Op reis naar heinde en ver
(1889)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Engelsche brieven. | |
[pagina 73]
| |
Engelsche brieven.Londonsche contrasten.
| |
[pagina 74]
| |
vallende duisternis onderbreken; maar, daargelaten die enkele storende punten, is men hier geheel in het veld. Men moet in Londen komen, de stad, waar de meter grond duizend gulden waard is, om honderde hectaren achter elkander tot openbaren tuin ingericht te vinden. Van de paradeplaats, tegen White-Hall, loopt de parkenreeks voort, vlak in het midden der stad, over het St. James-en Green-park, Hyde-park en Kensington-garden; het moet alles bijeen een klein half uur gaans uitmaken. In die hoyingen heerscht een ander leven dan daarbuiten; eens dat de hekken er van overschreden zijn, wordt gejaagdheid, winzucht, bedrijvigheid ter zijde gelaten, de mensch treedt in eene andere wereld, waar ontspanning, rust, genot alleen gezocht worden. In St. James-park was het gezelschap van zeer bijzonderen aard. Het scheen een algemeen ontmoetingspunt voor alle verliefden van dit gedeelte van Londen. Langs de rivier, op de banken, op de wegen en paden, tusschen de boomen en op de graspleinen, overal verliefde paren, die, als waren zij twintig uren van elk menschelijk oog, hun jeugdig en schuldeloos gekout en gevrij den vollen gang lieten gaan. Over dag zou men in Londen niet vermoeden, dat jonge jongens ook wel eens gaarne praatjes voeren met jonge meisjes, dat zij haar een arm durven aanbieden en misschien wel een kus durven geven; des avonds zou men denken, dat er geen ordentelijke vrouwen meer langs de straten van Londen wandelen; daarom verraste het mij zoo zeer en zoo aangenaam op dit boschrijke plekje, in het stille schemeruur, de oude menschennatuur weer eens argeloos voor den dag te zien komen. Wat een stad vol contrasten! had ik des namiddags gezegd, toen ik Hyde-park verliet. Het was in volle season, de rijtuigen rolden met honderden de groote laan op en neer in | |
[pagina 75]
| |
het groote park, de jonge juffers en de heeren reden in een andere laan te paard, en langs de boorden der wegen verdrong zich een dichte, elegante menigte, die de prachtige koetsen, de sierlijke paarden, de mooie rijderessen en al deweelde, die de Engelsche tienduizend bovensten uitstallen, kwam bewonderen, terwijl het zijn eigen toilet ook eens het licht liet zien. Zooveel rijkdom, zooveel adel en zooveel fijnheid van lichaamsbouw zou men bezwaarlijk bij elkander ontmoeten op een ander punt der wereld. Maar zoo weinig smaak in vrouwelijken opschik zou men even moeilijk elders aantreffen. Van de honderd toiletten, die daar paradeerden, was er nauwelijks één, dat gekozen was met een gelukkig begrip van kleuren-harmonie, met een juist besef van wat de lichaamsvormen voor passenden dos vereischen. Een Engelsche schoonheid treft door haar fijne, slanke en veerkrachtige gestalte, door haar blank vel, haar zijden blond haar. Helaas! ook in Hyde-park volgt men de modes van het Bois de Boulogne, en zoo kwam het, dat de ranke gestalten der misses in eng sluitende wambuizen zonder naad en zonder plooien zaten, die de fijne vormen schraal en hoekig deden uitkomen; het glanzende haar was in krulletjes gefriseerd en bedekte een goed deel van het voorhoofd: het was een wezenlijke maskerade, een ontheiliging. Erligt iets ingetogens, iets maagdelijk reins in een Engelsche schoonheid: die ook in kleeding en opschik zedigheid en natuurlijkheid vereischt; haar uit wandelen zenden met het haar à la chien of à l'infant, met buisjes, die elk relief van het bovenlijf scherp doen uitkomen, is wezenlijk een heiligschennis. En dat doet de mode op dit oogenblik te Londen! Voeg er nu bij, dat die onbetamelijke kleedij gedragen wordt, alsof zij niet behoorde aan haar, die ze aan hebben; | |
[pagina 76]
| |
dathetspeelsche vernuft der Parijsche hoedenmaakstershier in fantastieke vormen vervalt, en gij zult u een denkbeeld vormen van hetgeen Engelsche schoonen bij Fransche modes winnen. Engeland heeft nog veel aan loutering van smaak in het algemeen te doen, maar practisch als het is, weet het zonder aarzelen de middelen te kiezen, die een leemte in zijn nationale ontwikkeling moeten aanvullen, en vastberaden weet het den gekozen weg op te wandelen. Ik was een paar dagen te voren nog eens South-Kensington-Museum gaan bezoeken en had er een vollen dag doorgebracht in het genieten van al die schatten, door kunst en wetenschap voortgebracht. Het is wel het museum van Europa, waar men het langst zich kan ophouden, waar men de meest afwisselende dingen kan bewonderen en de nuttigste lessen kan opdoen. Wat heel de wereld, door de kunst of door de kunst op de nijverheid toegepast, voor merkwaardigst voortbracht, vindt men hier verzameld in treffende stalen. In de zaal der groote stukken vindt men natuurgroote afgietsels der Trajanuskolom van Rome, het echte doxaal eener kerk uit 's Hertogenbosch, eene kapel der Santa-Chiarakerk uit Florence, vol gebakken aardewerk van Andrea della Robia, een zangerstribuun uit Santa-Maria-Novella te Florence, een meesterstuk van versierend beeldhouwwerk uit den besten tijd. Verder afgietsels van den prachtigen predikstoel uit de Domkerk van Pisa en van de doopkapel derzelfde stad, van deuren en beeldhouwerk uit de kerk van Hildesheim, van het meesterlijke tabernakel uit de kerk van Zout-Leeuw in Brabant een echten Araabschen predikstoel uit een moskee van Caïro, een paar gesmede ijzeren deuren van Hampton-Court en honderde andere merkwaardige dingen. Het zou misschien nog gaan op te noemen wat men in deze | |
