| |
| |
| |
Inleiding.
Toen de uitgever mij verzocht een inleiding te schrijven voor dit werk nam ik gaarne zijn uitnoodiging aan en hoefde ik ook niet lang te zoeken naar de stof in deze bladzijden te behandelen. Het boek bevat een lange, rijke reeks afzonderlijke stukken over de beste der moderne Hollandsche schilders, door tal van schrijvers geleverd. Het zijn mededeelingen door goede bekenden en vertrouwden gedaan over het leven en over de kunst van mannen, met wie zij in vriendschappelijk verkeer stonden, in wier atelier zij de werken zagen ontstaan, waarover zij spreken, uit wier mond zij de feiten en meeningen opvingen, die zij ons doen kennen; beeltenissen naar het levend model geteekend, met het pakkende van den trek, gezien door eigen oogen, van het woord, gehoord door eigen ooren.
Wat mijne inleiding moest zijn kon om die reden niet twijfelachtig wezen. De levensschetsen, die hier vereenigd zijn, staan noodzakelijk elk op zichzelve: de geconterfeite wordt afzonderlijk beschouwd; hij vult heel de lijst; nevens hem vertoont zich niemand en schijnt er niets in de wereld te bestaan, noch voorgangers, noch tijdgenooten, noch vreemde, noch eigen school. En toch, wij weten het, geen kunstenaar, ook niet de grootste, niet de oorspronkelijkste, ontsnapt aan den invloed van zijn tijd, van zijn omgeving; geen kan er met volledigheid en juistheid beoordeeld worden, wanneer men hem scheidt van wat hem voorafgaat en omringt. Zijn grootheid komt uit door vergelijking, zijn verdienste wordt in het licht gesteld door de toetsing zijner kenmerken aan die van anderen, zijn beteekenis wordt verklaard door de aanduiding van wat die anderen waren, waarin hij van de grooteren of kleineren verschilt. Mijn taak was het verband en ook het verschil te toonen tusschen de hedendaagsche schilders onder elkander en met de vroegere, den draad te leveren, die de aren door zoovelen geoogst samenbindt en ze tot eene garve maakt van innerlijken zoowel als van uiterlijken samenhang.
| |
| |
Wanneer wij de moderne Hollandsche school in haar geheel beschouwen, dan zijn hare kenmerken treffend, hare oorspronkelijkheid ongemeen, de stap, dien zij aan de kunst heeft doen vooruitgaan, aanzienlijk. En toch zou zij geene oorspronkelijke kunst zijn, ware zij niet vol schakeeringen, vol persoonlijke eigenaardigheden, teekende zij niet een menigte uiteenloopende sporen op de heerbaan, die zij bewandelt. Zij zou geene vaderlandsche, geene natuurlijk ontwikkelde kunst zijn, wortelde zij niet in eigen bodem, vond zij daar niet het zaad, waaruit zij ontkiemde, de sappen, waarmede zij zich voedde.
Dit eischt een woord van toelichting.
De Hollandsche school, die de tegenwoordige voorafging, was van dubbelen oorsprong: eensdeels was zij eene dochter van het Fransch; eene zuster van het Belgisch romantismus, anderdeels eene kleindochter van de Fransche kunst uit het eerste keizerrijk.
De groep harer figurenschilders uit het begin dezer eeuw stamde, evenals de Belgische, van de Fransche neo-klassieke kunst af en tot 1850 werden door haar de princiepen van David en Gros en Girodet gehuldigd. Hare meest gekende vertegenwoordigers waren in Holland Jan-Willem Pieneman, in België van Bree, Navez, Paelinck.
Deze school met haar onderwerpen en haar trant verdween zonder eenig ander spoor na te laten dan het goede voorbeeld, dat zij de kunst in ernst opvatte en haar een eerbied toedroeg, die bij het vorig geslacht erg verloopen was.
Hierop volgde de romantische school, die in Frankrijk aan haar hoofd had Eugène Delacroix, Horace Vernet, Decamps; in België Wappers, de Keyser; in Holland Huib van Hove, Herman ten Kate, Charles Rochussen, Stroebel, van Trigt.
