Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 1
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina *2]
| |
‘Het avondmaal in de Groote Kerk te Utrecht.’ Naar de schilderij van Bosboom in het museum ‘Fodor’ te Amsterdam.
| |
[pagina 3]
| |
Johannes Bosboom.Naar eene teekening van P. de Josselin de Jong.
Het was in Maart 1887. De Haagsche schildersbent met haren aanhang van letterkundigen en van andere beminnaars van wat schoon is, de leden van Pulchri Studio, hadden hun tempel nog in dat oude Hofje van Nieuwkoop op de Prinsengracht, waar zij zoo vele jaren hunne onvergetelijke feesten hadden gevierd; het ‘Hofje’, waarvan Sam. Verveer eens beweerde, dat het moeilijker was dáar entrée te hebben dan aan het Hof. Helaas, het zou spoedig verlaten worden. | |
[pagina 4]
| |
In het koepelzaaltje daarboven, met zijn houten zoldering, zijn fraaien schoorsteen, zijne wanden versierd met teekeningen en schetsen van Pulchri's leden, was het altijd in-gezellig, maar op den avond, waarvan ik spreek, had die
Hoekje uit het atelier van den meester.
ruimte een bijzonder feestelijk aanzien. In de hoeken stonden groote aanrechttafels, waarop de heerlijkste stillevens van wild en gevogelte in natura waren aangebracht, stillevens met pauwen en fazanten, met blanke zwanen, die aan Hoekje uit het atelier van den meester.
de groote schilderij van Weenix in het Mauritshuis deden denken. De muren waren bedekt met tapijtschilderijen naar de oude, vroolijke Hollandsche meesters. Het geheel had een oud-hollandsch aanzien. Zóo omtrent moet de feestzaal van het Amsterdamsche Sint-Lukasgilde in den Sint-Joris Doelen er hebben | |
[pagina 5]
| |
uitgezien, toen daar op 21 October 1653 Vondel werd gevierd en gekroond, Dáar in Pulchri zat aan het hoofd van den disch ook een krachtig grijsaard. omstuwd door de meesters van deHoekje uit het atelier van den meester.
groote Hollandsche school van het heden, in het bijzijn van een reeks van vrienden en bewonderaars. Die man was Jan Bosboom. Pulchri vierde Bosboom's zeventigsten jaardag met al de artistieke praal, die het aan zijne feesten weet bij te zetten, met al de oprechte opgewondenheid, die een man als Bosboom in de harten van kunstenaars wekken kan. Daar werd getoast en gefeest; daar vertoonde zich ook eensklaps in de geopende deur een kerk, zooals Bosboom er zoovelen schilderde, terwijl een zacht koraal zich deed hooren. Het was eene diepgevoelde, eerbiedige hulde, die niet alleen den kunstenaar tranen in de oogen dreef. Daar sprak eenige oogenblikken later de geest van den heer v. Nieuwkoop zijn afscheidsgroet; en toen het uur kwam, dat Bosboom van scheiden sprak, besloot men hem naar huis te geleiden. Op, om en achter het rijtuig van den meester schaarden zich Pulchri's leden, en met flambouwen en chineesche lampions toog - een eenig schouwspel - de opgewonden schare door de hoofdstraten der stad naar Bosboom's woning. Die hulde, in éen oogwenk gewekt en gebaard, was de eenvoudige maar roerende uiting van genegenheid, die elkeen, die Bosboom persoonlijk kent, bezielt voor den man met zijn groot en zijn goed hart. En welke Hagenaar, wien kunst ter harte gaat, kent hem niet? Bosboom werd op 18 Februari 1817 te 's-Gravenhage geboren en heeft, bijna onafgebroken, daar geleefd, éen der beroemde mannen, en wat voor den tijdgenoot meer zegt, een der meest sympathieke persoonlijkheden der oude Gravenstad. Hij heeft heel het leven van zijn volk medegeleefd gedurende vele jaren, en alles wat belangrijk, groot en schoon was heeft nagetrild in zijn hart. Hij heeft vorsten zien heerschen en zien sterven; hij heeft ontelbare ministers zien komen en zien gaan; hij heeft mannen zien bekend worden en hunne glorie zien tanen. En hij staat daar nog, bijna onverzwakt, met de innige overtuiging, dat hij allen overleven zal en dat zijn naam nog zal worden genoemd als de echo van de meesten der anderen zal zijn | |
[pagina 6]
| |
weggestorven, want Bosboom weet, dat hij veel schoons heeft gemaakt. Hij heeft den moed hoog te staan. Met zelfbewusten eenvoud weet hij aantetoonen
Hoekje uit het atelier van den meester.
