Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 1
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina *24]
| |
De Ankerdragers.
| |
[pagina 83]
| |
Jozef Israëls.Ik woonde te Parijs, toen ik Jozef Israëls voor de eerste maal heb mogen bezoeken en spreken, en ik ten langen leste dan toch persoonlijk leerde kennen dien man, dien ik al zóó lang zóó lief had gehad. Met den Salon, in Mei, pleegt hij, placht hij althans zoolang zijne vrouw leefde, die gaarne reisde en Parijs prettig vond, een dag of wat in het Grand Hôtel te komen doorbrengen. Nog zie ik hem, die oppervlakkig bekeken zoo niets aanzienlijks in zijn uiterlijk heeft aan den prachtmensch van één en al statigheid die in | |
[pagina 84]
| |
de anti-chambre voor de deur der groote eetzaal stond, de tickets voor den maaltijd geven: er was iets, meewarigs is misschen wat sterk gezegd, maar toch zeker iets onbeschroomd laatdunkends in de manier waarop de groote man op het kleine klàntje dat zóó weinig werk van zijn kapsel en kleeren had gemaakt, neerkeek. Hij zelf droeg, behalve een zilveren ketting als een burgemeester, ook zóó'n fonkelend overhemd, en bij den heer Israëls was dit kleedingstuk dat immers bij uitnemendheid geroepen is mannelijke deftigheid ten toon te spreiden, niet eens gestreken.... Dat onze kunstenaar elk kwartiertje van zijn‘Jonge visscher.’
verblijf te Parijs even belangrijk en aangenaam vond, zou ik niet durven verzekeren. Maar wel was hij altoos even verwonderlijk goed gehumeurd. Wat een levenslust! Een enkele maal, in de vive en toch niet bitse hooghartigheid waarmee hij een verwaanden kelner terecht zette, een vonkje ongeduld over al dien rompslomp waarin het vanhuis-zijn hem bracht; maar dan weer dadelijk, voor dit van het eten, voor dat van de opgesmukte tafel en zaal, van de cosmopolitische rijkdoenerigheid der gasten, zóóveel frissche, in bijzonderheden gaande belangstelling. Goedig sjouwde hij later mee naar de komedie, en droeg parapluies en mantels, en wachtte met lang van te voren geopende beurs zijn beurt voor het loket - maar als de voorstelling hem niet beviel, stelde hij al gauw, en met een beetje bevel in de stem, voor om maar weer weg te gaan. Soms ook wist hij in de vertooning kleine verdiensten op te merken en aan te wijzen, welke den te Parijs gewende deden voelen, hoe deze even er vertoevende landgenoot hier geen oogenblik de kluts kwijt raakte en over alles zijn sterk persoonlijk oordeel vormde. Of hij vertelde, vrij luid pratend met een ongegeneerdheid die de dames in andere loges geërgerd deed omkijken, van een bezoek bij een of ander bekend man dat hij dien dag gebracht had, of van iets dat hij in het z.i. nooit te veel geroemde Louvre pas had bewonderd; m.a.w. deed, zonder vertoon niet alleen, maar zeer duidelijk zonder zich van zijn bijzonder-doen ook maar even rekenschap te geven, aan wien hem daar straks als een nietig burgermannetje tegenover de heerlijkheid van den maître-d'hôtel, en later als een telkens op zij geduwden pakjesdrager in het voorportaal der komedie had gezien, door een enkel gezegde gevoelen, dat hij altoos Jozef Israëls bleef, in wien het rijke geestesleven zoomin als het, gelijk kwik onder den druk opschietende, zelfbewustzijn, door de | |
[pagina 85]
| |
fratsen van het boulevardvertoon kon worden verstoord. Hij wilde het wel dat vertoon, zoo voor enkele dagen, omdat hij nu eenmaal was te Parijs, het uitstapje ontstemde hem niet, want zijn vrouw moest nieuwe toiletten hebben, en hij moest den Salon toch zien, zelf had hij er ook een schilderij, het interesseerde hem hoe dat hing, wat men er te Parijs van zei.... O, en juist omdat hij zoo'n opgewekte natuur heeft, omdat hij zoo'n opgewekte natuur ìs, met een levenslust die in dit nerveus gestel eb-en-vloedje speelt, net zoo eerlijk als de zee dat spel volvoert, interesseerden hem nu ook allerlei kleine nesterijen van het touristenbestaan. Maar de wezenlijkheid van zijn bestaan was geen oogenblik weg van de Koninginnegracht! Ik heb te Parijs jongere Hollandsche‘Naar het veld.’