[pagina 77]
| |
eerste zalen ziet, maar waar zou men beginnen en waar eindigen, zoo men moest trachten het flauwste denkbeeld te geven van de onwaardeerbare schatten, die hier in aangeworven of geleende kleinere stukken tentoongesteld zijn? Metalen werken van allen tijd en allen aard, van het fijne schenkkannetje van Cellini, uit sardonyx en geëmailleerd goud gemaakt, tot de Chineesche afgodenbeelden in brons, aardewerken bij duizenden en duizenden, van de roode potten, opgegraven door Schliemann in de Sèvresporseleinen uit de laatste Fransche tentoonstelling, meubels, weefsels, wapenen, ivoorwerken, muziektuigen, rijk ingebonden boeken en zeldzame en kostelijke uitgaven van drukwerken, zonder nog te spreken van de schilderijen, die hier wat buiten streek verzeild zijn en waaronder wij een Madonna en de cartons van Rafaël tellen; alles wat de verschillende landen en tijden voor schoons en bewonderenswaardigs hebben voortgebracht is hier verzameld en op genietbare wijze tentoongesteld. Waar men zoo onbekrompen geld en moeite ziet besteden aan de vorming van het verstand en van den smaak des publieks, mag men zich wel verwachten aan goede uitslagen; maar mag men zich terzelfder tijd niet verwonderen, dat bij eenigen zooveel zin voor kunstschoon en bij de meesten zooveel wansmaak heerscht? Een stad vol contrasten, zeide ik nogmaals, toen ik, uit Hyde-park terugkeerende, langs Covent-garden naar mijn hotel ging. In de parken van het West-end, al wat de fijnste beschaving aan den mensch voor onderscheiding en eerbied voor zichzelven geven kan; in de volkrijke straten der City, de walgelijkste tooneelen, die welverdiende armoede en verregaande verdierliking kunnen aanbieden. Op den hoek der | |
[pagina 78]
| |
straat is een bar-room, een bier-en jeneverwinkel; tegen den buitenpost der deur staat een klein groepje, waarvan men het gelijke buiten Londen niet meer zou aantreffen. Daar is een man met zwartzijden hoed en zwartlakenschen frak; maar wat die hoed met zijn duizend blutsen en kreuken, met zijn verdachten glans heeft afgezien, eer hij werd wat hij nu is; hoeveel tientallen van jaren die frak op de toogen der kroegen heeft geschuurd, eer er die dikke lagen vet zijn opgekomen; hoe die gapende schoenen aan die bloote voeten houden, en wat er op dat gezwollen vuil en vaal gelaat voor zedelijke ellende en peilloos verval te lezen staat: men durft er niet aan denken. Nevens dien man staat een vrouw van middelbaren leeftijd, met een hoed op het hoofd, een shawl en een katoenen voorschoot aan, in denzelfden staat van afzichtelijke morsigheid als de plunje van den man; ook haar gelaat draagt dezelfde sporen van ingewortelde dronkenschap en verdierlijking als het zijne. De derde is een jong meisje, ongeveer twintig jaar oud, nog slechts half verslenst van lichaam en kleedij. Het drietaal is in vergevorderden staat van dronkenschap en aan het jonge meisje zijn er de kenteekens het meest opvallend van. Van tijd tot tijd sluipt een hunner de kroeg binnen en komt een oogenblik daarna terug. Afschuwelijk! En dat op eenige stappen afstand van het middelpunt dier wereld, die zich beroemt de beschaafdste van Europa te zijn. Dergelijke contrasten zijn tot op een zeker punt misschien ook elders te vinden, maar nergens staan zij zoo schril tegen over elkander en komen zij zoo scherp uit. Vergelijk bijvoorbeeld eens de werklieden en de bezoekers der marchands de vin van Parijs met den beau monde van die stad, en zie of de kloof zoo breed tusschen beiden ligt. Het scheelt nogal | |
[pagina 79]
| |
wat, en niet ten onrechte zeide men vroeger, dat Engeland vrijheid, maar Frankrijk gelijkheid bezat. De menigvuldigheid en de scherpte der contrasten in het Londensche leven spiegelt zich af in de Engelsche letterkunde en voornamelijk in den modernen roman. Wat ons stoutheid, humor, excentriciteit schijnt in de werken van Dickens of Thackeray is een natuurlijk voortbrengsel van den Londenschen grond, waar het edelste nevens het onedelste, het rijkste nevens het armste, het beschaafdste nevens het verdorvenste, de verbazendste rijkdom nevens de verbazendste ellende staan; waar geen machtige rol als die der Fransche omwenteling gegaan is over standen en zaken, platleggend en afrondend; maar waar alles met zijn hoekige eigenaard eigenaardigheden, met zijn eeuwenoude ongelijkheden en zijn immer groeiend zedelijk en stoffelijk verschil nevens elkander voortleefde. | |
Blenheim-Palace.