wat hem het best is gelukt, en te zeggen hoe schoon dat is. Bosboom's kunst is mystiek. Hij is een van die dichter-schilders, die hun heerlijk credo doen stralen uit hun werk. Zooals Israëls de zanger is van het intieme leven der eenvoudigen, is Bosboom de man, wiens penseel het ‘Ave Maria’ doet zweven op de wierookwalmen der katholieke kerk, en het psalmlied doet klinken door den tempel der protestanten; wiens penseel den heiligen Jahveh-naam uitspreekt in de synagoge. Een kerk van Bosboom is nooit ledig. Is de kansel ook verlaten, gij droomt er den 16en eeuwschen godgeleerde in, die vurig strijdt voor de hervormde kerkbeginselen, Zijn de banken ook ledig, gij hoort de schare eerbiedig het lied aanheffen God tot eer. De geschiedenis van den strijd en van den triomf der gewetensvrijheid, dus de geschiedenis van Nederland, zit Bosboom in merg en been. Als men met hem praat en hij spreekt van Oranje, van Holland, van ‘de vrijheid,’ dan krijgt zijn stem een bijzonderen klank Hij zal over Frederik Hendrik spreken in fiere, korte zinnen. ‘Holland’ brengt eene uitdrukking van vrome vereering in zijn stem; en de ‘vrijheid’ voert hem op tot de begeestering, die schalt in zijne woorden als een echo van het ‘Wilhelmus.’ Met allesoverheerschend optimisme spreekt hij van die tijden, van die tijden van grootheid met eene genialiteit, die slechts hare wedergade vindt in zijne kunstwerken Hij gelooft aan Holland en alleen het geloof kan meesterstukken baren. Voor Bosboom is elk kunstwerk een daad, een stuk van zijn zieleleven. Schildert hij de Nieuwe kerk te Amsterdam, dan denkt hij aan de Ruyter, aan den tocht naar Chatham, aan den vierdaagschen zeeslag; beeldt hij Engelbert van Nassau's tombe in de kerk te Breda af, dan denkt hij aan dien anderen Nassau, ‘schipper Mouring’, en aan Héraugières; en in de synagoge te Amsterdam staat da Costa hem voor den geest en hij prevelt de woorden van zijn vriend Potgieter: | |
[pagina 7]
| |
Hervormd Amsterdam! gij, gelukkige moeder
Der fiere gemeent, die u glansrijk herschiep,
Bleek immer uw menschlijkheid vroomer of vroeder,
Dan toen zij 't Huis Jacobs het wellekom riep?
En Bosboom heeft dubbele aanleiding om zóo te zijn; want vond hij in eigen hart en hoofd de bron van dien gloed, dat vuur werd altijd gevoed aan den huiselijken haard, waar met hem mevrouw Bosboom-Toussaint aanzat, die hij tijdens haar leven omgaf met bewonderende liefde, die hij in de laatste jaren vereert in alles wat zij was en wat zij deed met artistieke vroomheid. Het talent van zijne vrouw wordt zoo volledig door hem gekend en begrepen, het is zoo éen geworden met zijn denken en scheppen, dat het eenen toekomstigen biograaf van Bosboom een plicht zal zijn tevens zijne gade te behandelen. Twee groot voelende kunstenaarszielen, die het geluk hadden elkander te vinden Groot waren zij in den volsten zin des woords; hij dichtende met het penseel; zij schilderende met de pen. Ofschoon hij vijf jaren jonger was, traden beiden bijna tegelijkertijd in het leven op. In hetzelfde jaar, 1836, toen mejuffrouw Toussaint haar ‘Almagro’ schreef werd Jan Bosboom in Felix MeritisHoekje uit het atelier van den meester.