Deze school verliet de academische strekking harer voorgangers, evenals de romantische letterkunde den oorlog verklaarde aan het classicismus in de poëzie. Niet alleen werden de helden der oude wereld, die de Renaissance uit de dooden had opgewekt en drie eeuwen lang den voorrang had gegeven op die der nieuwe wereld, ter zijde geschoven, maar ook met de stijfheid van den academischen trant, door David en de schilders van het eerste Fransche keizerrijk aan de antieke beeldhouwkunst ontleend, werd afgebroken. Men was oververzadigd voor het oogenblik van de helden van Rome, van Athene en van Jeruzalem en men zocht in de middeleeuwen en de groote tijden der vaderlandsche geschiedenis stof voor tafereelen in epischen of in meer gemoedelijken trant. De letterkunde had hier het spoor gebaand en met Walter Scott, met Schiller, met Victor Hugo koos de romantische schilderschool tot hare geliefkoosde helden ridders gewijd aan den dienst hunner schoonen, volksmannen strijdende en stervende voor recht en vrijheid, vaderlanders alles opofferende voor de onafhankelijkheid van eigen grond. En in plaats van de togas en de tabbaarden en de draperijen van onbepaalden vorm, verslingerde men zich op harnassen en helmen, op kleurige kolders en gepluimde mutsen, evenals men de stoffeering der vertrekken in ouden vaderlandschen stijl veel aantrekkelijker ging vinden dan de statige tempels en paleizen der oudheid.
Een andere bron kwam in Holland den stroom van het romantismus voeden. De neo-klassieke school, met hare statige doch stroeve vormen, had meer belang gehecht
| |
| |
aan lijn dan aan kleur. Zij zocht hare voorbeelden bij de groote Italianen der 15e en 16e eeuw. Beter bedacht legde hare opvolgster zich toe op de studie der vaderlandsche meesters uit de gulden eeuw der eigen kunst en leerde weer lust en geestdrift voelen voor rijke kleur, voor warm licht en harmonischen toon. Men ziet het hare volgelingen aan, dat zij in bewondering gestaan hebben voor de licht- en kleureffecten van Rembrandt en de Hooch, van Gerard Dou en Terborch.
Niet alleen in de geschiedenis van vroeger dagen, ook in den eigen tijd zochten zij onderwerpen, die zij in rijke kleuren, warm licht en behagelijke handeling konden voorstellen. Zij deden den grooten stap tot de waarneming van het werkelijk leven, tot de gemeenschap met den evenmensch in zijn dagelijksch gewoon gedoen.
Tot die groep behooren Hubert Van Hove, die de anderen voorging in de bewondering voor de oude meesters en het heraanknoopen hunner afgebroken overlevering; Charles Rochussen, die de verkleumde en versteven kunst van zijn voorgangers leven en beweging uitsprak in een overvloed van tafereelen even keurig van handeling als gelukkig van vinding; Stroebel, voor wien het licht- en kleurenspel een bijzondere aantrekkelijkheid had en die hun tooverkracht niet enkel met liefde, maar ook met juist gevoel weergaf; Herman ten Kate en van Trigt, de talentvolle penseelers van romantische episoden aan de geschiedenis ontleend.
Tot die groep behoorde ook in zijn eerste werken Jozef Israëls. Als de meesten uit dezelfde tijden onderging hij in zijn leerjaren niet enkel den invloed van zijn landgenooten, maar ook dien van de Antwerpsche en van de Parijsche school. Zijn oudste werken behooren tot het historisch genre, maar na aan den geest des tijds dit offer te hebben gebracht, volgde hij den roep van de wereld daar buiten en van den aandrang daar binnen, en zocht schoonheid en dichterlijkheid in waarheid. Er volgt in zijne glansrijke loopbaan een tijd van ingenomenheid met het teedere, zachte, aanminnige in de wereld en met de liefelijke licht- en kleurenspeling in de blonde jeugd van natuur en menschheid, de tijd van zijn ‘kinderen der zee,’ zijn visschersvrouwen, zijn breistertje. Ernstiger worden daarna zijne onderwerpen en ernstiger ook de eischen, die hij zijn kunst stelt. Niet meer de lachende wereld, maar de stil treurende, niet meer de zegepraal van het licht, maar den strijd tusschen klaarheid en schemer of duisternis stelt hij nu voor. Zijn gevoel verfijnt terzelfder tijd als zijn oog en, terwijl er geen snaar zoo zachttrillend is in het menschelijk gemoed, die niet in het zijne weerklank vindt, is er geen speling, geen opdoeming of verdooving van de kleur, geen trilling, geen glijding of weerkaatsing van het licht, die niet door hem wordt opgevangen en op zijn doek herschapen.
