| |
| |
[pagina t.o. I]
[p. t.o. I] | |
JAN VAN EYCK.
‘De man met de Anjers.’
(Keizer Frederik-Museum, Berlijn.)
| |
| |
| |
Inleiding.
ONDER de Schoone Kunsten is de Schilderkunst bij uitmuntendheid de kunst der nieuwe tijden. De Oudheid en de Middeleeuwen wekken onze bewondering door de meesterwerken van Bouwkunst; bij de oude Grieken en Romeinen bereikte de Beeldhouwkunst den hoogsten trap van volmaaktheid. De Schilderkunst bracht in al de eeuwen, die de 15e voorafgingen, slechts werken voort van minder belang. In de eerste eeuwen na Christus' geboorte werden de katakomben en later de wanden der christene kerken in het Oosten en Westen met wandschilderingen versierd. Wat ervan tot ons gekomen is getuigt dat de kunst in al die tijden zich nog niet had los gemaakt van overleveringen, die als onschendbare wetten golden, en van geijkte vormen die allen vindingslust doofden en alle persoonlijke opvatting veroordeelden. Alleen de miniatuurschilders, die met kleine, hoog en bont gekleurde tafereeltjes de boeken versierden, bevrijdden zich nog vóór het jaar 1400 van dien dwang, en, alhoewel zij eerst na dit jaar hun hoogsten triomf vierden, gingen zij de tafelschilders vooraf op den weg, die leidde tot dezer volmaking.
In de dertiende en veertiende eeuw traden de voorloopers en de eerste beoefenaars der schilderkunst in Italië op: Cimabuë (Florence 1240-1302), die nog gekluisterd bleef aan de ijzeren banden der Byzantijnsche overleveringen; Duccio (Sienna, om denzelfden tijd), die voor een deel vrijheid van beweging en waarheid in de uitdrukking veroverde; Giotto (Florence 1266?-1337), de opmerker en de weergever van waarheid en schoonheid in het leven, die om deze eigenschappen mag geprezen worden als de stichter der Italiaansche school, maar wien nog de groote aantrekkelijkheid van kleur en licht mangelt, welke aan de kunst der volgende eeuw hare tooverkracht zal bijzetten. Tal van meesters onderscheidden zich nog in Florence en Sienna: Andrea Orcagna, Simone Martini, de onbekende schilders van de oudste tafereelen uit het Campo Santo te Pisa en menig ander kunstenaar, wiens naam niet tot ons kwam; maar zij allen zijn voorloopers: eerst met de vijftiende eeuw dagen de ware meesters op en schept de gerijpte en volmaakte kunst hare eerste wonderwerken.
En van die tijden af tot op onze dagen heeft zij haar leven voortgezet, in de wereld van alle dagen eene andere wereld scheppende, gebouwd uit kleur en licht. Die kunst heeft zich vervormd naar tijden en landen, bloeiende bij voorkeur op sommige gronden, maar haar gebied steeds verder uitbreidende en van lieverlede heel de beschaafde wereld aan de macht harer bekoring onderwerpende.
Een groote stap naar de volmaking werd gedaan in den aanvang der 15e eeuw in Vlaanderen, hetzij dan dat daar, zooals lang beweerd werd, de olieverfschildering werd uitgevonden, hetzij, zooals men nu op stellige bewijsgronden algemeen aanneemt, die vroeger gekende maar weinig aangewende wijze van schilderen daar voor het eerst naar verbeterde stelsels werd toegepast.
Een gewichtige ommekeer kwam terzelfder tijd in de schilderkunst en in de kunst in het algemeen voor, een gevolg der hergeboorte van het menschelijk denken en weten. Ieder hanteerder van het penseel zag zijn omgeving met eigen oogen, maakte zich los van de boeien der overlevering en nam de wezenlijke en stoffelijke waarheid tot voorbeeld.
En zoo weerspiegelde de jonge kunst de wereld van daar buiten met wat natuur- en
| |
| |
menschenwerken schilderachtigst te zien geven en de wereld van daar binnen met wat er in den geest der bewoners van hemel en aarde omgaat. Zij hulde dit alles in den stralenglans van verhoogde en verfijnde kleur en nam aan het hoofd der uitingen van 's menschen beeldende vernuft de eereplaats in, die zij niet meer zou afstaan.
Petrus Christus. - Mansportret (Verzameling G. Salting, Londen).
De Nederlanden. Wij zagen hoe in Italië reeds van in de dertiende en veertiende eeuw de moderne schilderkunst werken van belang voortbracht en hoe daar haar hoogere bloei werd voorafgegaan door een ontkiemen en ontwikkelen, waarvan de bewijzen bestaan en toelaten den vooruitgang van stap tot stap te volgen. In de Nederlanden ging het anders. Daar vangt de geschiedenis aan met een werk, dat in eens en als bij tooverslag den hoogsten rang bereikt, zoodat men het, zonder van overdrijving beschuldigd te worden, het merkwaardigste schilderstuk heeft mogen noemen dat ooit werd voortgebracht. Stellig hadden zij die het schiepen hunne kunst niet uitgevonden en haar niet op eens tot die hoogte gebracht; zij zijn leerlingen geweest van iemand; van wien, weet men niet. Men kent alleen met zekerheid hun naam en hun werk. Van hunne voorgangers weet men weinig of niets; alleen de miniaturisten of de boekversierders mogen als hun waardige voorloopers vermeld worden.