| |
[pagina 80]
| |
een wensch om de koeien éen dag in het jaar naar buiten te laten wandelen en ademen en klaver eten. Het trof, dat toen ik het briefje las, het juist op Whitemonday-Pinkstermaandag-,den bijzondersten verlofdag in Engeland was en de Londenaars bij honderdduizenden dien morgen de stad uitgevloden waren. De wensch, om ook de koeien eens per jaar holiday te laten houden, werd er nog wettiger door. De schrijver dan, in den half ontroerden en half jokkenden toon, die Engelschen humor kenmerkt, betuigde deernis met het lot der Londensche melkdieren. Zoo een geheel jaar in vunzige, donkere stallen te staan, geen anderen vloer dan vochtig stroo te betrappen, geen lucht dan een, die met mestwalm bezwangerd is, in te ademen en altijd raap- of lijnzaadkoeken te eten; het is wat te zeggen! O! als er eén van die ongelukkigen is, die ooit vroeger in de groene weide wandelde en het zonlicht zag, wat moet er in haar koeienhersenen omgaan, als zij aan al die heerlijkheden van buiten denkt, aan de zon, aan de heldere sloot, het groene gras, de vrije lucht; wat pijniging van dit alles beroofd te zijn, en wat troost, indien nog slechts eens in het jaar de stalbeesten het genieten konden! Welnu, dien droom kunnen wij verwezenlijken; laat ons zorgen, dat eens per jaar de bevolking der Londensche stallen verlof krijgt. Op dit stokpaardje was de schrijver met zichtbaar behagen voortgerend, hij had stof voor een geestig artikel en haalde er uit wat er in zat De Milk-Company nam het ernstiger op, zij opende inschrijvinglijsten en het briefje, dat ik las, eindigde met een beroep op menschelijke koeienliefde en mildheid. Ik begrijp den schrijver, men behoeft juist nog geen melkdier en geen stalbewoner te Londen te zijn om er pret in te vinden eens in het vrije groen te gaan rondslenteren. Sedert | |
[pagina 81]
| |
een paar weken was ik zoo moegeloopen op den Londenschen macadam en had ik zulk een overdaad gedaan aan het zien van kunstwerken, aan het lezen van reuzengazetten, het eten van reuzenrostbeafs en het op en neer draven door de reusachtige stad, dat het mij een verademing was, toen kort na acht uren dezen morgen de trein mij uit Oxford te Woodstock aanbracht en ik het groene, wijde veld, vol zon en zonder menschen of huizen, voor mij zag. Ik liet mij niet verleiden door den koetsier, die mij honderd stappen wijd vergezelde met de vraag om mij op te laden en naar Blenheim te voeren; het was een uur gaans, maar wat is een uur op een zomermorgen in een schoone streek? Te voet dus trok ik naar Blenheim-Palace, het vorstelijke slot, door koningin Anna aan Jan, hertog van Marlborough, den beroemden held van het nog beroemdere lied Malbroucq s'en va-t-en guerre, geschonken, als erkenning der onwaardeerbare diensten, door hem aan zijn vaderland bewezen. Het slot draagt den naam van den bijzondersten der veldslagen, door den grooten krijgsoverste gewonnen. Ik zeide dan, dat het weer dezen morgen uîtstekend was. Ik heb nooit een volk ontmoet, dat zoo gevoelig is voor schoon weer als de Engelschen. Nice morning! was het eerste woord, waarmede de hotelknecht mij vóor mijn vertrek te Oxford aansprak. A lovely day! was het eerste, waarop de waardin uit ‘den Beer’ op de groote Markt van Woodstock mij twee uren later onthaalde. Beautiful weather! was de groet van den secretaris van den hertog, wien ik den brief overhandigde, dien ik voor his Grace medebracht, en Quel beau temps vous avez! zei mij de hertogin, toen zij mij krabbelend op mijn notenboekje in haar state apartements ontmoette. Het was inderdaad een schoon weer: licht in over- | |
[pagina 82]
| |
vloed, met een dun dampje, dat den verren gezichteinder er deed uitzien als de oppervlakte der zee; met een koel briesje, dat lucht in overvloed aanbracht; maar ten onzent zou men toch nooit zoo onveranderlijk die heerlijkheid opgehemeld hebber. Het volk moet hier niet verwend zijn aan schoone dagen, wel het tegendeel! De weg loopt door een frisch groene, maar nogal eentonige vlakte; het land, met kalksteen doormengd, ziet er mager uit. Een kwartier vooraleer men aan den ingang van het park komt, volgt de baan een lagen muur, uit opeengetaste, platte kalksteenen opgetrokken. Het is een omheining zonder einde en vóor men het weet, gist men al terstond, dat men het eigendom der Marlboroughs bereikt heeft. Men gaat een eerste hek voorbij, dat gesloten is en blijft, en komt dan in het dorp aan. Men heeft waarlijk ongelijk in den vreemde altijd in de groote steden te blijven; de kleine plaatsen en de dorpen zijn gewoonlijk eigenaardiger en hebben in elk geval iets meer kenmerkends dan de hoofdsteden, die meer en meer op één patroon gesneden worden. Parijs, Weenen, Londen, Berlijn, Madrid, waar is hun eigenaardigheid? Maar spreekt mij van Toledo, Orvieto, Neuremberg, Brunswijk, Oxford; daar is oorspronkelijkheid en schilderachtigheid voor het rapen met volle handen. Sommige dier steden zijn algemeen bekend, maar ook in uithoekjes, die weinig of niets te vertoonen hebben, is het wandelen voor den vreemde een genot, smakelijker dan het kuieren door de straten en wandelingen van de wereldsteden. Een wandeling langs de grachten van Delft, door een onbeduidend stadje als Dijon, of Burgos of Sienna, of door een dorp zonder naam, doet beter volk en zeden kennen dan de platgeloopen straten, waar ieder doorrent. Ik zeg dit nu juist niet | |
[pagina 83]
| |