Zijn invloed was overgroot. Alhoewel zelf vol gevoel, vol gedachte, onttroonde hij het novellistisch of geschiedkundig onderwerp zooals het vroeger heerschte, omdat de daad, de handeling, de lijn voor hem bijzaak of nietigheid werden, het inniger leven en gevoelen zijner personages hoofdzaak. Hij bracht een omwenteling te weeg in de
| |
| |
schildering, omdat de rol van kleur en licht door hem werd omgeschapen: niet meer in hun kracht, hun glans en hun zelfstandigheid doen zij zich gelden; zij vermengen, versmelten, vergaan in elkander, verdunnen en vergroeien tot een geheel, waarin alles leeft en speelt en wordt, waar niets overheerscht en iets anders tot zwijgen dwingt.
Het is een werk van verfijning, van ontstoffelijking dat hij volbracht heeft en dat hij verder gedreven heeft dan een zijner voorgangers, Rembrandt alleen uitgezonderd. Dezen, zij mogen dan Hals of Rubens, Decamps of Delacroix heeten, blijven nog immer materialisten vergeleken bij Israëls in zijn latere werken. Hij ziet de poëzie in het leven: eene zwaarmoedige poëzie, maar eene stille, doordringende, roerende, evenals hij licht en kleur ziet zwevende in de lucht, zacht lijdende, of glimmende met bekoorlijke bedeesdheid, eerder dan zich stout vooruitdringend en onbetwist heerschende in hun rijk. Israëls voorbeeld werd door velen gevolgd. De voorliefde, die men in den romantischen tijd getoond had voor rijke kleur en glanzende klaarte, zooals die te bewonderen zijn in de werken der ouderen, sloeg over tot even groote ingenomenheid met het licht en met de tonen, zooals de werkelijkheid die telken dag in min of meer zeldzame en heerlijke verbindingen te zien geeft.
De groep bewonderaars van den meester, die de wereld zagen op dezelfde wijze, maar met eigen oogen, vormt de meest kenmerkende en verdienstelijke kern der jonge Hollandsche school. Bovenaan in hunne rei staan Blommers en Valkenburg, Neuhuys en Artz, die het leven niet zoo treurig opvatten, kleur en licht niet zoo bemoeilijkt door hun vijanden en belagers, maar die de zon laten glansen en hare zegepralen laten vieren, waar zij den kamp aangaat met geheimzinnigheid en duisternis.
Zooals het te verwachten was en zooals het past in een levende kunstschool, traden tegen de verheerlijkers van schemering en verteedering de aanhangers van het stevige, van het werkelijke op in de jongste school: Breitner, bijvoorbeeld, die menschen en dingen en tonen en kleuren vaster ziet en leven en beweging in de hoogste mate in zijn werken weergeeft. Rustiger weer en zachter wordt het leven opgevat door De Josselin de Jong, den fijn voelenden en fijn uitsprekenden portretschilder; gezonder door Witkamp, die edelheid en waarheid zoekt te verbinden.
In hare breede schildering, malsch van toets en sober van kleur, geeft Thérèse Schwartze niet enkel het ware stoffelijk leven der menschen, maar ook het hoogere en voorname zieleleven weer; terwijl Van der Waay in zijne luchtig getinte waterverfschilderingen meer de waarheid op het feit betrapt te zien geeft.