Zij waren gebroeders en heeten Huibrecht (omstreeks 1370-1426) en Jan van Eyck (omstreeks 1390-1440); zij kwamen uit het stadje Maaseik in het Maasdal en werkten te Brugge en te Gent. In de laatste stad schiepen zij het meesterstuk, waarvan wij hooger spraken, het altaar der St. Baafskerk. Huibrecht, de oudste broeder, stierf nog vóór het groote werk voltooid was; Jan werkte het af en bracht nog tal van andere stukken, portretten en godsdienstige tooneelen, voort. Met hen neemt de hooggeroemde school der Vlaamsche Primitieven een aanvang, die haren zetel vooreerst in het graafschap van Vlaanderen had, maar die zich dan over de andere deelen van de Nederlanden uitbreidde. Hare voornaamste meesters waren Petrus Christus, die in Brugge werkte; Hugo van der Goes, die in Gent woonde; Rogier van der Weyde (of Roger de la Pasture) die zich te Brussel vestigde; Dirk Bouts, te Haarlem geboren, die te Leuven werkte; Albrecht van Ouwater en Geertje van Haarlem eveneens Hollanders van geboorte en kunst; Hans Memlinc, uit de omstreken van Mainz afkomstig, die zijn kunstenaarsleven te Brugge doorbracht en na de van Eyck's de grootste meester der school was; Geeraard David, die eveneens te
| |
| |
Brugge werkte; Quinten Massys, te Leuven geboren en werkzaam te Antwerpen, waar hij stierf.
Met Quinten Massys eindigt de eigenlijke school der Primitieven, een school waarin het mysticismus overheerscht, maar samengaat met het realismus, de neiging om de stoffelijke werkelijkheid naar waarheid af te beelden. Wat de geest in hoogere bespiegeling poogde te ontdekken en wat het oog hier beneden opmerkte, werd in keurige en hooggekleurde schildering weergegeven. Als voortzetters van die zuiver Nederlandsche kunst mogen beschouwd worden de realisten der XVIe eeuw: Hieronomys Bosch van 's Hertogenbosch; Lucas van Leiden; Peter Breughel, de oude, die uit Noord-Brabant naar Antwerpen kwam en zich later te Brussel vestigde; Peter Breughel de jonge; Pieter Aertsen, en meer andere die de oudere overleveringen trouw bleven.
Rubens. - Helena Fourment met hare kinderen (Parijs, Louvre).
Terwijl dezen den goeden naam hunner school staande hielden, was een gansch nieuwe strooming in de Nederlanden ontstaan. Zij werd veroorzaakt door de ingenomenheid met de Italiaansche kunst, de zucht om de zuiderlingen na te volgen en met hen de stoute scheppingen, de fraaie vormen, de geoefende teekenkunst te verkiezen boven de trouwe weergeving der natuur en den rijken kleurenglans. Van in de eerste jaren der XVIe eeuw werd het in de Nederlanden en elders regel zich te gaan volmaken in de kunst aan gene zijde der Alpen. Gossaert van Mabuse, Barend van Orley, Scorel, Marten van Heemskerck gingen vooraan, Antoon Moro, Frans Floris, Otto Venius, honderd anderen volgden. Al deze mannen hadden voor vurigsten wensch en hoogste doel zooveel mogelijk hun eigen Nederlandschen aard af te leggen en den vreemden aan te nemen. Een leerling van Otto Venius bracht een ommekeer in deze verderfelijke richting; hij heette Petrus-Paulus Rubens (1577-1640) en bezat hooge gaven genoeg om niettegenstaande zijn grondige studie van de Italiaansche kunst zijn oorspronkelijken Vlaamschen aard niet te verloochenen; hij herschiep de Vlaamsche School en tot aan het einde der XVIIIe eeuw bleef hij haar roemrijkste vertegenwoordiger en haar opperste leermeester. Zijn helpers Jan Breughel I, Frans Snijders, Lucas van Uden; zijn leerlingen Antoon van Dijck, Geeraard Zegers, Cornelis Schut, Theodoor van Thulden; zijn stad- en landgenooten, die zijn werkhuis niet bezochten, Jacob Jordaens, David Teniers en zoovele anderen ondergingen zijn invloed, namen zijne opvatting van de kunst aan. In de XVIIIe eeuw bracht de Vlaamsche School geen kunstenaar meer voort, die met de groote meesters der XVIIe eeuw kon vergeleken worden en eeuw en school liepen tegelijkertijd ten einde.