met den gouden eereprijs bekroond, voor zijn Stadsgezicht met afvarend beurtschip. Om op zijn negentiende jaar die onderscheiding waardig te zijn had hij hard moeten werken. Het geluk had hem gediend door zijn ouders B.J. van Hove tot buurman te geven. Reeds in 1831 kwam Bosboom bij hem op het atelier, waar hij werkte met Sam. Verveer en met Huib. van Hove. Dat was een heerlijke, zonnige tijd, toen die vroolijke kwanten onder van Hoven's leiding de decoraties schilderden voor den Haagschen schouwburg, voor de nieuwe opera's die in die jaren gemonteerd werden. In 1833 schilderde hij gezichten op het Binnenhof en van andere gedeelten van zijne geboorteplaats. In 1835 trok hij met een paar vrienden naar den Rijn. Het ‘Gezicht op de Moezelbrug te Coblentz’ was o.a. de vrucht van dat tochtje. Een lijst te geven van de godshuizen, die Bosboom aanleiding gaven tot | |
[pagina 8]
| |
zijne gedichten in lijn en kleur blijve voor een kunsthistoricus bewaardGa naar voetnoot1). Genoeg, dat zij bij tientallen te tellen zijn van Alkmaar tot Mechelen, van Midwolde tot Trier. Niet alleen kerken, maar elk oud gebouw, elke pittoreske ruimte is hem lief. Wij denken aan de Kamer van kerkmeesteren te Nijmegen,
Hoekje uit het atelier van den meester.
aan den Kloostergang te Kleef, het bezit van Dr. van Rijckevorsel, door Weissenbruch op steen gebracht, door Lefort geëtst. Wij denken ook aan ‘Cantabimus et psallemus’ in het museum Fodor, en aan de veel later ontstane Schepenkamer te Nieuw-Loosdrecht. Slechts een paar malen, jaren geleden, kwam Bosboom er toe, enkele illustraties te geven. Zoo maakte hij in 1854 een fraaie teekening - helaas! niet al te fraai door W. Steelink op staal gegraveerd - om tot titelvignet te dienen voor Mevrouw Bosboom's Gideon Florensz. Die teekening stelt den held van den roman voor in gesprek met Cosmo Pescarengis op de wallen van Sluis. Een paar malen komt er een illustratie van zijne hand voor in de prachtalmanakken, die tot voor 20 jaren in de mode waren; nu eens bij een geschrift van zijne gade; een andermaal, in 1850, bij ‘De schoone onbekende’ van Ds. v. Koetsveld. Zoo teekende hij ook het titelvignet voor ‘De valkenvangst’ van zijn vriend van Zeggelen. Als ik schrijf ‘zijn vriend’, dan bedoel ik daar niet mede, dat er groote verwantschap bestond tusschen Bosboom en van Zeggelen, twee personen, die waarschijnlijk slechts in éen adem kunnen genoemd worden, waar van eenvoud en waarheid sprake is; - maar Bosboom ontmoette van Zeggelen altijd op Oefening kweekt kennis, en dáar was Bosboom sedert jaren en is hij nog heden een geëerd lid, gewoonlijk Bestuurslid. Het is een der merkteekenen van Bosboom's aard: ‘hij moet meêdoen’. Alles, wat goed is en schoon, heeft zijne sympathie en hij steunt de zaak, die hem ter harte gaat, met gloed en vuur. Een gezellig prater op de bijeenkomsten van ‘Oefening’, was hij ook een macht, waar het gold op eene vergadering te zeggen wat goed en billijk was. In 1863 was Bosboom een tijd lang de gast van Jhr. van Rappard op diens buitengoed bij Utrecht. Daar vond hij in de boerendeelen motieven, die hij met | |
[pagina *5]
| |
‘Kerk te Trier’
naar eene aquarel. in het bezit van den Heer P. Stortenbeker. | |
[pagina 9]
| |
De St. Joriskerk te Amersfoort, reproductie naar de aquarel van den meester.