In de landschapschildering deed zich een beweging voor, verwantschapt met die der figuurschilders. In de eerste helft dezer eeuw heetten de mannen van naam in dit vak Kobell, Koekkoek, Schelfhout. De twee eerste hadden zich gevormd door de studie der groote oude landschapschilders, meer nog dan door de waarneming der natuur; de laatste der drie had meer het landschap in het veld dan op het atelier bestudeerd. Hun aller ideaal was zorgvuldige, haast angstvolle bewerking der bijzonderheden; zij kozen onderwerpen, die troffen door hunne rijke stoffeering, groepen
| |
| |
zware boomen tegen een stuk water met treffende lichteffecten. Zij zochten het oog te streelen door behagelijke tafereelen met overvloed van details. Hunne werken, getuigende van ingenomenheid met bosch en wei en keurig gepenseeld, worden al te zeer verglaasd van uitzicht en beelden het landschap op meer kunstige dan natuurlijke wijze af.
Hunne liefde voor de natuur ging in hunne leerlingen over, maar deze zochten meer en meer den indruk weer te geven zooals zij hem ontvingen, niet zooals de meesters hem gevoeld hadden. Voor de mannen der nieuwere school werd wat men vroeger de schilderachtigheid van een landgezicht noemde waardelooze bijzaak; zij zochten en vonden de eigenaardige bekoring, de doordringende poëzie meer in de breede en levende dan in de uitvoerige bewerking; zij schilderden de natuur zonder bijbedoelingen om hare aangeboren schoonheid, om de poëzie, die er ligt ook in haar alledaagsche veropenbaringen.
Tot een zeker punt ontdekten zij het Hollandsch landschap, op het spoor der school van Fontainebleau, die de natuur had leeren voelen, het kloppen van haar hart had leeren verstaan. Maar zij deden het op eenvoudiger, op gemoedelijker wijze dan hunne Fransche voorgangers. Zij leerden vooral den Hollandschen dampkring, de Hollandsche lucht waardeeren, en het licht dat speelt in dien dampkring, zoo fijn, zoo zacht, dat al wat er door geraakt wordt omgeven schijnt door een wasem van parelen.
Bilders kwam vooraan in de rij, hij bewonderde in het landschap niet in de eerste plaats het belangwekkende punt, het uitgekozen plekje, den liefelijken waterplas met de helder gekleurde koe, maar hij zag land en veld en bosch in massa, in een statig geheel, schoon door groote lijnen en rijke tonen. Willem Roelofs ging een stap verder. Zijn eerste werken verschillen weinig of niet van die zijner voorgangers, maar van lieverlede maakte hij zich los van den aangenomen trant en werd de wezenlijke hervormer. Niet meer de kleur, de schoone vorm van een zicht trok hem later aan, het land bekoorde hem door zich zelf, door zijn leven, zich uitende in den eenvoudigsten plantengroei, door zijn groen van alle dagen, zijn horenvee in de weide, zijn hemel, die altijd zondag viert, zijn licht en zijn wolken, die altijd schoon zijn.
En die baan volgden velen, een heele school: van de Sande Bakhuyzen, die zijn landschappen eenvoudiger borstelt dan Bilders; Mev. Bilders van Bosse en Mev. Mesdag met mannelijke kracht en breedheid penseelende; van Borselen, die Schelfhout's vasten trant voor malscheren toets en fijner licht verlaat; Stortenbeker vol eenvoud en niet zonder grootschheid; Gabriël met ongemeene juistheid niet enkel het land en de lucht maar ook het water weergevende; Jan Vrolijk, die zijn gezonde koeien laat grazen in breed opgevatte landschappen onder heerlijk verlichte hemels; de Haas, die zijn vee massiever bouwt; du Chattel, die bij voorkeur zijn lichteffect zoekt in voorjaar en herfstlandschap; Apol, die zich haast uitsluitend op de studie van het sneeuwgezicht toelegt en zijn eigenaardige lichtspelingen en bevalligheid zoekt en brengt in de eentonige blankheid; Mari ten Kate, bij wien het onderwerp, de voorstelling, minder bijzaak
| |
| |
is; de Bock, die de natuur bemint en doet beminnen in hare machtigste kinderen, de reuzen uit het woud, en die het Hollandsche landschap in het duin en op het veld, langs rivieren en aan plassen, zoowel in vollen zonnegloed als bij grauwe luchten, en ook bij avondschemering en maanlicht in al zijn kleuren weet af te beelden; Wijsmüller, die zich door hare meest verschillende uitingen voelt aangetrokken en ze allen met smaak en gemak weergeeft; Weissenbruch, die eveneens alles wat in de natuur op hem werkt levendig gevoelt en in ongezochten vorm schildert; Tholen, die door eene groote nauwkeurigheid van teekening en kleur, in landschap en figuur, ieder onderwerp belangrijk weet te maken.