artisten ontmoet die eveneens geestelijk volkomen vreemd bleven aan den afgodendienst van het boulevardsplezier. Ik be wonderde hen om hun sterkte, maar in hun niet uit de plooi te brengen zelfge noegzaamheid was iets plomps èn iets schaperigs, dat me gemelijk maakte. Zoo iets als van een meneer uit Kampen of Leerdam, die tusschen ‘het plantsoen bij ons’ en de Champs Elysées geen onderscheid van beteekenis vond. De oude heer Israëls daarentegen, wel, hij haalde zoomin als vroeger Huet de schouders op voor al die verfijning en weligheid in uiterlijke beschaving, zoo smakelijk als deze andere groote Hollander, proefde hij van het Fransche intellectualisme, en wanneer beroemdheden hier hem met veel voorkomendheid ontvangen, of een wereld-krant in dubbele beteekenis gelijk de Figaro vleiend van hem gesproken had, was hij daar allerminst ongevoelig voor. Dit, dus, had hij op die jongeren, die soms op hem zich beriepen, voor, dat hij, het goede der aardsche-zaken van Parijs niet met kleinsteedschen lust tot zeltbekrimping wegwerpend, ruimer, geestelijk-rijker het leven stroomen zag dan zij. Daarbij echter voelde, en deed hij aanhoudend gevoelen, dat al wat hier aan genietingen voor hem open lag, hem nimmer binden kon, nooit hem gebonden had. En het was meen ik, ook van deze superioriteit van begeerten de oorzaak, dat, wat hij, de eenige maal dat ik hem er toe brengen kon zijn weinig gunstige meening te formuleeren over de Fransche schilderschool van nú, met negatieve woorden positief aanduidde als de eenig scheppende kracht aller kunst: ‘Zie je, de Franschen, ze hebben geen liefde.’ Misschien zal hij opschrikken, de meester, indien dit praatje hem onder de oogen komt, en hij leest daar die vergeten sententie. De Franschen! Ik haast | |
[pagina 86]
| |
me daarom den lezer indachtig er aan te maken dat de niet zeggen wil alle! Bedoeld is die wereldsche wemeling van aardbol-, land-, stads- en atelierscelebriteiten die elk voorjaar den ouden, en eigenlijk net zoo erg den nieuwen Salon van het Champ de Mars komt vullen. In hun werk vindt onze célèbre
‘Visscherskinderen.’
Hollander niet datgene dat voor hem de kunst stempelt. Datgene, dat hij zelf vroeger juist bij en door Franschen het eerst duidelijk vóór zich gezien heeft: den schat, dien hij in zichzelven ontdekte, toen hij hem vond in Franschen. De geschiedenis hiervan is, geloof ik, nog al bekend. Na het eerste onderwijs | |
[pagina 87]
| |
te Groningen te hebben ontvangen, en na vervolgens in het jaar-onzes-Heeren - lange her - 1840 bij den toen grooten Jan Kruseman op het atelier te zijn gekomen; na, jeugdig provinciaal, voor zijn wezenlijke vorming wellicht meer van de Amsterdamsche drukte en inzonderheid van den prachtigen leefdrang der Joden in de Breestraat te hebben geprofiteerd - dat altoos tierig gewoel waar ook Rembrandt nooit te lang naar kijken kon -; waren het Fransche schilderijen, die gevoelens bij hem kiemen deden, vermoedens bij hem opwekten van een kunstopvatting welke hij daarin vond en die met zijn geestesdrang overeen kwam. De afstand van kunstsensatie, welke hij voelde in de oude Hollanders en welke hij vaag in zichzelven mogelijk voelde, werd door die
‘Rustuurtje’.