| |
[pagina 10]
| |
bijna eenige artisticteit wist omtescheppen tot kunstwerken. Later, in 1882 verbleef het echtpaar Bosboom eenigen tijd in het fraaie dorp Zuidlaren, waar Bosboom velerlei boerendeelen en landschappen op het papier bracht, die hij later tot compleete aquarellen opvoerde. Uit dien laatsten tijd dateert ook de kerk te Midwolde, met hare fraaie marmeren graftombe, door den beeldhouwer Verhulst in 1660 bewerkt, en eene schets van de kerk te Haeren, die eerst veel later voltooid, de laatste bijdrage was, die Bosboom inzond op de kunstbeschouwing van teekeningen van werkende leden van Pulchri Studio, in Januari 1891. Scheveningen naar een schets.
In 1869, toen er sprake was om de Gevangenpoort te 's Gravenhage weg te breken, schiep hij als eene herinnering, maar tegelijkertijd als een welsprekend pleidooi voor het behoud van dit monument, de fraaie teekening, die in het album van den Nederlandschen Spectator werd gereproduceerd. In de laatste jaren is het aantal van Bosboom's schilderijen, vooral in verhouding tot dat zijner teekeningen, weinig vermeerderd. Van zijne kleinere schilderijen uit den laatsten tijd verdient vooral het ‘Oremus et cantabimus’ in de verzameling van Dr. Blom Coster vermelding, dezelfde die ook twee heerlijke aquarellen van den kunstenaar bezit, nam.: Gezicht aan het Scheveningsche strand en de reeds genoemde Schepenkamer te N. Loosdrecht. In het museum Mesdag schittert zijne grootste teekening De kerk te Alkmaar, die voor eenige jaren op de Tentoonstelling der Haagsche teekenmaatschappij, waar Bosboom ook Het koor van de Groote kerk te 's-Gravenhage en Eene schilderijen-auctie exposeerde, onder het schoonste facile princeps was. | |
[pagina 11]
| |
Kerk te Alkmaar. Reproductie naar de aquarel van Bosboom, in het bezit van den heer H.W. Mesdag te 's Gravenhage.
| |
[pagina 12]
| |
De goede reproductie van die teekening, die dit woord vergezelt, geeft toch slechts een flauwen indruk van de schoonheid van het oorspronkelijke. Hoe rank rijzen die zuilen omhoog en met hoeveel talent is er partij getrokken van de afhangende lichtkroon om een indruk te geven van de hoogte der kerk En toch is deze teekening slechts door een toeval voor ons bewaard. Jaren geleden maakte Bosboom de schets ervan op een soort van calqueerpapier en jaren lang lag die schets bijna vergeten in zijn atelier. Maar op een schoonen dag vond Bosboom ze weêr, en zag, dat zij mooi was en goed. Toen werd die oude schets opgeplakt - de teekening draagt er de omiskenbare sporen van - en, hier en daar aangeraakt door de hand van den meester, wies er het wonder uit, dat den bezoeker van Mesdag's museum thans treft in al zijne grootheid. De herinnering aan den moord van Willem I, in 1884, voerde Bosboom naar Delft, waar hij de graftombe van den Zwijger afteekende voor een album aan Willem I gewijd, dat in die dagen verscheen, en waar hij de trap in het Prinsenhof wedergaf, zooals hij, Bosboom, die alleen kon zien. Die fraaie teekening, in het bezit van den heer Nijhoff, werd door P.J. Arendsen uitstekend geëtst. Het verlaten van het Hofje van Nieuwkoop door Pulchri Studio, dat hij in 1848 mede had helpen stichten, gaf hem in 1887 aanleiding een twaalftal aquarellen te maken, thans het benijdenswaard bezit van den heer Piek te Amsterdam. Bosboom schilderde die reeks met liefde en piëteit. Voor elkeen, die ooit het Hofje bezocht, zijn die teekeningen een verheven stuk realiteit; voorAan 't strand te Scheveningen naar eene teekening.