Van het oogenblik der scheiding van de beide Nederlanden brak voor het noordelijk deel een tijdperk van bloei aan, dat ook in de schilderkunst wonderen voortbracht. De Hollanders schilderden de wereld met wat zij bevat, met wat zij er in opmerkten: menschen, landschap, dieren, bloemen en levenlooze dingen; zij bekreunden zich om geen bovennatuurlijke wezens en, behandelden zij onderwerpen uit den Bijbel of uit de Fabel, dan zagen zij er
| |
| |
vrijwillig of onvrijwillig niets anders in dan wereldsche zaken uit vroeger tijd of uit vreemde landen, die zij overbrachten op eigen grond en in eigen tijd. Zij waren portretschilders van allerhoogste waarde. Frans Hals, Thomas De Keyser, Michael Mierevelt, Bartholomeus van der Helst, Rembrandt, Jac. Adriaensz Bakker, Govaert Flinck, Ferdinand Bol, Nicolaas Maes, Geeraard ter Borch; het portretschilderen werd historie-schilderen in hunne groote Doelen- en Regentenstukken, en hunne historieschildering ging van lieverlede in genre-schildering over. Zoo in de werken van den grootsten onder hen, die tevens is een der grootste onder de wereldkunstenaars, Rembrandt, die in alles stof vond tot schilderen, die heel de schepping omschiep met zijn penseel, zooals hij, de diepe denker, ze in zijn visioenen tot een nieuw leven opgeroepen had. Daar waar de Hollanders optraden als echte genreschilders, aanschouwden zij de wereld nu eens van ernstiger zijde zooals Nic. Maes, Govaert Flinck, dan weer in haar dagelijkschen gang, in haar burgerlijk gedoen, zooals Geeraard Dou, Jan Vermeer, Pieter De Hooch, de Metsu's, de Mieris'sen, de Netscher's, of zij bespiedden haar van haar koddige zijde als Jan Steen, Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade. Zij schilderden het landschap met of zonder menschen, zooals Jacob en Salomon van Ruisdael, Hobbema, Isaac van Ostade, Aart van der Neer, Adriaan van de Velde, Albert Cuyp, Claes Berchem, of zij kozen in de natuur het water met hen die het bevaren of die wonen aan zijn strand, zooals Jan van Goyen, Jan van de Cappelle, Willem van de Velde, Ludolf Backhuyzen; of zij schilderden bij voorkeur de dieren, zooals Paul Potter, Philips Wouwerman, Melchior Hondecoeter; of eenvoudig de doode natuur, zooals de De Heem's, Heda, Abraham van Beyeren. Allen hebben dit gemeens dat zij schilders zijn der waarheid, maar tot in het oneindige loopen zij uiteen in de wijze van de natuur te vertolken; allen zijn vereerders van licht en kleur, maar
verbazend wisselt hunne wedergeving van het geziene af.
Rembrandt. - Oude Vrouw (Weenen, Keizerlijk Museum).
Italië. Niet alleen in Vlaanderen, ook in Italië was de vijftiende eeuw een tijd van heerlijken bloei der schilderkunst. Daar ginder over de Alpen had de algemeene ontwikkeling een reuzenstap gedaan en was de menschelijke geest een heel nieuw leven ingetreden. Men had daar kennis gemaakt met de schriften der oude Grieken en Romeinen en had de wereld van een heel ander standpunt leeren beschouwen dan men in de middeleeuwen placht te doen. De smaak werd gelouterd, de mensch kwam tot het volle bewustzijn van zijn waarde en van zijn zelfstandigheid. De kennismaking met de letterkunde der ouden had voor gevolg een hooger belangstelling in wat dezen op kunstgebied hadden nagelaten IJverig zocht men de beeldhouwwerken op, die vergeten waren of bedolven in den grond lagen; men herstelde in eere de bouwwerken, die men eeuwen lang verwaarloosd en verminkt had en een frissche scheppingsgeest daagde op voor de kunst in het algemeen en voor de schilderkunst in het bijzonder.