Franschen weggenomen. Wat Kruseman's atelier dreigde te verstikken, deden zij ontspruiten. En Israëls ging naar Parijs - met een karig jaargeld. Maar hij vond er immers tal van kameraden die nog veel zuiniger moesten zijn dan hij. Parijs is gevaarlijk voor jonge vreemdelingen, maar als ze zich niet van hun doel laten leiden, is het leven er vooral zoo leerzaam, omdat het verlangen er aanhoudend geprikkeld wordt. Ook in Amsterdam en den Haag vindt men ze in menigte, beginnelingen die het altoos overleggen en vaak veel ontberen moeten, maar doordat de meest gewone dingen daar niet duur zijn als te Parijs, heeft men er niet zoo voor gebrek te vreezen. En aan den anderen kant ziet men er, bij den eenvoud onzer Hollandsche leefwijze, de ingetogenheid onzer zeden, niet zoo scherp tot welke stoffelijke en geestelijke weelde de roem omhoog kan voeren. Israëls, in wien de Joodsche vitaliteit zeker ook de begeerten woeden deed, vond het leven aan de Seine vaak een hel, en dikwijls twijfelde | |
[pagina 88]
| |
hij er totaal aan zichzelven. Bovendien droeg de oude académicien Picot er even weinig als Kruseman toe bij om van hem te maken wat hij geworden is. Wel was Picot zeer vriendelijk voor hem en scheen hij het talent van zijn leerling te doorzien, duidelijker wellicht dan deze meestentijds zelf, maar primo kon Picot niet geven wat hij niet had, en secundo waren er aan het atelier leermeesters verbonden, Paul Delaroche o.a., wier leerstelligheid met nogveel meer heftigheid op het werk van den gevoeligen Hollander neerkwam. Het nut van zijn verblijf in die nare groote stad, die aldoor dreigde hem te verpletteren, deed zich pas gevoelen, toen hij, na twee jaren in zijn land teruggekeerd, rustig in het hem nu‘Een smakelijke pijp.’
kalm-lijkende Amsterdam zat. Toen werd hij zich bewust, wat hij aangeleerd en, vooral, werkte na wat hij in het Louvre en elders gezien had. Hij dorst nu te ondernemen. En dien ‘durf’ had hij wel noodig, want aanmoediging vond hij ook te Amsterdam geenszins. Bij de tentoonstellingen, die verleden jaar te Rotterdam en te 's-Gravenhage zijn aangericht, vond men, vooral te Rotterdam, meer dan één stukje uit een verwijderd tjidperk, waarvan men noode kon gelooven, dat hij het eenmaal zou hebben geschilderd, zoo ongevoelig en onpersoonlijk deed het zich voor naast de werken uit latere perioden. Had men ijverig er naar willen zoeken, er zouden zeker nog wel, behoorlijk geteekende en getitelde Israëlsen te vinden zijn geweest. die veel verder nog van zijn eigenlijk, hem wezenlijk eigen, oeuvre afstaan. En toch werden die stukken toen door de menigte al heel revolutionnair gevonden, hetgeen beteekent dat men ze leelijk vond. Nog beter, althans nog gemakkelijker dan door een stuk van Israëls, tusschen 75 en 95 geschilderd, naast een Pieneman of Kruseman te hangen, krijgt men een denkbeeld van de verandering die door hem, door hem het eerst, in het schilderen in Holland is gebracht, wanneer men een van zijn eigen kille doeken uit die dagen terugziet en men bedenkt er bij dat dat toen ‘gek’ en ‘vreeselijk’ werd genoemd, met een van die vriendelijke ad- | |
[pagina *27]
| |
‘Het Naaistertje’
naar een schilderij in het Gemeente-Museum te 's Gravenhage. | |
[pagina 89]
| |
jectieven die het publiek ten allen tijde ter beschikking heeft gehad voor wat het niet begreep. Wij nú, neen bij alle goden, we worden ook‘Zandvoortsche visscher’
niet warm van bewondering voor een Zwijger of Prins Maurits of Hamlet of wat historie en romantiek hem verder theatraals te schilderen gaven. Maar toch, toch, indien we Israëls' werken van toen vergelijken bij de figuurstukken, genrestukjes of wat ook van anderen die terzelfder tijd iets dergelijks maakten, dan is er toch al dikwijls een aanwijzing. Natuurlijk kunnen wij, achteraf, ons ook licht verbeelden die waar te nemen, maar niet te min, in de keus van het onderwerp, in de opvatting, en zelfs al in het koloriet, is het niet, is het niet of er althans... achter al iets beweegt, al iets leeft van het menschelijke dat Jozef Israëls het eerst in deze eeuw weer in de Hollandsche schilderkunst gebracht heeft? Dood was ze, die kunst; want zij die het penseel hanteerden, werden althans in hun werk door geenen hartstocht bewogen. Tamme teekenaars waren zij, die, met potlood en penseel, bleeke nabootsingen van | |
[pagina 90]
| |
zaken uit de natuur, menschen, dieren, dingen maakten in dit uiterlijk kopieeren niet ééns scherp waarnamen wat er in vorm en kleur àl eigens aan
‘Als men oud wordt.’