met het oog op de aardigheid van Woodstock en toch is dit plaatsje, ook zonder Blenheim, niet zonder aantrekkelijkheid, al was het maar, dat men er kan leeren, hoe een Engelsch dorp er uitziet. Te Woodstock op de Groote Markt, ik weet niet juist of er meer dan twee straten in de gemeente zijn, verheft zich een paal, een goede verdieping hoog: aan dien paal is een groot uithangbord vastgemaakt met krullerig ijzeren lijst, waarop een grimmige beer met een gouden ketting aan den hals geschilderd is. Over dien paal is het hotel der plaats: een vriendelijke waardin, een wat snel- en zwaarvoetige, maar dienstvaardige meid, een aartsvaderlijke keuken, zooals men ze alleen in Engeland vindt; gezonde menschen, gezond eten en ale zonder gelijken, ziedaar wat men er vindt. Daarneven ligt de kerk, met een plakkaart vermeldende, dat de herstelling van het gebouw 6600 pd. st. gekost heeft, dat er nog 458 pd. st. te betalen blijft, met een oproep aan de godvruchtige zielen; weer twee huizen verder, en men komt aan de poort van het park. Hoe groot het is kan ik niet juist opgeven, maar dat het heel groot is mag ik verzekeren. In het begin schijnt het wat al te eenvoudig van beplanting: gras, niets dan gras, met hier en daar een boom of een groep boomen. Maar spoedig gewent men zich aan dit natuurlijke natuurschoon en vindt men het echter en genietbaarder dan onze modetuinen met hun mozaiekperken, hun laag hout en hun kronkelwegen. Het park van Blenheim is statig, grootsch, echt koninklijk. Een diep water in het midden, waar de glooiende hellingen, zoover men zien kan, naar nederdalen; op die hellingen en daarover op het hoogvlak, groepen van eeuwenoude boomen, meest linden met reuzenstammen, hier en daar een kastanjeboom in bloesem; een vierdubbele dreef, die van het kasteel | |
[pagina 84]
| |
naar het hek loopt: dit zijn de hoofddeelen van het landschap. Maar waar die drie dingen, gras, water en schoone boomen, op groote schaal aanwezig zijn en waar een schoone dag er licht doet op- en doorspelen, is niets te vergelijken bij de uitwerking, die zij maken, en is al het overige er klein bij. En alles is hier niet groot, maar overgroot; het water lijkt een klein Zwitsersch meer, de groepen boomen op de hellingen en aan den gezichteinder zijn bosschen, de brug over het water is monumentaal als al het overige. Het paleis zelf is een kolossaal gebouw, geheel in witten steen, met colonnaden en zijvleugels en allerlei bouwkundige vindingen, die wel schoon zouden willen zijn, maar er niet in gelukken. Er zijn weinig koninklijke paleizen, die grooter zijn dan Blenheim, maar hoe leelijk en onbeduidend die gebouwen doorgaans plegen te zijn, Blenheim is leelijker en wansmakelijker dan een hunner. Van binnen is het alles even koninklijk: van galazalen een heel dozijn, met Gobelins en schilderijen van de grootste waarde; een bibliotheek als voor een universiteit, met boeken, naar titel en jaartal, op den rug gelezen, te oordeelen, allerkostelijkst; met een overvloed van Chineesch en Japansch porselein, zooals ik niet geloof, dat er in heel Europa even schoon of kostelijk te vinden is. Ik stond in opgetogenheid voor een groote glazen kast van het heerlijkste Chineesch, famille verte, toen de hertogin mij aantrof. De hertog was in Londen voor de Parlementszitting en zij deed mij de eer mij eenige woorden over haar kunstschatten te zeggen. Ik maakte haar mijn compliment over haar schilderijen en over haar porselein. Zonder het te weten, was ik op een geliefkoosd onderwerp gevallen. Her Grace had zelve alles geschikt en had liefhebberij in haar verzameling. Gelijk alle dames | |
[pagina 85]
| |
en heeren, die van porselein houden, was zij er gevoelig voor, dat iemand, die niet volslagen oningewijd was, zoo hoog liep met haar schatten. De schilderijen, waar ik veel van verwachtte, vielen mij eenigszins tegen. Ik was bijzonder gegaan om de 24 Rubensen te beschrijven, die het paleis bevat. Enkele zijn onecht, vele zijn onbeduidend, een half dozijn uitstekend. Er zijn nogal vele Van Dycks, portretten uit zijn Engelschen tijd, toen hij veel leverde, maar weinig voortreffelijks voortbracht. Met genoegen zag ik in de biljartzaal de verzameling van 120 kleine stukken, die Teniers schilderde naar de stukken uit de galerij van aartshertog Leopold Willem en die hij in het plaatwerk dier galerij liet graveeren. De parel der verzameling is een Rafael van het zuiverste water in den eersten trant van den meester, toen hij Perugino nog op den voet volgde Ga naar voetnoot(1). Iets zonderlings ligt er in de schikking der schilderijen van Rubens. Men weet, hoe overkiesch Engelschen plegen te zijn in het dagelijksche leven. Dit belet niet, dat in de diningroom, de eetzaal, waar de familie dagelijks haar maaltijd neemt, er een dozijn Rubensen hangt van de onbeschroomdste naaktheid en de onbeschaamdste onkieschheid. Er is daar onder anderen een naakte Bacchante, die met den rinkelband vooruit stormt, en een dronken saterin, die haar jongen laaft, terwijl zij over hen heen helt, die alle perken overschrijden, zonder nog te spreken van de naakte gratiën, de zuigende saterkinderen, de dronken Silenussen, de waterloozende knapen, die deze en andere schilderijen stoffeeren. De keus | |
[pagina 86]
| |
zou elders al zonderling zijn om een eetkamer te behangen; bij Engelschen komt zij onverklaarbaar voor. Of laat de hooge adel die preutschheid aan de burgerij over? Het was half in den namiddag, toen ik Blenheim verliet; ik kon nog naar Oxford, maar ik vond zooveel pret in het park en in de omliggende velden, dat ik mijn ganschen holiday nu maar in het groen besloot door te brengen. Ik trok dus terug naar ‘den Beer’, at er een brok, ging nog wat wandelen en eindigde mijn dag met u dezen te schrijven. | |
Windsor Castle.