Florence was de stad, van waar die beweging uitging en waar zij eeuwen lang haar
| |
| |
middelpunt behield. Daar, wij zagen het, werkten de schilders van vóór de vijftiende eeuw, de Italiaansche Primitieven. Daar ook na 1400 leefden de groote meesters, wien de eer toekomt den naam der Italiaansche school voor goed gevestigd te hebben Zij waren veel in getal, rijk in gaven, verschillend van uiting. Masolino (1383?-1447?) en Masaccio (1401-1428?) openen de rij der Florentijnsche schilders van de jongere school; met Filippo Lippi, den leerling van Masaccio, bedekken zij de wanden der Brancacci-kapel in de kerk del Carmine te Florence met muurschilderingen, die wij nog altijd bewonderen als een treffend bewijs van den nieuweren en hoogeren geest, die in de kunst gevaren was. Hun tijdgenoot Fra Giovanni da Fiesole (1387-1455) drukt inniger dan eenig ander kunstenaar het mysticim uit, waarmede die vroege kunst in Italië doordrongen bleef, ook nadat de invloed van de Renaissance zich had laten voelen. De paneelen van Filippo Lippi, de eerste meesterstukken onder de altaartafels en onder de huiselijke godsdienstige stukken, ademen nog dien geest. Met Sandro Botticelli (1446-1510) maakt de kunst zich los van de oude ingetogenheid en ontwaakt uit de middeleeuwsche droomen; en opgetogen, als in de blijde verrassing en in den zoeten roes eener eerste liefde, spreekt zij het uit hoe schoon zij den mensch en de wezenlijkheid, hoe aanvallig zij de aarde vindt. Na dien grooten meester, zoo vol dichterlijken geest en oorspronkelijkheid, volgde de rij van hen, die voortgaan met het zoeken der verbinding van waarheid en schoonheid, der versmelting van hemel en aarde. Benozzo Gozzoli (1420-1498).
Jan Steen. - Dronken Vrouw (Dr. A. Bredius, 'sGravenhage).
Antonio (1429-1498) en Piero (1443-1489) Pollajolo, Filippino Lippi (1457-1504), Lorenzo di Credi (1459-1537), Domenico Ghirlandajo (1449-1494), Leonardo da Vinci (1452-1519). Met dezen laatsten liep de vijftiende eeuw ten einde en vond de Florentijnsche kunst haar hoogste uitdrukking. Domenico Ghirlandajo had in zijn muurschilderingen de waarheid en de schoonheid, het reeële en het ideale op ongeëvenaarde wijze versmolten, en de volmaakte uitdrukking van de Florentijnsche kunst geleverd. Wilde de school voortleven en voortbloeien, dan moest zij zich bewegen, zich vervormen. Leonardo da Vinci had dit gevoeld: hij nam de oude overleveringen aan en bleef ze trouw in zoo verre zijn genialiteit hem toeliet andere wetten dan die van zijn eigen geest te volgen; maar hij drukte dan ook op zijn scheppingen den stempel van zijn hooge persoonlijkheid en maakte er meer nog zijn werken dan die zijner school van. Na hem rijst een tweede fiere gestalte op: Michel Angelo (1475-1563), nog persoonlijker dan Leonardo da Vinci. Hij breekt meer bepaald met de opvattingen zijner voorgangers af; niet de aanminnige waarheid noch de zoetluidende harmonie boeit hem, maar het krachtige en reusachtige; hij beschouwt en vereert den mensch op zich zelven, hij verheft hem met zich boven de aarde, maakt hem tot den allesbeheerschende. De twee grootste zonen van Florence verlieten hunne moederstad en gingen elders leven en werken: Leonardo in Milaan en
| |
| |
Frankrijk, Michel Angelo in Rome. De kunst van Florence werd de kunst van Italië. Aan de boorden van den Arno bleven nog eenige mannen van beteekenis voortwerken: Fra Bartolomeo (1475-1517), Andrea del Sarto (1486-1531) anderen meer; maar met dezen brak de achteruitgang der glorierijke school aan, die rasser en rasser naar volledig verval leidde.
Intusschen waren nevens haar andere scholen opgerezen: heel het noordelijk Italië was als een vruchtbare grond, die eeuwen lang had braak gelegen en die nu met vlijt en kunde bewerkt, vruchten in overvloed, van alle slag en van den besten smaak, voortbracht. In de nabijheid van Florence, in het oude land der Umbriërs treffen wij van in het begin der XVe eeuw schilders van ongemeene verdiensten aan. Gentile da Fabriano, Piero degli Franceschi, Melozzo da Forli (1438-1494), Luca Signorelli (1441-1523), Perugino (1446-1524), Pinturicchio (1454-1513). Wat deze allen kenmerkt is een godsdienstige ingetogenheid, die hen onderscheidt van de meer wereldsche Florentijnen. De school bracht als haar rijpste vrucht Rafaël, den goddelijken, (1483-1520) voort. Geboren te Urbino, leerling van Perugino, eenige jaren van zijn kort leven te Florence werkende en zich dan naar Rome begevende, waar hij zijne school stichtte, is hij als een samenvatting van de Italiaansche kunst en is dan ook alles te zamen haar volledigste vertegenwoordiger. Hij verbindt het mystieke droomerige van vroeger met het menschelijke en werkelijke van later, de heerlijke vormen der gestalten met de bekoorlijkheid der groepeering en de levendigheid der beweging.
Michael Angelo. - De H. Familie. (Florence, Uffizi.)