dat uiterlijke was, en héélemaal nóóit toonden ook maar eenig vermoeden te hebben dat alle uiterlijke dingen een innerlijken kant hebben, een innerlijk | |
[pagina 91]
| |
leven, dat aantrilt tegen het innerlijke in ons, en juist daardoor alléén van altoosgeldend belang
‘In grootvaders armen’.
voor ons is. Het lijdt geen twijfel, of ook in die oudere werken wist Israëls dat al. Hij kon het alleen maar niet zeggen. En nu is zijn leven een met heerlijke zege bekroonde strijd geweest, om het te leeren zeggen, èn om aan de menschen te leeren hem te begrijpen. Men kan zich een kunstenaar voorstellen, kind van Gods genade, die als een zwaar vierkant blok op eens en in eens voor ons komt te staan, die dadelijk weet wat hij wil en dadelijk doet wat hij wil, zonder op iets anders dan dien wil te letten Zóó een is Israëls niet geweest. Een kunstenaar die, als Robinson op het eenzame eiland met Vrijdag, enkel verkeer houdt met zijn ideaal en doet als bestond er geen ander mensch, kan onzen kunstenaar zelfs niet sympa- | |
[pagina 92]
| |
thiek zijn. Want wat hij, als het maatschappelijk leven hem aan het hoofd maalt, de menschen met hun oordeel en eischen hem ergeren, ook zeggen moge, hij heeft nooit verlangd zich op te sluiten in een tour d'ivoire, ontoegankelijk, eenzaam. Hij is blij als zijn werk begrepen en bewonderd wordt, als de menschen er plezier in hebben: juist omdat hij, van zijn diepste joodsche natuur uit, zelf zoo'n plezier heeft in de menschen. Veel meer dan Jacob Maris bijvoorbeeld beweegt Israëls zich in het openbare leven. Toen een honderd bewonderaars, meest schilders, ter blijde gelegenheid van zijn prachtige tentoonstelling, dezer dagen aan den heer Maris een diner aanboden, hoorde hij de feestredenaars aan, met geenszins onvriendelijken maar toch ietwat geheimzinnigen glimlach, en toen allen hadden uitgepraat bleef hij zwijgen. Niet dat hij den maaltijd niet vriendelijk aangeboden vond en doof was voor al wat er ter zijner eer werd gezegd, maar enfin, redenaars zijn er om te spreken en schilders om te schilderen, en zoo hier nu telkens een schilder ‘het woord vroeg’, Maris hield maar liever zijn mond. Hoe gansch anders, verleden winter, de een-en-zeventig-jarige Israëls op al de veel openbaarder feestjes, waar zoo druk gepraat werd en waar hij niet moe werd te antwoorden. Nu heeft de heer Jacob Maris, zelf zoo gezond als zijn kunst, niets van een asceet. en wie zijne woning heeft mogen betreden, herinnert zich dat de goede traditien der oude Hollanders daar worden voortgezet, ook in dezen zin, dat men er nooit een leege tafel en altoos een gulle ontvangst vindt. Maar wie zou er een oogenblik kunnen vergeten dat hij bij een schilder te gast was? Israëls daarentegen, ja, met de heerlijke bewegelijkheid die er aldoor van het kleine mannetje uitgaat, met de wel nooit pijnlijke maar toch hem niet met rust latende nervositeit die er is in elk klein deeltje van zijn fijnen, goed bekeken ó zoo aristocratischen kop, verraadt hij lichtelijk eveneens den kunstenaar. Maar toch, toch, Israëls zou iets anders kunnen zijn dan schilder, hij zou om te beginnen een schrijver kunnen wezen, men kan zich voorstellen dat hij een gansch anderen weg in de maatschappij ware uitgegaan. Dit voelt men dan alleen dat hij, met zijn overvloed van verstands- en gemoedsgaven, ook daar zich zeker zoo niet een eerste, toch een bijzondere plaats zou hebben verworven. Zoodat, waar onze bewondering in dien anderen hedendaagschen groote, Jacob Maris, vóór alles om niet te zeggen uitsluitend den schilder voelt, zij Israëls, wel niet