elk ander een droom van kleuren. Hoe heerlijk ruim is de vestibule; heo prachtig die keuken met de groote kast op den achtergrond. Maar vooral treft | |
[pagina 13]
| |
de vestibule met opgang naar de groote trap met het vrouwtje, dat van de trap afdaalt; en hoe schoon is het lichteffect in de groote zaal met hare deftige tafel; hoe monumentaal rijst de gebeeldhouwde schoorsteen op in den hoogen koepel. Neen, het is het Hofje niet, dat Bosboom ons gaf. Het is het schitterende visioen van den kunstenaar, oneindig schooner dan de werkelijkheid. Het is de eenvoudige vrouw van het land door een Raphaël geïdealiseerd tot eene Madonna ‘gratia plena’: het is het mollige knaapje, dat een Rubens tot Amor wist om te scheppen. Een paar jaren vroeger had Bosboom op dezelfde wijze zijn eigen atelier vereeuwigd, zijn schilderachtige werkplaats, een der aantrekkelijkheden van het huis op de Toussaintkade. Andere kunstenaars mogen rijker verzamelingen hebben aangelegd, of hun werkplaats in schitterender ruimten hebben ingericht, zóó pittoresk als Bosboom's atelier is er geen. Zoowel het oude poortje, dat het atelier in twee gedeelten splitst, en waarvan ook de heer Mesdag een fraai aqaurel bezit, als de interieurs, vooral dat waar het licht straalt op den lezenden man; zoowel de standaard met den opengeslagen Bijbel in het volle zonlicht, als de stillevens metLandschapstudie.
boeken, kandelaars en monstransen, getuigen hoe de kunstenaar ook zijn eigen atelier ziet, hoe hij de realiteit weet te omstralen met zijne groote verbeelding. Die teekeningen behooren aan een der trouwste vrienden van het echtpaar Bosboom-Toussaint, Mr. van Tienhoven te Amsterdam, van wiens woning Bosboom eveneens de herinnering bewaarde in een reeks aquarellen, van wiens ‘Villa Erica’ op den Scheveningschen weg hij een gedenkblad schiep. Als ik aan den Amsterdamschen Burgemeester denk, dan zie ik Bosboom op een Zaterdagnamiddag, na een gezellig praatje gevoerd op den Scheveningschen weg, - een praatje niet afgebroken, maar verlevendigd, geïllustreerd door telkens een oogenblik stil te staan om op iets moois te wijzen, - opeens wegwippen met een ‘Besjoer; ik ga even naar den Burgemeester.’ Op Villa Erica achter het Hôtel de la | |
[pagina 14]
| |
Promenade waren de schilder en de romandichteres sedert jaren welkome gasten. Maar ik denk ook - omdat ik daar toen juist Mr. van Tienhoven ontmoette - aan het bezoek, dat ik aan Bosboom bracht een paar dagen nadat mevrouw Bosboom was heengegaan. Niemand was er, die dat einde zoo plotseling had verwacht. Nog enkele dagen vroeger was zij in vrij goede gezondheid. Enkele weken te voren had zij nog de talrijke vrienden ontvangen op Bosboom's verjaardag. Op eens, onverwacht was de dood gekomen. Zijne vrienden dachten Bosboom te vinden verslagen, moedeloos, geknakt. Het was verwonderlijk te zien, met welk een veêrkracht hij den slag wist te dragen. Het verlies was onherstelbaar groot voor hem, maar het werd overstraald door het bewustzijn, dat hij het geluk had gehad zóó lang met haar te leven. Een zekere vrome dankbaarheid hief hem boven het gewone menschenleed uit en de heilige vereering voor de kunst steunde hem. Met stralende oogen verhaalde hij van hare triomfen, maar vooral hoe goed zij was en hoe edel: hoe scherp zij zag en hoe diep zij voelde. En Bosboom behoeft dit voor hem zoo aantrekkelijke en voor iedereen zoo belangrijke