| |
[pagina 87]
| |
veertiende-eeuwsche verblijf gespaard. De staatsie-vertrekken zijn gestoffeerd in den rampzaligen, karakterloozen stijl, als men dit stijl heeten mag, die in de eerste helft dezer eeuw in zwang was. Behalve de kunstwerken, die zij bevatten, zijn zij dan ook geen bespreking waard. Maar wat het kasteel aan kunst, inzonderheid aan schilderwerk bevat, is van groot belang. Ik had het een vijftal jaren geleden reeds gezien, maar had toen met het groote publiek de ronde moeten maken langs de staatsievertrekken en had alleen dank zij een fooitje, van een portier de vergunning kunnen bekomen ook een oogslag te mogen werpen in de bijzondere vertrekken en in de Rubenszaal. Ditmaal had ik een uitnoodiging van den bibliothecaris der koningin en volle zekerheid om op mijn gemak met hem het bezienswaardige te genieten. Wij bezochten eerst de bibliotheek, die zeer uitgebreid is en rijk voorzien van kostelijke werken, inzonderheid van plaatwerken en boeken over schoone kunsten en geschiedenis. Een talrijke verzameling van gravuren en teekeningen neemt een der zalen in. Die schatten zijn bijeengebracht door prins Albert en door den laatsten koning. De zaal, die voor het publiek het minst toegankelijk en echter een der merkwaardigste van het slot is heet de Rubensroom (Rubenszaal). Zij wordt alleen gebezigd bij plechtige ontvansten van afgezanten en hooge personages en is in haar geheel behangen met elf schilderijen van den vorst der Vlaamsche schilderschool. Men heeft er zijn portret en dat zijner eerste vrouw, eene Onze Lieve Vrouw met S.-Franciscus, twee groote landschappen, twee stukken uit den Pompa Introïtus, den S. Marten, die zijn mantel verdeelt, een mansportret, een vorst te paard en de familie van Gerbier. | |
[pagina 88]
| |
Ik was zeer benieuwd om deze zaal weer te zien en om de stukken, die zij bevat, meer van nabij en zonder gejaagdheid te bestudeeren. Ik kon er mij nu een rijp oordeel over vormen. Onder de schilderijen, die hier aanwezig zijn, zijn twee meesterstukken van het zuiverste water: het portret van Rubens en dat zijner vrouw. Iedereen kent de trekken van Rubens, zooals wij die hier vinden. Op het sierlijk krullende haar draagt de groote meester den vilten hoed met breede opwaarts gebogen rand, een fijne baard omlijst zijn gelaat, de lange knevels met opgestreken punten teekenen een golvend haakje op de wang, de neus is recht, de wenkbrauwen wel voorzien en uit de schoone amandeloogen speekt zijn doordringend en overheerschend vernuft; hij draagt een zwarten mantel en witten kraag en op dezen ziet men een paar schakels van een gulden ketting. Het stuk werd geschilderd voor Karel I, koning van Engeland, en is stellig het beste exemplaar van hetzelfde conterfeitsel, waarvan verscheiden herhalingen en onder anderen een te Florence bestaan. Het is met een zorgvuldig penseel in klaren toon geschilderd op een grond, die zeer donker rechts, en klaar links is. De vleeschtint is zeer levendig blank op de slapen, roodachtig in de onderdeelen des gelaats. Isabella Brant, Rubens' eerste vrouw, is voorgesteld, met de handen op den gordel, een bloem in het haar, een kraag van fijnen kant, een rood kleed met crevés, waarover een open zwart lijfje hangt. Het is een werk, schitterend van frischheid, met de snoeperigste handen, die men droomen kan, met voorliefde geschilderd en onberispelijk van bewaring. Het lichtende en fijne gelaat komt op een gitzwarten grond uit, als een juweel op een zwart fluweelen toonkussen. Beide meesterstukken hangen ongelukkiglijk boven nogal | |
[pagina 89]
| |
hooge deuren en in holle lijsten met hooge boorden, die het Rubensportret, dat het verst van het venster hangt, half in den donker stellen. De overige stukken zijn veel minder. De Heilige familie met Sint Franciscus is een leerlingswerk, door den meester hertoetst, de Slag van Nordlingen en de Philips II te paard zijn decoratiestukken; het mansportret behoort waarschijnlijk aan Cornelis De Vos en het zoogenaamde portret van den aartshertog Albertus, is evenmin van Rubens. De familie Gerbier is het onbeschaamdste boerenbedrog, dat ik nog gepleegd zag. Links staat een man achter den stoel van een vrouw met vier kinderen en verder door ziet men nog vijf andere kinderen. De vrouw met haar vier kinderen zijn gekopiëerd naar een elders bestaande schilderij van Rubens; de man is er bijgevoegd, en door een hand van misschien een eeuw jonger is de rechterhelft van de schilderij gemaakt en dan aan het oude doek genaaid. Op dit samenflansel heeft de jongere hand dan de woorden: ‘la famille de Balthazar Gerbier,’ geschilderd. Belangwekkender is dan weer de H. Martinus, zijn mantel met de armen deelende. Het stuk staat op Rubens' naam, ofschoon door Waagen de twijfel werd geopperd of het niet van Van Dijck was, een twijfel, dien deze schrijver later zelf liet varen. De indruk, dien het stuk vroeger op mij maakte, werd nu bij nauwer toezien versterkt en minder dan ooit aarzel ik het op rekening te brengen van Rubens' grooten leerling, die het dan ook in zijn leerjaren moet gemaakt hebben. Sommige lichteffecten zijn te rauw, sommige vleezen, als het hoofd van den heilige, te bleek, het been der zittende vrouw is te blijkbaar misteekend om aan Rubens te kunnen toegeschreven worden. Dergelijke stout- | |
[pagina 90]
| |