In Padua ontstond eene school, die in Mantegna (1431-1506) haren grootsten meester en tevens een der grootste meesters van Italië leverde; een, die zich meer de kunst der antieken eigen maakte en die het edelste wat haar kenmerkt met evenveel geluk in de moderne kunst overbracht. In Ferrara en Bologna werkte een groep schilders, van welke sommige als Francia (1450-1517), Lorenzo Costa (1460-1535), Timoteo Viti (1467-1523) een welverdienden roem verwierven. In Milaan, waar evenals in andere steden van Noord-Italië tal van verdienstelijkste kunstenaars gewerkt hadden vóór de aankomst van Leonardo da Vinci, bracht deze nieuw leven in de kunst aan. Onder zijn volgelingen onderscheiden wij boven allen Bernardino Luini, den fresco-schilder, die in allerbekoorlijkste vormen zijn edelvoelende en teerhartige opvattingen uitdrukte. De school, die Michel Angelo en Rafaël te Rome stichtte, bracht Daniël da Volterra (1509-1560) als voornaamsten volgeling van den eerste en Giulio Romano, leerling van den tweede voort. Parma schonk aan de wereld Correggio (1494-1534), den toovenaar met het licht. In andere steden werkten andere schilders, te talrijk om te melden.
Aan Venetië dient een afzonderlijke plaats te worden ingeruimd, omdat zij een eigenaardige en zelfstandige plaats innam in de Italiaansche kunst. Terwijl de andere kunstenaars vooral teekenende schilders mochten heeten, waren de Venetiërs vooral koloristen. Hunne school bereikt wat later dan de andere haar volle rijpheid. Van 1440 tot 1490 werken daar de gebroeders Joannes, Antonius en Bartolomeus Vivarini van Murano; dan volgden, met hun eenigszins ouderwetschen maar toch aangrijpenden en roerenden stijl, Carlo Crivelli, de broeders Giovanni en Gentile Bellini, beiden uitmuntend, ofschoon sterk verschillende, de
| |
| |
eerste een schilder van droomerige ideaal-schoone Madonna's, de tweede, schilder van realistische vertolkingen uit het leven der heiligen; Vittore Carpaccio, die Gentile Bellini in zijn natuurtrouwe afbeeldingen van het leven volgde; Cima da Conegliano, Marco Basaiti, die in de laatste helft der vijftiende en in het eerste kwart der zestiende eeuw werkten. In den verderen loop der zestiende eeuw valt de tijd van den hoogsten bloei der Venetiaansche school: dan werken in de stad der lagunen Giorgione (1478-1511), Palma Vecchio (1480-1528), Lorenzo Lotto, Tiziano (1477-1576), de grootste van allen, Paris Bordone (1500-1571), Pordenone (1483-1539), Moretto (1498-1555?), Morone, de Bassano's, Tintoretto (1519-1594), Paolo Veronese (1528-1588), die allen wedijverden in rijkdom van kleur en fijnheid van tint. Met de twee laatsten, die na Tiziano de twee grootsten waren, geraakt de school in verval, om in de achttiende eeuw nog eens met den geestrijken figuurschilder Tiepolo (1692-1769) en met den kleurigen stadsgezichtschilder Canaletto (1697-1780) op te glimmen.
Rafaël. - Madonna in het groen (Weenen, Keizerlijk Museum).
De bloei der Italiaansche schilderkunst liep met de zestiende eeuw ten einde. Toen de tijd van verval reeds was aangebroken, werd er in eene stad, die tot dan toe op den achtergrond was gebleven, een ernstige poging beproefd om den dreigenden ondergang af te weren. Het was in Bologna. Mannen van goeden wil en groote krachtdadigheid, met meer dan gewone verdiensten begaafd, meenden de vaderlandsche kunst te kunnen redden met gewetensvol de groote meesters te studeeren, ze na te volgen in de hoedanigheden waardoor zij uitmuntten en te pogen een hoogere volmaaktheid te bereiken door te versmelten wat elk van de roemrijke voorgangers in de hoogste mate bezat. Het was de academische kunst bij uitmuntendheid, die zij stichtten, de kunst in de school aangeleerd naar geijkte modellen en vaste regels. De stichters en de voornaamste meesters waren de gebroeders Lodovico (1555-1619), Agostino (1557-1602) en Annibale Carracci (1560-1609). Zij werden gevolgd en soms overtroffen door Guido Reni (1575-1642), den verdienstelijksten van allen, Domenichino (1581-1641) en Guercino (1591-1666).
| |
| |
Boucher. - Diana na het bad (Parijs, Louvre).