Een stap verder in de moderne richting werd gedaan door de kunstenaars, die nog meer uitsluitend beproeven den indruk van het landschap eerder dan den vorm weer te geven. Zoo ter Meulen, die de natuur liefheeft om de stemming, die zij in hem verwekt. Hij laat haar nog stof genoeg om licht en toon te dragen en weet die subtiele en toch frissche indrukken tot even verfijnde als doordringende schilderingen te verwerken.
Deze opvatting van het landschap en van wat zich daarin beweegt vond hare meest begaafde tolken in Anton Mauve en in de gebroeders Willem en Jacob Maris. Of Mauve een kudde schapen schildert in het duingras, een schuit op het strand, of een boerenbinnenhuis, het onderwerp is altijd even eenvoudig, even nietig, maar altijd even juist gezien; met hem viert de kunst van schilderen een hoogen triomf, zij gelukte er in naar de juiste waarde weer te geven in kleuren wat er bestaat, wat er leeft en beweegt in de buitenwereld, van door te dringen tot in het innigste wezen der dingen, als in een duidelijke en gelukkige veropenbaring te weerspiegelen wat hij gezien en gevoeld heeft, en van dit alles te doen met grooten eenvoud van middelen, zonder gezochtheid, zonder behaagzucht.
Willem Maris is minder eenvoudig in zijne kunst. Hij schildert de Hollandsche koe, het wonderdier, het onuitputtelijk lievelings-thema der Hollandsche meesters, honderdmaal herschapen en zich toch nog immer tot nieuwe herscheppingen leenende. Paul Potter, Berchem en Karel Dujardin en Albert Cuyp en wie nog niet al hebben het verheerlijkt, vergood, over twee eeuwen; in onze eeuw waren Kobell en Koekkoek en Tom en de hooger genoemde tijdgenooten door de nationale liefde aangegrepen en legden er weer eens de altijd oude en altijd jonge verklaring van af in hun schildering. Willem Maris deed als zij en deed het anders. Zijn koe en zijn eenden leven in licht en lucht, men zou haast gaan zeggen dat zij er van leven; het heldere en het stralende, het vochtige en het vaste van lucht en plant en aarde en water vermengt zich, en maakt nog slechts een geheel uit, een zelfde lichtende, doorschijnende stof. Zoo fijn deed een Dujardin den pels zijner runderen niet glanzen, of de lichtendheid der koeien van Maris overtreft dien glans; zoo hoog was het licht niet van een Hobbema, of het zijne, waar het als een zwaardenflits blinkt op het lisch, is hooger.
In Jacob Maris bereikt de zegepraal der ontstoffelijking haar hoogste trap. Klaarheid en
| |
| |
kleur alleen bestaan nog. Dikwijls zijn de voorwerpen weggetooverd, gaat hun wezen verloren in de plek, die zij maken in de lucht, of bestaan zij, dan zijn zij nog alleen daar om toon en tint te dragen. In zijne schilderijen wordt het hooge lied gezongen van het licht, dat alles vorm en aanzien geeft. Zoo heerlijk weerspiegelde nooit een schilder de lucht, de zilverige, jeugdige, vreugdige lucht van Holland en de blankheid van den wolkendons, gedrenkt met hemel-azuur, zoo schiep geen een molen of een schuit om in een kleinood van raren edelsteen.
Intusschen ware het volslagen verkeerd in die enkele stroomingen heel de Hollandsche school te zien. Daarneven staan er vele en talentvolle mannen, werkende op een gebied, dat zij kozen, en met middelen die zij vonden.