onderwerp niet aan te raken om te boeien. Hij weet niet alleen gemoedelijk, maar ook geestig te vertellen. Hij heeft elkeen gekend, die in Nederland iets beteekend heeft in de laatste halve eeuw, en - het best de besten onder hen. Hij kan verhalen van da Costa, van Groen van Prinsterer, van Verhulst, vooral van Potgieter. Hij heeft vertrouwd omgegaan met alle schilders, die Nederland in de laatste zestig jaren bezat, en hij weet ze soms met éen enkel woord te typeeren. Toen ik b.v. eens met hem sprak over een Haagschen schilder, wiens groote roem van voor 25 jaren zeer is gedaald, was Bosboom's karakterteekening, mij gegeven in den Haagschen tongval den bedoelden schilder eigen: ‘Ja, weetje, dat was een man, die kon “floîten” onder zijn werk.’ Uit dat sarcastische woord spreekt geheel de ernst, dien Bosboom van een kunstenaar vraagt. Hier was hij tegenover een goed vriend, een kunstbroeder, mild in zijn oordeel. Maar hij kan verachten zooals hij kan liefhebben, - ik geloof niet, dat hij haten kan - en dan kan hij die verachting in krachtig schilderende woorden uiten. Zijn temperament is echter bovenal van waardeerenden aard. Nog voor enkele weken zei hij mij: ‘Ach, je weet niet, hoeveel lieve menschen ik heb ontmoet in mijn leven.’ Hij behoort niet tot hen, die in snoeien en hakken het beste middel zien om planten te kweeken. Hij behoort niet tot hen, die slechts ééne bloem erkennen: de roos, slechts één vogel: den adelaar. Hem is ook het nederig viooltje lief, en het eenvoudigste plantje tracht hij op te leiden tot idealer hoogten. Zelfs waar de poëzie der kunst schuil gaat, bekoort hem de practische zijde des levens met groote bekoring. Bosboom eert een ieder, die iets knap doet, wat en hoe nederig dat iets ook zij. Geheel Bosbooms natuur, geheel zijn persoon spreekt van waarheid en eenvoud. Het is een vriendelijk interieur, dat hij, de kinderlooze weduwnaar, zich heeft | |
[pagina 15]
| |
geschapen. Waar vroeger de geestige huisvrouw op de Zondagavonden de gasten ontving, ziet Bosboom zich thans omringd door de kinderen en kleinkinderen van zijn vroeg gestorven tweelingbroeder. Die mannen, meerendeels sedert jaren het rijk met eere dienend, dat nichtje, het petekind van ‘tante Truida’ wier geest hier nog altijd schijnt rondtezweven, dragen hem op de handen. Reproductie naar een aquarel.
Bosboom's levensavond is, naar het mij voorkomt, zoo schoon als hij kan zijn. Hij weet, dat hij geliefd wordt door hen, die hem kennen; dat hij geëerd wordt door de geheele wereld. Het is onnoodig hier de talrijke bewijzen te noemen, de eerelidmaatschappen en de ridderteekens, die van die vereering de tastbare blijken zijn. Zij zijn velen. Maar voor een man als Bosboom staat het ‘ars nobilitat’ boven elk ridderlijk insigne; en zoo ik mij goed kan verplaatsen in Bosboom's levensopvatting, dan moet hij, mij dunkt, het meest vereerd zijn geweest toen hem, den eenvoudigen Haagschen jongen, die zichzelven groot maakte, de taak werd opgedragen bij de opening van het Rijksmuseum te Amsterdam, op 13 Juli 1885, Rembrandts Nachtwacht te onthullen. Toen heeft Rembrandt hem gegroet als den zoon van Nederlandschen stam, die de eer der Hollandsche kunst hoog houdt, en - Bosboom wist dat hij Rembrandt waardig was. | |
[pagina 16]
| |
Een Boerendeel, houtgravure naar de aquarel van den meester in het bezit van den Heer T. Mesdag Kzn. te Scheveningen.