uitsluitend, maar toch vóór alles lief heeft als fijn en rijk bewerktuigd mensch. Ik vraag verlof, aan de oppervlakkige aanduiding dat Israëls het menschelijk gevoel weer in de schilderkunst gebracht heeft, me nog even te mogen houden, om er de aandacht op te vestigen, hoe hij ook hierin ‘menschelijk’ is te werk gegaan, dat hij niet ruw tegen de menschen is ingeloopen, maar zijn hervorming van de kunstopvatting heeft volbracht door jaren durende overreding. Natuurlijkerwijs hebben er niettemin schokken plaats gehad en ging hij zelfs in zijn tamste momenten altoos een beetje verder dan de menschen uit en om zich zelf gewenscht zouden hebben. Onder welke omstandigheden begon hij | |
[pagina 93]
| |
‘Lenteleven.’
| |
[pagina 94]
| |
niet! In een Fransche levensbeschrijving van Jozef Israëls verhaalt de heer Ph. Zilcken uit de eerste jaren ná Parijs: ‘de smaken waren toen zóó zonderling, zóó anti-artistiek, dat eens, toen hij een portret van een oude vrouw had gemaakt, Jan Kruseman tegen hem zei dat hij niet meer zulke leelijke menschen moest schilderen, omdat dit den goeden smaak bedierf.’ Bruist het niet op in òns nu, dat wat de jongeling, die èn kunstenaar èn humanist was, bij dit afschuwelijk gezegde moet hebben gevoeld? 't Portret van een oude vrouw den goeden smaak bederven, leelijk, een mensch leelijk, en ze is mensch! ze is vrouw nog wel! enne.... zelfs al was ze zoo leelijk als de dood, wat kwam dat er op aan, 't was toch niet voor een wassenbeeldenspel dat hij werkte, kunstenaar was hij: wat hij te maken had waren geen mooie neuzen en wangen en tanden, maar het karakter, de geest, het gemoed, de ziel, die sprak uit een gelaat! Toch moest hij jaren lang nog met Turken in verpoozing en dergelijke het Publikum verpoozing schenken, en toen hij, na eenzamer in het destijds gansch nog niet mondaine Zandvoort, dat het eerst daadwerkelijke bezieling gaf, met zijn visschertjes en visschersvrouwtjes kwam, och - we hebben het verleden jaar allen op die twee tentoonstellingen gezien die de geschiedenis van zijn werkleven gaven - hoe poezelig en porceleinig waren die figuurtjes toen. Waarlijk, mejuffrouw, u portretteert ze, minder knap, maar niet zoetelijker op uw theekopjes! Ja, het is, om het geduldig streven bewonderenswaardig, maar om het langzamerhand bereiken toch ook benijdenswaardig wat de man die schroomvallig onder zóó ongunstige omstandigheden is begonnen, in de lange reeks jaren van zijn prachtig leven heeft vermocht, en vooral in de laatste perioden heeft bereikt! Of lijkt het niet, of hij op zijn ouden dag nog wraak heeft willen nemen over Jan Kruseman's minachting voor een leelijke oude vrouw, toen hij op zijn zeventigste jaar Langs velden en wegen schilderde? En zoo die tooverkol eenigen uwer ook thans nog niet sympathiek mocht zijn met wat anders dan algemeene waardeering, ‘diepe’, en ik geloof heusch ook meestal welgevoelde bewondering, wordt er gesproken van zijn Als men oud wordt, het eenzame wijf met den schoudermantel, dat gebogen, de handen uitgespreid, zich warmt voor de schouw? Jacob Maris heeft de natuur lief en in zijn werk is de grootheid van het onbewuste der natuur. Jozef Israëls heeft de menschen lief, en waar hij hun bewust leven wil schilderen moet niets hem te klein en te gering zijn, en kan hij ook niet buiten wat de kunstenaars tegenwoordig gaarne met veel geringschatting noemen ‘de anecdote’. Aanvankelijk was zijn werk bijna niets dan anecdote: dit ‘bijna’ gaf er echter onderscheiding, beteekenis aan. De schilders van toen dorsten niet ééns de anecdote te geven, maar maakten daar nog een doodsch academisch standje van of iets dat door zoetelijkheid behagen moest. Gaandeweg wordt de anecdote bij Israëls hoe langer hoe meer weggedrongen (men stelle b.v. Langs het Kerkhof tegenover de Vrouwen uit Katwijk), en | |