Bosboom toont de meeste verwantschap met de licht- en toonschilders, alhoewel hij in het grootste deel van zijn langen levensloop meer bepaald zijn ongemeen talent wijdde aan het schilderen van zichten binnen oude kerken. De strijd van helderheid en schaduwe onder de gewelven en tusschen de pijlers dier geëerbiedigde hallen, wier eenig sieraad die speling van het licht gebleven is, de geheiligde en toch gemoedelijke indruk, die deze gemeenschappelijke bidplaatsen van het groote vaderlandsche gezin op ons maken, wist hij op aangrijpende wijze, met immer breeder en onfeilbaarder penseeling en met ongeëevenaarde meesterschap weer te geven.
Op ruimen afstand van hem staan de schilders van straatgezichten: Klinkenberg, de rechtstreeksche afstammeling van Van der Heyde, die zich verkneukelt in het opmerken en weerspiegelen van den fellen zonnegloed stralende op de schilderachtige Hollandsche huizingen langs oude straten en grachten; Jansen, die zich meer te huis gevoelt aan de dokken van Amsterdam, met stouter en krachtiger penseel lijn en toon van schepen en wal weergeeft.
Het verst van de groote schaar zijner landgenooten staat Alma Tadema, vervreemd niet alleen door zijn lang verblijf in het buitenland, maar ook door zijn geheel afwijkenden schildertrant. De invloed van den Antwerpenaar Leys, den nauwgezetten navorscher der oude tijden, den tonenrijken herschepper van het verleden, zoowel als de zin van het Engelsch publiek voor stevige, kleurige en keurige kunst oefende op zijn natuurlijken aanleg een invloed, die hem maakte tot den hooggevierden heropwekker van tooneelen uit lang vervlogen eeuwen en inzonderheid uit de tijden van het Romeinsche keizerrijk. Eigen is hem een uitvoering van weergalooze nauwgezetheid, gevoegd bij een even hoogen betooverenden rijkdom en harmonie van kleuren.
Als colorist dient naast hem genoemd Bisschop, die geen minder vereerder is van kleur en tint, maar die zijn genoegen vindt in de straling der heerlijke volle tonen en nooit verzadigd is ze te doen bewonderen in hunne blijheid en hunne bloemigheid.
Een uitzonderlijke plaats nemen nog in David Bles, de Hollandsche Madou en als deze de geestige opmerker der zeden van honderd jaar geleden, maar het winnende op zijn voorganger door den glans van kleur en licht; Henriette Ronner, de vriendin onzer kamerdieren, met scherpe opmerkingsgave de daden en gebruiken van kat en
| |
| |
hond nagaande en met pittig en geestig penseel het uiterlijke harer lievelingen op het doek brengende; Henkes, die zijn bleek grijs zift over ouwerwetsche tooneeltjes en luidjes; Bakker Korff, die dezelfde wereld met miniatuurachtige keurigheid en geestige opmerkingsgave doet herleven; de gebroeders Oyens, die met macht van forsche kleuren en vettige penseelslagen herscheppen wat zij in hunne omgeving zagen; Elchanon Verveer, die nooit moe verhaald wordt van zijn prettige oude visschers rustende en keuvelende in het zonneken aan het strand; Sadée, die in moderner opvatting meer oog heeft voor het schilderachtige zijner groepen; Mejuffrouwen van de Sande Bakhuyzen en Roosenboom, wier vruchten en bloemen de bonte wazigheid en den malschen glans der werkelijkheid herscheppen; Eerelman en van Essen, de uitstekende dierenschilders; Allebé, de rijke kolorist, even voortreffelijk in het schilderen van menschen als van dieren; Kaemmerer, uitmuntend teekenaar en bekwaam samensteller, zijne figuren kleedend in de dracht van het Directoire.