heden en grofheden kenmerken daarentegen Van Dijcks eerste voortbrengsels. Merkwaardig zijn ook de twee groote landschappen, die hier hangen. Het eene is een wintergezicht; men ziet een stal, waar een groep arme lieden zich rond een vuur warmen; de vlam werpt haren rossen schijn op de zwarte timmering, terwijl men daarbuiten de sneeuw op het veld ziet vallen. Het andere landschap heet de Zomer; het zou even goed de herfst mogen genoemd worden en stelt verscheiden boeren en boerinnen voor, die met kar of kudde door een rijk gestoffeerd landschap komen, vol zonnigen gloed. Beide stukken zijn recht schoon en geen twijfel of Rubens heeft er de hand aan gehad. Hij moet de teekening geleverd en de laatste toetsen er op gelegd hebben om licht en leven aan natuur en menschen te geven, maar de uitvoering is van Lucas van Uden; zij heeft niet de breedheid en de blondheid van den meester, maar veel meer de keurigheid, de zorgvuldige behandeling van zijn talentvollen medewerker. De schilderijen in de staatsievertrekken zijn meer algemeen bekend en het zou mij te ver voeren moest ik ook over deze in bijzonderheden treden. Meest beroemd zijn de portretten door van Dijck in de zaal, die den naam van dezen schilder draagt. Er zijn daar een twintigtal groote stukken van den beroemden conterfeiter, meest allen koning Karel I, zijne vrouw Henriette, zijne kinderen en sommige zijner hovelingen verbeeldende. Aan een der smalle zijden van de zaal hangt het portret des Konings, levensgroot, te paard, gezien in de opening van een poortboog, met den hertog van Épernon, in het rood gekleed, aan zijn zijde. Aan den overkant der zaal hangt het portret van den Koning | |
[pagina 91]
| |
met zijne vrouw en twee hunner kinderen. Beide zijn overgroote, recht vorstelijke stukken door de onderscheiding, die van Dijck aan zijn personages wist te geven. Het zijn echter niet de schoonste der schilderijen, hier aanwezig. Boven die groote doeken verkies ik de kleine, waarop Van Dijck kinderen afbeeldde. Er zijn er hier drie: ‘de familie van Karel I’, een stuk met vijf kinderen, ‘de drie kinderen van Karel I’ en de ‘jonge hertog van Buckingham met zijn broeder.’ Al die werken behooren tot een tijdperk, dat voor mij dat van van Dijck's verval is. De warme gloed, die van binnen naar buiten uit de tronies zijner mannen van zijn besten tijd straalt, is hier getaand, verdoofd, vergrijsd; het hoogere, veerkrachtige, volbloedige leven is verlept en ontzenuwd en van zijn schoone mannen, tintelend van geest en vuur, blijft er meestal niets anders meer over dan grijze schimmen van weekelingen, nog altijd voornaam en adellijk van top tot teen, maar verflenst en verzwakt zooals de kunstenaar zelf. Daar, waar hij, zooals in de kinderen, geen kracht, maar alleen zwakke lieftalligheid af te beelden had, was hij nog de groote meester en zijn kinderstukken van Windsor, gevoegd bij dat van Turijn, tellen onder zijn beroemdste werken. Laat er ons bijvoegen, dat hij ook in die jaren soms zijn oud sprankelend vernuft weervond, zooals zijn Karel I ter jacht, in den Louvre, getuigt. Een paar plaatsen in het koninklijk slot zijn nog merkwaardig te noemen. De kapel van Sint-Joris, een schoon en zuiver staaltje van Engelsche waaiervormige gothiek van later dagen, en de nieuwe Memorial Chapel, door koningin Victoria ter nagedachtenis van haar gemaal uit de oude Wolsey-Chapel herbouwd. Deze kapel is slechts door een | |
[pagina 92]
| |
smalle gang van de St. Georges-Chapel gescheiden en schijnt er een verlenging van te vormen. Ik geloof wel, dat de Memorial Chapel het kostelijkst en een der best gelukte moderne gebouwen is. Het binnenste van die bidplaats is oprecht verblindend van glans en kostelijkheid, de vloer is gevormd uit gekleurd marmer, in parket gelegd, de wanden zijn geheel uit marmer en beeldbouwwerk, de gewelven zijn in mozaïek, de ramen in geschilderd glas en dezer omlijstingen in schildering en mozaïek. Wat het meoste treft zijn de tafereelen, die op gezichtshootge rond de muren loopen. Tusschen elken pijler is een tooneel uit de Schrift afgebeeld op ongemeene wijze. De grond van het tafereel is van wit marmer, de figuren zijn er op geteekend bij middel van lijnen, getrokken in den steen en dan met donker stucco gevuld; in sommige deelen is de witte grond vervangen door grijze, bruine, zwarte, blauwe of gespikkelde platen, zoodat het geheel gelijkt op een soort van grisaille, waarin de kleur weinig spreekt, maar de lijn voortreffelijk uitkomt. Zooals men weet, werd die bewerking van het marmer te Sienna uitgevonden en daar eeuwen lang uitgeoefend. Geheel de vloer der hoofdkerk van die stad is overdekt met aldus gegraveerde zerken, die men graffiti noemt. De oudste er van zijn in veelkleurig marmer in den trant van die van Windsor. Ik herinner mij niet elders nog dien trant te hebben zien navolgen en moet zeggen, dat de hier verkregen uitslag verbazend gelukkig is. Het was dan ook een echt kunstenaar, die de onderwerpen leverde, en zijn naam, baron Triqueti, zij eervol vermeld; waardigheid, verhevenheid en menschelijk gevoel gaan hier overal hand aan hand. Op die plaats zijn sommige der graffiti echt roerend. Rond het hoofdeinde der | |
[pagina 93]
| |