[pagina 95]
| |
‘Op den uitkijk,’ reproductie naar een aquarel.
| |
[pagina 96]
| |
waar de anecdote - volkomen rechtmatigerwijze - blijft, wordt zij van hoofdzaak voorwendsel, ter uiting van menschelijk sentiment. Iets langzamer weer dan het vermogen om dit zuiver, zonder omwegen en sterk uit te drukken, ontwikkelt zich ook de schilderkunst tot een hoe langer hoe voller en vlotter behandeling. Uiterst leerzaam ter waardeering van dit laatste, was het, om op de twee tentoonstellingen stukken uit het begin van Israëls' bloeitijd, toen gekocht en sedert trouw bewaard door zijn èn vroegsten èn trouwsten bewonderaar, den heer Staats Forbes te Londen, te vergelijken met de werken van latere periode. Want, indien wij het wellicht niet gezien zouden hebben, deze stukken van de latere perioden leerden zelf het ons, hoeveel straks, onrijps conventioneels er nog was in de schildering dier vroegere, waarin de ‘dichter’ Israëls zich toch al had weten uit te spreken. Wat die opvatting van het onderwerp, die gaaf om niet een visschersgezin dat aan het eten zit, maar de schoonheid van het intieme huiselijk gevoel van dit tafreel uit te drukken, beteekent, het is van den winter aan den feestmaaltijd allergelukkigst gezegd door dienzelfden heer Staats Forbes, uit zijn drukke business te Londen uitgebroken om mee Israëls eer te betoonen. Over den schilder Israëls konden anderen beter spreken, maar den dichter Israëls te roemen was voorwaar hem toevertrouwd, die metterdaad alreeds zoovele jaren getoond had deze poëzie te begrijpen en te gevoelen. Welnu, hij sprak van vrome liefde, hij gebruikte telkens het woord hart, en een paar maal het woord gebed. En uit den mond van dien forschen, bejaarden Engelschman, wiens verschijning te aangenamer innam waar zij bij alle minzaamheid zoo flink was, wiens innige kunstliefde te grooter bewondering wekte waar iedereen wel wist wat een man van zaken hij is, uit dien met allerbekoorlijksten, echt Engelschen humor de dingen zeggenden mond, klonken de woorden hierom zoo aangenaam, omdat ze zoo heelemaal niets aanstellerigs hadden: omdat de heer Forbes van de hoogste zaken als van iets gewoons en van de gewoonste als iets hoogs sprak, juist naar den trant dien de meester in zijn schilderijen is gevolgd. Of prediken zijn visschershuizen, zijn arme mannen en vrouwen ooit iets anders dan dat ook in het gewone het buitengewone schuilt en dat het aan onze bevattelijkheid ligt indien we het er niet in zien? Ik heb straks, ten opzichte van vroeg werk van hem, het woord theatraal gebezigd in ongunstige beteekenis. Nu zou ik het nog eens willen herhalen voor een gebruik in enkel karakteriseerenden zin, dat de heer Jan Veth, in zijn meesterlijke studie voor het Gedenkboek, ervan heeft gemaakt. ‘Of Israëls - schrijft de heer Veth - lijdt met de lijdenden, die hij schildert, of deze poëet der ellende een melancolicus is, of de droeve bekoring zijner werken gefilterd werd uit eigen smart?’ De schrijver gelooft van neen. ‘De zaak is dat de Heer Israëls geen lyricus van nature is, maar dat men, naar ik meen, in hem vooral een groot dramatisch talent te onderkennen heeft. En droefheid en ellende zijn hem voor de bijzondere expressie van dat dieper gelegen reëele, dat hij van nature nastreeft, meer dan iets anders dankbare stof gebleken.’ | |
[pagina 97]
| |
‘Langs velden en wegen.’