Afzonderlijk nog en hoog in rang staat Hendrik-Willem Mesdag, de zeeschilder. In een vak, dat zoo meesterlijk werd behandeld in vroeger eeuwen door een Willem van de Velde en een van Cappelle, om niet eens te spreken van Lodewijk Backhuysen en Bonaventuur Peeters, wist hij eene grondige hervorming in te voeren. In het begin dezer eeuw waren hem wel voorgegaan mannen van naam als Schotel, Waldorp, Meyer, Greive, van Heemskerck van Beest, van Deventer, maar dezer voornaamste zorg was geweest trouw te blijven aan de overleveringen der groote eeuw; zij schilderden op het kalme zeevlak sierlijke scheepjes, die in hunne blanke zeilen het gulden zonnetje en het lauwe windje opvingen, of wel groote en kleine vaartuigen, die in wilde vaart door het orkaan over hoog opgezweepte baren worden voortgejaagd. Maar het eene was al zoo kunstmatig als het andere, het water van glas, de schepen van blik, de hemel van wasdoek, en, klinkt voor de beste hunner deze bestempeling te hard, geen toch had het leven der zee gevoeld en doen gevoelen.
Mesdag had de groote verdienste de eerste in zijn land de zee te zien zooals zij is en te schilderen zooals hij ze zag: het woelige en onrustige, het almachtige en onbegrensde, het gemeenzame en stoeiende, het geheimzinnige en het majestatische element, dat in formule kan noch mag gebracht worden, maar dat moet weergegeven worden zooals het daar ongebreideld joelt en woelt met zijne bevolking, zijne ‘kinderen der zee,’ levende op zijn stranden en drijvende of schommelende op zijn pleinen. Hij heeft den aard en de kleur des waters geleerd, hij heeft de hemelen waargenomen, die zich daarover welven; hij heeft vaarwel gezegd aan de zeekasteelen, die al minder en minder vorm en kleur bezitten en zich bepaald bij de visscherspinken, die boerenhutten van den oceaan. Zijn schildering is mannelijk als zijn element, breed als de ruimte waarin het zich beweegt, niet zoo doorschijnend en lichtend als dat der schilders van wei en duin, maar toch een heele veropenbaring.
Zooals blijkt uit de opsomming dezer ‘buitensporigen,’ groot in tal en verdiensten, is de eenheid in de Hollandsche school geene eentonigheid, geen ondergaan van eigenaardigheid en oorspronkelijkheid in een algemeenen stijl en trant, geen buigen voor
| |
| |
vastgestelde regeltucht en ordewoord. En gelukkiglijk is dit zoo voor hare veelzijdigheid, voor hare leefbaarheid, haren vooruitgang. Maar bij dit alles zijn er toch eigenschappen aan te stippen, waardoor de school zich onderscheidt, stroomingen, die haar medevoeren.
Zij is in de eerste plaats en in haar geheel een school van schilderende schilders. Wij deden het opmerken in ons kort overzicht: het onderwerp vermindert, verdwijnt; men ziet de dingen zooals zij zich voordoen, in zich zelve, zooals zij zich ordenen, en schikken in lijn en kleur; de taak van den redeneerenden geest, die opmerkt, schift, samenstelt, volledigt, neemt af; de rol der verbeelding van het letterkundig vernuft, dat in het geestesleven doordringt, hartstochten in beroering stelt, menschelijk gevoel vertolkt, van de wetenschap, die oude tijden met hun zeden en gebruiken en menschen en dingen dienstbaar maakt aan de kunst: dit alles is voor het oogenblik ter zijde geschoven - en het oogenblik kan nog een heelen tijd duren - en veroordeeld als niet meer behoorende tot de eerste of zelfs niet tot de laatste vereischten der schilderkunst. Men vraagt aan deze meer en meer de dingen weer te geven niet zooals de overlevering, de school en anderen ze afbeelden, maar zooals men ze zelf ziet, voelt, opvat, zooals zij zich voordoen in hun uiterlijke, hun tint, hun toon, hun samenhang met de omgeving, badend in lucht en licht, veroverend hun plaats in de wereld en hun bestaan door de vlek, die hun kleur werpt in onzen dampkring.
Maar die opvatting der kunst sluit de dichterlijkheid in de werken onzer schilders niet uit. Verre van daar: er is wellicht geen tijd, die zoo innig voelde wat een wereld van poëzie er te vinden is in het gewone en ware leven van menschen en natuur. En zij die onmiddellijkst in voeling zijn met de werkelijkheid, die niets schijnen te weerspiegelen dan het heerlijke verschijnsel, die wij roemen om hun tooveren met licht en kleur, zijn het gevoeligste aan den zin der dingen, aan den geest, die wasemt uit deze stof.