kapel bevinden zich vier tafereelen; een draagt voor opschrift: ‘Nochtans dat uw wil, niet de mijne geschiede.’ Christus knielt en met saamgevouwen handen smeekt Hij zijn Vader; een engel neemt de gevouwen handen in de zijne en schijnt hem moed in te spreken. De droefheid van Christus, de deernis van den engel, het roerende van den toestand en de treffende toepassing op het gevoel der koningin is diep aangrijpend. Niet minder het volgende met het opschrift: ‘Hij nam het af en sloeg het in linnen,’ waar men Maria ziet, die Christus’ lijk aan haar borst drukt en haar hoofd op zijn schouder verbergt. En het volgende waar een engel weenend knielt op Christus' graf, met het opschrift: ‘En hij sloeg Hem in linnen en legde Hem in een nieuw graf.’ In het midden der kapel staat het grafteeken van prins Albert en wie door den beweenden en begraven Christus bedoeld wordt of om wien de verlaten Maria treurt is klaar genoeg. Albert ligt als een koen ridder uit de middeleeuwen, met het harnas aan, boven op zijn zerk, met den hond, het zinnebeeld der getrouwheid, aan de voeten. Rondom, langs de muren der kapel worden in bijbelsche tafereelen en in zinnebeeldige marmeren figuren zijne deugden gevierd; de hoofden der kinderen van het vorstelijke paar, in wit marmer gebeeldhouwd, zijn als sieraden aangebracht tegen de pilasters van het gebouw; herinneringen en wapens uit het geslacht van den overledene vullen de gekleurde glasramen. Het is ongeëvenaard van rijkdom, ongeëvenaard ook van roerende en fijngevoelde huwelijksliefde en mag wel het Mausoleum der nieuwere tijden genoemd worden. Er ligt over het algemeen iets hoog verhevens, iets eerbied afdwingends en weldadig zedelijks in het schouw- | |
[pagina 94]
| |
spel der liefde, die koningin Victoria zoo onverzwakt en onverholen voor haar afgestorven gemaal betuigt. Het is alsof zij den man, die haar mindere in rang was, voor die onnatuurlijke minderheid wilde schadeloos stellen en hem tot haar hoogte verheffen, doór hem een verkleefdheid en een hoogachting te bewijzen, die aan een eeredienst gelijkt. De Memorial Chapel is niet het eenige bewijs er van, het graf te Trogmore, het Albert-Memorial, de uitgave der brieven van prins Albert zijn er zoovele andere; maar ik herhaal het: het schitterendste is de glanzende grafkapel in Windsor-Castle. | |
Oxford.
| |
[pagina t.o. 95]
| |
OXFORD. - High street zicht op de Colleges
| |
[pagina 95]
| |
Men komt aan een viersprong, waar de oude stad begint. Voor u ligt Highstreet, rechts Saint-Aldate's street en links Cornmarketstreet. Het gezicht, dat Highstreet, de hoofdstraat van Oxford, oplevert, is eenig in zijn soort. Wanneer men de straat ongeveer ten halve heeft opgewandeld, zwaait zij lichtelijk, zoodat haar linkerzijde zich als een panorama voor ons oog ten toon spreidt, Vooraan ligt St. Mary's Church en dan volgen All-Souls College, Queens College en Magdalen College, terwijl aan de rechterhand University College met zijn onmetelijken gevel de straat bezoomt. Al die gebouwen zijn zeer uitgestrekt en dagteekenen, behalve Queens College, dat in 1692 herbouwd werd, uit de middeleeuwen. Hun gevels, uit hardsteen opgetrokken met torentjes op de hoeken, met kanteelen of gothische dakvensters langs de daken, hebben een monumentalen aanblik, half paleis en half klooster. De tijd heeft zijn eerbiedwekkenden toon, de grijsheid der gebouwen, op die muren gelegd, zij zien er bedampt, vergrond en verkankerd uit; maar het leven heeft hen niet verlaten, en wat zij vóor vijf eeuwen waren zijn zij tegenwoording nog. Highstreet is een breede, fraaie straat, aangelegd als het ware om door monumenten bezoomd te worden; zij heeft dan ook met haar opeenvolging van praalgebouwen een statig uitzicht; anders is de indruk, dien de zijstraten op ons maken Wanneer men in Highstreet links omslaat en Turlstreet ingaat, verandert het tooneel; de straat is nauw en op haar grootste deel door de gebouwen van Colleges bezoomd; Jesus College en Exeter Hall links, Lincoln College en Exeter College rechts. In plaats van de bedrijvigheid der groote straat heerscht hier de kalmte, passend aan de studie, in plaats van | |
[pagina 96]
| |
de vinnige zonneschijn, die daar alles in helder licht stelde, hebben wij hier verfrisschend lommer. Tusschen Turlstreet en de gelijkloopende Catharinestreet aan de twee zijden en High- en Broadstreet aan de twee andere, ligt een groep gebouwen, doorkronkeld van nauwe en grillig geteekende straten, die het hartje van het universitaire Oxford uitmaken; daar heeftmen het groote Brasenose College, the Schools, met de examenzalen beneden en de Botleian-bibliotheek boven, de Radcliffe-bibliotheek, een hoog en rond gebouw, met een koepel overdekt, Clarendon Buildings, met hun leerzalen, het theater, het museum, alle nevens elkander en afzonderlijk gebouwd, verschillend van stijl, met gothische gevels van de vijftiende of van het begin der 16e eeuw, of wel gebouwd in renaissance-stijl van de zeventiende eeuw, of eindelijk dagteekenende uit onze dagen, maar alle in genietbaren, monumentalen stijl. Slaat men de straten in, die aan de rechterzijde in Highstreet uitloopen, dan ziet het er alles niet minder eigenaardig en schilderachtig uit. Daar vindt men achtereenvolgens Merton College en Merton Chapel, Oriel College, Corpus Christi College en Christ Church College. Er zijn er zoo vijf en twintig in Oxford. Langs welke zijde men de stad ook te zien krijgt, overal is het een lieflijk spel van gevels met kanteelen en torentjes, van spitse of vierkante gothische klokkentorens en jongere koepels, van groote grijze gebouwen, afgewisseld met groote groene vlakten. Want volgens het goede Engelsche gebruik hebben een deel dier Colleges uitgestrekte tuinen en wandelof speelgronden: Trinity gardens, St. Johns College gardens, Wadham gardens, Magdalen, Grove and Water walks, Merton fields, Christ Church broad walk enz. Het frissche gras, | |