| |
[pagina 98]
| |
‘Een arbeider.’
| |
[pagina 99]
| |
Is het onbescheiden, met veronachtzaming, van de gedachte aan het ‘dieper gelegene’, even eraan indachtig te maken, dat de hier bedoelde onderwerpen behalve lyrisch en dramatisch ook nog direct-episch behandeld zouden kunnen worden en dat zelfs menig gegeven door Israëls aangegrepen, zich daartoe misschien meer eigenaardig zou hebben geleend? Het leven der misdeelden is wel waard, met de objectiviteit van den epischen kunstenaar te worden afgebeeld, en het gevoel er in behoeft, opdat het onze belangstelling waard zij, niet door een dichter te worden verillusioneerd. Aan het bekoorlijke zoomin als aan de verdere waarde van Israëls' opvatting wordt door deze opmerking te kort gedaan. Indien het woord realisme ten aanzien van zijn meeste werk alleen gebezigd wordt door oppervlakkige lieden die er zoo geene afkeuring dan toch iets als instinctieven afkeer mee te kennen willen geven, omdat ze zich onmogelijk een visschersfamielje kunnen voorstellen in hun salon, - het volksleven zooals Jozef Israëls het schilderde zal ook den vurigsten volksvriend behagen moeten, omdat de halsstarrigheid waarmee hij ook in die ellende heeft gezocht naar geluk, of althans naar de bekoring der intimiteit voor ons gevoel, of der ‘schilderachtigheid’ voor ons oog, nimmer afbreuk heeft gedaan aan zijn meewarigheid. Had hij de schilderijen voor zijn arme visschers zelf bestemd, deze zouden moeten erkennen dat hij getracht heeft hen te troosten, en nooit kunnen beweren, dat hij voor hunne smart ongevoelig is geweest. De oude heer Forbes heeft de woorden ‘hart’ en ‘gebed’ niet voor niets gebezigd, en het publick dat Jozef Israëls, waar hij toch een hervormer was, betrekkelijk spoedig is bijgevallen, zou zeker nog obstinater om Italiaansche herderinnen of ijsjes van Schelfhout hebben gereclameerd, indien hij zijne visschers tot ontevredenheid had geprikkeld, in stede van hun berusting te leeren. En wanneer men dat nu wat hooger opvat, en niet meer aan de arme lieden doch enkel aan Israëls denkt, dan zien wij hem in al zijn werk zooals hij ook lijkt bij de kortste kennismaking, een mensch van fijnst organisme met zeer sterken levenslust. Dan vinden wij in zijne prediking dat men altoos dankbaar het leven aannemen moet, die liefde terug, die hij in het mondaine hersen- en handwerk van wereldberoemde salon-Franschen zeide te missen. Dan voelen wij vóór alles dat hij, uitgaande van den drang om het schoone in het schijnbaar leelijke, het sublieme in het vulgair voorkomende, het buitengewone in het gewone te onderkennen, ons het meest en het liefst de arme visschers heeft doen zien als trouwe echtelingen, als blijde ouders, als vaders vol braafheid, als moeders vol teederheid, en dat hij in deze verheerlijking van het huiselijk leven zich heeft betoond bij uitnemendheid Nederlandsch en een goed zoon van zijn ‘oude Volk.’ | |
[pagina 100]
| |
|