| |
[pagina 17]
| |
Zoo schreef ik voor enkele maanden toen Bosboom, hoe ook terneergedrukt door lichamelijk lijden, nog leefde te midden van ons. Nu is hij heengegaan in den vroegen morgen van 14 September 1891, en de uitgever dezer bladzijden wenscht, dat ik nog enkele woorden voege bij het vroeger geschrevene. Langen tijd - ik wilde dat niet te veel doen uitkomen, waar ik wist, dat hij zelf het nog lezen zou - had Bosboom reeds gesukkeld. Had hij na den dood van Mevrouw Bosboom ook in nieuwen arbeid, naar het scheen, frissche levenskracht geput, voor twee of drie jaren geleden werd het zijne vrienden droef te moede, toen zij hoorden hoe hij zenuwachtig, overprikkeld was tot krankzinnigwordens toe. Maar die tijdelijke schaduw week, om echter gevolgd te worden door eene beroerte, die hem gedeeltelijk verlamde. Eerst aan zijn leger gekluisterd, werd hij toch langzamerhand weder beter. Nu en dan zelts reed hij uit in gezelschap van zijne trouwe oppasseres. Het is kenschetsend voor Bosboom, dat ik hem eens ontmoette, in een rijtuig stilhoudend voor de vensters van het huis Goupil, om toch nog even te genieten van de daar tentoongestelde kunst. Nu en dan teekende hij weder, zij het ook al niet, dat hij nieuwe scheppingen ontwierp. Half volmaakte werken werden nog met een enkelen toets opgevoerd tot hooge kunst. Het zestal teekeningen, dat hij op de nu juist gesloten tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij inzond, is er de vrucht van. En toen hij hoorde, dat zij succes hadden, was de grijsaard daarmede nog even ingenomen als toen des jongelings eerste schilderij de aandacht trok vóor meer dan een halve eeuw. Bosboom's geest is nooit verouderd. Slechts zijn lichaam was onderworpen aan de meedoogenlooze natuurwetten. Dagelijks tot voor weinige weken zat hij aan een grooten lezenaar voor het venster zijner woning. Daar groette hij den vriend, die voorbijging. En als gij binnentradt, dan drukte hij u lang en hartelijk de hand, en dan sprak hij dóor, altijd door, soms een oogenblik moetende nadenken, doch altijd het rechte, het schilderende woord weder vindend. Want Bosboom was ook in zijn spreken artiest. Dan haalde hij oude souvenirs op van zijne tochten in België in vroeger jaren of in het Kleefsche, zijne herinneringen aan levende en niet levende kunstenaars, aan Potgieter, aan de talrijke vrienden van zijn vrouw, waarvan hij altijd met de grootste piëteit sprak. Slechts de overtuiging, dat hij vermoeid werd - hijzelf merkte dat nauwelijks - kon u doen afscheidnemen, om het bezoek nooit te vergeten. Op zijn laatsten verjaardag, 18 Febr., ontving hij nog met blijkbaar welgevallen zijne talrijke vrienden en vriendinnen. Nog zie ik hem daar zitten met een keurig bloemruikertje vóor zich, druk pratend met een ieder. En, als de kring dan wat kleiner werd, pakte hij u in met de woorden: ‘Kom, kom jij nou eens beetje dichter bij zitten.’ | |
[pagina 18]
| |
Kloostertrap te Boxmeer, naar een aquarel in bezit van den heer P.A.M. Boele van Hensbroek te 's Gravenhage.