Frankrijk. In de middeleeuwen stond Frankrijk aan het hoofd der rijken van Westelijk Europa in de Bouwkunst en in de Letterkunde; ook in de Miniatuurkunst bracht het meesterwerken voort; maar in de Schilderkunst bleef het ten achter bij Italië, Vlaanderen en Duitschland. De geschiedenis der vroegste tijden van de Fransche school is weinig gekend en blijft dit, niettegenstaande de loffelijke pogingen in de laatste jaren aangewend om er meer licht over te verspreiden. In den loop der XVe eeuw doen zich de eerste meesters voor met een eigen stijl en werken van beteekenis. Men mag onder dezen noemen Jean Fouquet, Enguerrand Charanton, Nicolas Froment, Jean Perréal, le Maître de Moulins. Geplaatst tusschen den invloed van Vlaanderen in het Noorden en van Italië in het Zuiden, bereiken deze meesters nooit een volkomen zelfstandigheid. Zij streven naar het trouw weergeven der werkelijkheid in de uiterlijke vormen en naar het uitdrukken der innige gemoedsaandoening en gelukken er in, zonder nochtans de stijfheid af te leggen van een minder geoefende kunst.
Eerst in de zeventiende eeuw krijgt de Fransche kunst een algemeene beteekenis in Europa. Nog altijd echter staat zij onder vreemden invloed. De gebroeders Lenain, Antoine (geboren 1588), Louis (1593), Mathias (1607) zoeken en vinden een eigen weg tusschen de Italianen en de Nederlanders en blijven zelfstandig in de opvatting en de uitvoering hunner burgerlijke tooneelen; Valentin (1591-1634) schaart zich onder de banier van den realistischen donkerschilder Michel-Angelo da Caravaggio; maar al de andere nemen de Italianen uit den tijd van verval, namelijk de Bologneezen tot voorbeeld. Simon Vouët (1590-1649), Nicolas Poussin (1594-1665), Gaspar Dughet (1613-1675), Philippe de Champagne (1602-1674), (een geboren Brusselaar) Sébastien Bourdon (1616-1671), Claude Lorrain (1600-1682), Pierre Mignard (1612-1695), Charles Le Brun (1619-1690), Eustache Le Sueur (1616-1655), Jean Jouvenet (1644-1717), Nic. de Largillière (1656-1746), Hyacinthe Rigaud (1659-1743), zijn de voornaamste. Zij beoefenen eene kunst, hoofdzakelijk Academisch van vorm, rhetorikaal van uitdrukking, gematigd in lijn en kleur; zij hebben zich ontwikkeld in de school en door de studie tot verstandige kunstenaars, vijanden van alle overdrijving, maar ook beschroomd voor alle stoutheden, voor alle gedurfde persoonlijkheid Nic. Poussin met zijn edelgevoelde en harmonisch uitgedrukte tafereelen, met zijn klassieke geïdealiseerde landschappen; Claude Lorrain met zijn apotheose-landschappen zijn de meest beroemde en de roemenswaardigste. Charles Le Brun levert de volledigste uitdrukking van den rhetorisch-epischen trant; Eustache-Le Sueur spreekt met het meeste welgelukken den kloosterlijken godsdienstigen zin uit; Pierre Mignard, Nic. de Largillière, Hyacinthe Rigaud onderscheiden zich als deftige portrettisten van den zeer voornamen Franschen adel en der hooge ambtenaarswereld.
In de achttiende eeuw ondergaat de Fransche school een belangrijke omschepping. Van
| |
| |
rhetorikaal-klassiek wordt zij idyllisch, nu eens moraliseerend, dan weer behagen scheppend in liederlijkheid, altijd zoekend naar bevalligheid van vorm en verfijning van gevoel. Jean Baptiste-Siméon Chardin (1699-1779) staat afgezonderd van de anderen door zijn realistische en burgerlijk eenvoudige stemming; Jean Baptiste Greuze (1725-1805) door zijn melodramatische familie-tafereelen; Claude-Joseph Vernet (1714-1789) door zijn gekunstelde decoratieve landschappen. François Boucher (1704-1770), Antoine Watteau (1684-1721), Nicolas Lancret (1690-1743), Jean Baptiste-Joseph Pater (1696-1736) Jean-Honoré Fragonard (1732-1806) onderscheiden zich als schilders der lichtzinnige, levenslustige, allerbekoorlijkste hoogere kringen van hunnen tijd, die de wereld aanzagen voor een groote balzaal en voor hunne roeping hielden daarin zoo prettig en sierlijk mogelijk feest te vieren. Met hen werkte Frankrijk in een tijd, toen de Europeesche kunst erg in verval was geraakt, zich derwijze omhoog, dat het land, dat vroeger achteraan kwam nu den toon gaf aan de andere. In de tijden, die nakende waren en waarin achtereenvolgens de neo-klassieke trant van Jacques-Louis David (1748-1825), de romantische, de naturalistische en andere gingen heerschen, zou het dien rang niet alleen behouden maar op degelijker grondslagen vestigen.
Gainsborough. - Miss Linley en haar broeder (Verz. van Lord Sackville, Knole).