Zij nemen de werkelijkheid toch niet werktuigelijk waar, zij laten de natuur en het leven zooals zij zich voordoen onbelemmerd op zich inwerken, op het eigen gemoed, het eigen gevoel. Maar zij zoeken dit gevoel te louteren, te verfijnen om het toegankelijk te maken voor wat er heimelijkst ligt in de buitenwereld; zij voelen behoefte hun gave van vertolking te volmaken, te verpersoonlijken, om waardig en eigenaardig den indruk uit te spreken, dien zij ontvangen hebben.
Vertolking, verfijning leidt naar gemaaktheid, naar manierismus. Het noodlottig oogenblik, waarop de dag van verval aanbreekt, is nog verre en niets laat zijn naking voorzien, noch voorspellen. Integendeel, als instinctmatig verwerpt, verafschuwt de moderne school al wat daaraan gelijkt, en hare onafgebroken en onmiddelbare voeling met de wezenlijkheid, de loutering harer uitingen aan de bron van alle oprechtheid en ingenomenheid, de wereld daar buiten, is de beste waarborg tegen die ontaarding.
In haar streven naar hooger schoonheid speelt hare liefde, hare hooge vereering voor het licht een groote rol. Over het algemeen is het blonde zilverige licht van het eigen land, dat jonge levendigheid, reine kleur geeft aan alles wat het raakt, haar het liefst;
| |
| |
maar zelfs daar waar, zooals in de latere werken van haren hoogsten vertegenwoordiger en sommige zijner stijlgenooten, de kamp van klaarheid tegen duisternis een geliefkoosd onderwerp is, bewijst de aandacht waarmede de strijd gevolgd wordt, de oplettendheid waarmede elke speling, elke trilling, elke weerkaatsing van het licht worden bespied, welken eerbied men wijdt, welke liefde men toedraagt, welke hooge rol men toekent aan dien vader van alle kleur, aan de grillige maar milde bron van alle schilderachtigheid.
Wat men er ook moge over zeggen en hoe men het in twijfel moge trekken, de kunst onzer eeuw zal in de geschiedenis een hoogen rang bekleeden. Zeker, veel, zeer veel van wat zij voortbracht zal ondergaan en vergeten worden, maar merkwaardigs en duurzaams genoeg leverde zij op om met eere vermeld te worden. En onder de scholen der verschillende landen bekleedt de Hollandsche school eene eigenaardige, eene hooge plaats. Zij bezit wel niet de veelzijdigheid van andere, zij voelt hunnen aandrang niet om zich te wagen aan grootsche onderwerpen, aan stoute ontdekkingstochten in ongebaande streken der kunstwereld; maar zij zoekt ook niemand te verbluffen of te verblinden door valschen glans; zij is wars van alle pralerigheid, van alle tooneelmatigheid en opgeschroefdheid; zij is waar, zij voelt diep en juist wat zij uit te spreken heeft, en in haar weergeven van het geziene en gevoelde is zij van onovertroffen vaardigheid. Zij kent haar vak als niet eene en hierin is zij de waardige, niet ontaarde, ofschoon volkomen omgeschapen afstammelinge der vaderlandsche school uit de groote eeuw; hare onderwerpen zijn bescheiden, maar krijgen groote waarde door de uitvoering; hare kleur is stil, maar fijn, van goeden smaak, zonder schreeuwerigheid, zonder wanklank. Gemoedelijk en eerlijk in haar doen en laten is zij, en aan die huiselijke deugden paart zij de hoogere hoedanigheden van de echte kunst: fijngevoeligheid voor het schoone en zucht en talent om het zonder alledaagschheid, zonder gemaaktheid, weer te geven. Zij is de school van welke naar verhouding het grootste getal werken zal overblijven, omdat zij er het meeste leverde, die getuigen van echten, edelen kunstzin, die degelijke verdiensten bezitten, onafhankelijk van voorbijgaande mode en ijdele behaagzucht.
MAX ROOSES.
|
|