Later, in Maart 1891, bracht ik hem nog menigmaal een bezoek. Dan stond ereen portefeuilleteekeningen of photographiën tusschen ons, en hij was onuitputtelijk in zijne herinneringen. Elk werk gaf hem gelegenheid te spreken òf over het sujet, òf over den tijd, dat hij het vervaardigde, òf over den gelukkigen eigenaar. Toen de zomer kwam, nam hij zichtbaar af. Zijn spreken werd moeilijk, zijne handen werden zenuwachtig. Allesdeed het eind verwachten. Toch streed hij nog met den dood met een kracht begrijpelijk in iemand, die het leven zóo lief had. Op den avond van 14 September, heb ik hem mijn laatste bezoek gebracht. In de tuinkamer, waar hij met zijn vrouw bij voorkeur huisde, lag hij neder op een eenvoudig leger. Rustig en kalm; geen trek op zijn gelaat, die deed denken aan de verschrikking van den dood. Niet de dood met zijn zeisen had hem geveld. Een vriendelijke genius had hem den adem weggekust van de lippen. Eén enkele krans van bloemen dekte zijn borst en omringde zijn schedel. De baar, die hem naar het graf bracht, was natuurlijk met tal van kransen bedekt. Nu rust hij aan de zijde van zijne ‘Truida,’ en de honderden, die zijn overschot naar dat graf vergezelden, zullen eens aan hunne kindskinderen verhalen, dat zij mede Bosboom hebben begraven.
Ten slotte geloof ik niet beter te kunnen doen, dan, als een herinnering aan | |
[pagina 19]
| |
Reproductie naar eene aquarel in het bezit van den Heer H.W. Mesdag te 's Gravenhage.
| |
[pagina 20]
| |
den grooten man, een gedicht af te drukken, door een bezoek aan Bosboom, op 16 Augustus 1890, geïnspireerd, een gedicht, - waarmede hij zelf hoogelijk was ingenomen. ‘Non omnis moriar.’
Le vieillard, qui revient vers la source premiere,
Entre aux jours éternels et sort des jours changeants;
Et l'on voit de la flamme aux yeux des jeunes gens,
Mais dans l'oeil du vieillard on voit de la lumière.
V. Hugo.
De grijze kunstnaar zit in 't schemerlicht
Diep in zijn leunstoel. Zij het lichaam zwak,
De geest is krachtig. In het helder oog,
Den fijngevoel'gen mond, geheel omlijst
Van zilvren haren, tintelt het genie. -
Geestdriftig, opgewonden, vol gevoel
Verhaalt hij van wat was, van heel dien tijd,
Dien hij doorleefde; dat hij leefde, leed,
Toen hij nog meêdeed in den rondedans,
De kermis vol van ernst, die leven heet.
En thans, - zoo spreekt hij - zit ik uren lang
Hier voor mijn venster tot het avond wordt,
Tot 't bijna duister is. Een ander ziet
Dan niets meer, niets; maar als het laatste goud,
Dat op de boomen ginds de zonne werpt,
Verglimt, dan nog zie 'k in het groen gewelf,
Slechts flauw verlicht, hoe alles zich beweegt,
Hoe alles leeft en van het zijn geniet,
Het menschzijn, dat zoo schoon is en zoo goed;
En als het onweêrt na een zwoelen dag,
Als zwarte wolken strijden met het licht,
Dat tóch verwint, dan is het treffend schoon.
Als hij zóo spreekt, de grijze, krijgt zijn oog
Den ouden gloed terug en kracht zijn stem.
Hij ziet dan in 't geboomte voor zijn raam
In 't avondgrauw gehuld den rijz'gen bouw
Van hooge kerkgewelven, waar zijn geest
Als vroeger 't al in denkt, wat, grootsch en schoon,
Het leven maakt tot wat hem leven was.
| |
[pagina 21]
| |
De donder is voor hem de reuzenkamp
Der elementen, beeld van eigen strijd
Voor al wat groot was, edel. 't Bliksemlicht
Is hem de godenstraal, die, forsch genie,
De wereld overwint. Geen sterv'ling weet
Waar het zijn oorsprong nam, wien 't treffen zal.
Tevreden ziet de grijsaard voor zich heen,
Herdenkend al wat sterflijk bleek voór hem.
Hij ziet de menschen, d'elementen strijden,
De stammen groenen, strakjes weêr ontblaadren,
Om daarna weêr te groenen. Vóor hem, óm hem
Ruischen er stemmen, die van leven spreken,
Van kunst, van liefde, van een aureool,
Dat ook haar, die hem 't liefste was, omstraalt;
En, sterflijk, blikt hij in d'onsterflijkheid.
| |
[pagina 22]
| |
|