Duitschland. Terzelfder tijd als de schilderkunst in Vlaanderen haar eerste tijdperk van hoogen bloei beleefde, vond zij in de naburige gewesten van Duitschland haar vroegste beoefenaars. De eerste en voornaamste der Duitsche schilders werkten te Keulen en brachten daar hoogst merkwaardige scheppingen voort. De beroemde Aanbidding der Koningen uit de Keulsche Domkerk werd omstreeks 1426 uitgevoerd door meester Stephan Lochener. In westelijk en zuidelijk Duitschland zetten omstreeks denzelfden tijd en tot aan het einde der vijftiende eeuw andere minder begaafde schilders hunnen arbeid voort. Zij ondergingen blijkbaar den invloed der Vlaamsche school, maar evenaarden ze niet: de keurige uitvoering en de teere gratie hunner Vlaamsche tijdgenooten ontbraken hun.
Met de zestiende eeuw brak het gulden tijdperk der Duitsche kunst aan; de schilders waren en bleven wel meer teekenaars en graveurs dan penseelers, maar met hunne eigenaardige gaven stonden sommige zoo hoog dat zij tellen onder de grootste meesters De voornaamste onder hen zijn Albrecht Altdorfer († 1538), Albrecht Dürer (1471-1528), Hans
| |
| |
Baldung-Grien (1475?-1545), Hans Burckmair (1473-1531), Bartel Beham (1502-1540), Lucas Cranach (1515-1586), Hans Holbein (1497-1543), Barthel Bruyn (1493-1553?) De roemrijkste onder dezen heeten Albrecht Dürer en Hans Holbein. De eerste is een onuitputtelijke schepper, een diepdoordringende opmerker, een uitvoerder, uitmuntend als teekenaar en etser, even grootsch als keurig, even dramatisch als gevoelvol; de tweede is begaafd met rijke en lachende fantasie, daarbij scherpe waarnemer der natuur, meer schilder dan Dürer en een der grootste portrettisten, die ooit bestonden.
Alb. Dürer. - Lucas Paumgartner als St. Eustachius (Munchen, Pinakotheek).
In den loop der zeventiende eeuw hebben wij onder de Duitschen slechts één meester van hoogere beteekenis aan te stippen. Het is Adam Elsheimer (1578-1620), die, een uitzondering onder zijne landgenooten, een meester was van kleur en licht en zijn uiterst bekoorlijke tafereeltjes met evenveel keurigheid als bevalligheid schilderde. In de achttiende eeuw levert de Duitsche school geen kunstenaar op, die onder de groote meesters verdient gerekend te worden.
Spanje. De geschiedenis der Spaansche schilderschool vermeldt weinige meesters van hoogen rang, maar onder deze zijn er toch enkele, die behooren tot de vorsten in het rijk der wereldkunst. Tot in de vijftiende eeuw hoorde Spanje toe aan Mahomedaansche vorsten of streed tegen hen om de herovering van zijn eigen grond, en toen het land onafhankelijk was geworden had het nog geen gelegenheid gevonden zich te oefenen in de werken van den vrede. Toen het in de zestiende eeuw, niet alleen onafhankelijk, maar de grootste macht in Europa was geworden, bezat het de Nederlanden en een goed deel van Italië, zoodat vele der meesters van deze beide hoofdzetels der kunst onderdanen waren van de Spaansche vorsten. Italiaansche en Nederlandsche schilders werkten dan ook voor de koningen, die regeerden te Madrid, en werden leiders der Spaansche kunstenaars. Zoolang Spanje een bloeiende mogendheid was, heerschte vreemde
| |
| |
kunst op zijnen grond, eerst in de zeventiende eeuw, wanneer de tijden van politiek verval aanbreken, nam de eigen kunst, letteren, beeldhouwkunst, schilderkunst een hooge vlucht.
Alb. Durer. - Stephan Paumgartner als St. Georg (Munchen, Pinakotheek).
De schilders, die behooren tot dit tijdperk van heerlijken bloei, zijn Francesco Herrera de oude (1576-1656), Francesco Zurbaran (1598-1662), Alonzo Cano (1601-1667) en anderen meer. De werken van deze allen dragen diep de kenmerken van den Spaanschen aard: ernstigen zwaarmoedigen godsdienstzin, gepaard met een waarheidsliefde, die overgaat tot de overdrijving van de alledaagsche kenmerken en met een kleurenkracht, die het sombere en het zwaar getoonde lief heeft. Na hen treedt de grootste der Spaansche meesters Diego Velasquez (1599-1660) op. Hij is een der wonderbaarste koloristen, die de wereld te bewonderen kreeg: sober en verfijnd terzelfder tijd; hij is vol eerbied voor waarheid en geeft deze in volle trouw weer, maar terzelfdertijd leent hij aan zijne menschen een zeer persoonlijk karakter en drukt dit met evenveel diepte als waarheid uit. Hij is een naturalist als al zijn landgenooten, de meest radikale zelfs onder hen, maar heeft niets van hunne hardheid en geene van hunne overdrijvingen noch in kleur noch in teekening. De tweede in rang is Bartolome-Esteban Murillo (1618-1682). Hij ook schilderde tooneelen uit het volksleven zonder schroom noch bewimpeling; hij ook vertolkte den diepen en dwependen godsdienstzin; maar hij is een kunstenaar in ontheffing voor de heerlijkheid van het bovenaardsche; een naïef geloovende, die het bovennatuurlijke op gemoedelijke wijze uitdrukt. Zoo aanminnig zijne visioenen zijn, zoo verleidelijk zijn ook zijne kleuren; hij is de behagelijke mystieker bij uitmuntendheid. Verre na hem staat dan weer Jos. Ribera (1588-1656), die een deel van zijn leven in Italië doorbracht, heel wat geleerd heeft van de zwartschilders van zijn tijd, maar dezer eigenaardigheden nog verscherpende door zijn Spaansche somberheid, den zin voor waarheid dreef tot ruwheid en de dramatische kracht tot barbaarsche geweldigheid.
| |
| |
Deze drie groote beheerschers van hunne school brachten tal van leerlingen en volgelingen voort, waaronder echter geen zich hoog genoeg verhief om onder de groote meesters te mogen gesteld te worden. In de achttiende eeuw waren het weer meer vreemdelingen dan ingeborenen, die in Spanje schilderden. Een enkele naam valt te noemen in die jaren, die van Francisco Goya y Lucientes (1746-1828), een der verrassendste en wispelturigste penseelers dien wij kennen. Hij ziet de wereld als een groot schouwspel, rillend en ratelend van leven; hij maakt zijne portretten schaterend van licht en kleuren, zoo ongenadig waar, dat men niet weet of het hem ernst of spotternij is; hij schildert met een verbazende lichtheid, die naar lichtvaardigheid overgaat en is alles te samen een oorspronkelijk verschijnsel in een tijd van verval en gedweeë naäping.
Engeland. Engeland, dat zich in alle vakken der bedrijvigheid van den menschelijken geest al vroeg een hoogen rang had veroverd, bleef eeuwen lang bij de andere landen van Europa ten achter in de schilderkunst.
Eerst in de achttiende eeuw wanneer het zich in alle richtingen zelfstandig ontwikkeld had en een der machtigste landen op stoffelijk en verstandelijk gebied geworden was, veroverde het ook een eigen en aanzienlijke plaats in de schilderkunst. Daar werkten dan William Hogarth (1697-1764), de letterkundig getinte en hekelend moraliseerende teekenaar en schilder; Richard Wilson (1714-1782), de oudste der Engelsche landschapschilders, die uit Italië naar zijn vaderland een tak van de kunst invoerde, welke er zoo rijk moest bloeien in latere jaren; Sir Joshua Reynolds (1723-1792), de klassiek getinte kunstenaar, de degelijk ontwikkelde geest, die aan het hoofd staat der schitterende rij van Engelsche portretschilders en die de groote meesters van het verleden tot voorbeeld nemende een hooge oorspronkelijkheid en kunstvolle techniek bereikte; Thomas Gainsborough (1727-1788), zijn mededinger naar den eersten rang onder de portretschilders, die natuurlijken zwier met treffende weergeving van het innige leven en glans van koloriet verbond en die zich ook als landschapschilder onderscheidde.
Met deze meesters van den eersten tijd was de Engelsche school gevestigd en onafgebroken zou zij kunstenaars van aanzienlijk talent en afwisselende gaven voortbrengen. Nog in de achttiende eeuw werkten Georg Romney (1734-1802), Sir Henry Raeburn (1756-1823), John Hoppner (1758-1810), Sir Thomas Lawrence (1769-1830) allen portretschilders van groote verdienste, sommigen ook historieschilders van talent; Benjamin West (1738-1820) een historieschilder in Amerika geboren; John Crome (1768-1821), de stichter der Engelsche school van landschapschildering; James Ward (1769-1859), dieren- en landschapschilder; William Turner (1775-1851), de groote fantaseerende, de dichtende en verdichtende landschapschilder, die er zich op beroemde Claude Lorrain te overtreffen en er werkelijk in gelukte; John Constable (1776-1837), de degelijke schilder van het echte Engelsche landschap: allen zoovele baanbrekers der Engelsche kunst van de volgende eeuw.
Wij hebben ons voorgenomen de mannen, die wij hooger noemden, in de afbeelding hunner werken te laten bewonderen. Zooals onze lange reeks is samengesteld, zal zij ons te bewonderen geven wat in den loop van vijf eeuwen de schilderkunst merkwaardigst heeft voortgebracht; zij zal voor onze oogen als in een onmetelijken stoet laten voorbijtrekker het beste wat de groote herscheppers der wereld voortbrachten; de heerlijke tafereelen, die bij hun ontstaan door de geslachten, die ons voorafgingen, werden begroet en die aan millioenen onzer voorouders het reinste genot verschaften, hun oog met den glans van licht en kleur en hun hart met edele blijdschap vervulden.
|
|