[pagina 97]
| |
de statige boomen gaan zoo goed samen met de rustige en ernstige studie, het eeuwig jonge geeft nieuw leven aan het oude en de rijkdom der natuur doet de prachtige menschenwerken nog heerlijker uitschijnen. Wanneer men in de Colleges binnentreedt, is de aanblik nog verrassender dan hun uitzicht aan de straat zou laten vermoeden. Vierkante stille binnenplaatsen, langs alle zijden omgeven door studentenkamers, gezelliger dan kloosterpanden, maar toch nog kloosterachtig. Aan het uiteinde van de eerste binnenplaats gaat men een gang door en komt op eene tweede, dan op eene derde, eene vierde, soms alle van denzelfden tijd en trant, soms van verschillende eeuwen, maar statig met hun strenge vormen, hun gevels uit hardsteen en hun vierkante raamlijsten, schilderachtig ook met hun kanteelen aan de dakgoten en hun honderd kleine getande naalden, die boven de kanteelen uitsteken. Elk dier Colleges heeft een kapel en sommige dezer zijn echt merkwaardig en juweeltjes van gothischen bouwtrant. Zoo de kapel van Merton College met haar sierlijken toren, haar prachtige glasramen, haar naakt eikenhouten gewelf, beschilderd met loofwerk, musiceerende engeltjes en medaljons; zoo die van Christ Church College, een romaansch gebouw met gothische bijvoegsels, vooral belangrijk in haar oudere rondbogige deelen; zoo nog de kapel van All Souls College met haar allerkeurigsten reredos of altaarblad (hier beter gezegd altaarmuur, vermits hij geheel den wand van den achtergrond der kerk inneemt), overdekt met een leger van beelden en beeldjes. De bevolking, die zich in de binnenplaatsen en gangen beweegt en des morgens ook de straten doorkruist, steekt niet af bij die ouderwetsche gebouwen; de studenten dragen | |
[pagina 98]
| |
een zwarten merinossen tabbaard over hun burgerkleeding; op het hoofd hebben zij een soort van stoffen helm, die veel gelijkt aan den hoed van een Poolschen lansier zonder klep. Wanneer met den voormiddag de lessen en de gezamenlijke maaltijd afgeloopen zijn, wordt het officiëele costuum afgelegd en, in de junimaand althans, verschijnen de drie vierden der studeerende jeugd in witte flanellen broeken, jassen en petten, de ketsspaan of het raket in de hand, naar de speelgronden zich begevende, of wel zich spoedende naar de rivier om in gig of sloep de wateren der Teems te gaan doorklieven. Die lichaamsoefeningen der Britsche jeugd zijn voor ons vastelanders zeker een der meest kenmerkende verschijnsels op het groote eiland. Ook onze jeugd speelt en speelt zelfs hartstochtelijker dan de Engelsche, maar het spel is geen instelling, geen recht, geen plicht voor onze jongens; het is een buitenkansje, dat men waarneemt of verwaarloost, al navolgens men er lust toe gevoelt; men wijdt er een verloren oogenblik, een kwartier, ten hoogste een half uur aan, vóór of na de schooluren en met koortsige gejaagdheid zet men er zich dan aan: men doet het grillig en zeer verschillend. De eene loopt, de andere kaatst, dezen spelen met den top, genen met de knikkers; de eene geeft zich te veel, de andere te weinig beweging. In Engeland maakt het spel deel van de opvoeding, ieder neemt er deel aan; het duurt lang en is weinig verschillend. Hetzij men met den grooten of den kleinen bal kaatst, hetzij men cricket speelt of roeit, immer is de beweging en de lichaamsoefening in de open lucht het wezen en het doel van het spel. Een groep Engelsche jongens, die pret maken, geven dan ook een heel ander schouwspel te zien dan een hoop Belgische, of Hollandsche of Fransche knapen. Te Dulwich, te Oxford, in Eton, overal | |
[pagina 99]
| |
waar ik de schooljeugd zag spelen, waren zij met een kleinen troep bij elkander op een groot, zonnig grasplein. Hun spel was zoo eenvoudig, dat wij niet begrijpen, waarin de kunst en waarin het vermaak bestaan. De eene werpt een bal, de andere zoekt hem terug te kaatsen; de eenen zoeken een staak om te werpen, de anderen pogen den bal af te weren, ziedaar alles; het gaat kalm, bedaard, zonder geroep of gewoel, eerder als een taak dan als een spel. Wat het Engelsche volk bij die dagelijksche oefening wint tot ontwikkeling van het ras, tot vorming van gezonde lichamen en gezonde breinen ga ik hier niet uiteenzetten. Wat zij in hun scholen eigenlijk doen, begrijp ik minder. Ik heb mij een half dozijn keeren het stelsel hunner universiteiten laten uitleggen en heden nog eens te Oxford; ik heb er heel wat over gelezen en ben nog niet zeker alles wel begrepen te hebben, zoozeer verschilt het van wat wij kennen en volgen. Ik ga dan maar niet beproeven in twee regels te verklaren wat ik zelf zooveel moeite had om te verstaan, en de ingewikkelde inrichting van undergraduates en graduates, van fellows en tutors en professors niet uiteenzetten. Wat mij het klaarst gebleken is uit al de inlichtingen, die ik over het wezen der Engelsche hoogescholen, zoowel als over het middelbaar onderwijs opdeed, is dat zij beiden verbazend gebrekkig zijn en de bijl krachtdadig zou dienen gelegd te worden aan den ouden vermolmden stam. Het volk en zijne zeden zijn beter dan zijne scholen en zoo wordt door zelfonderricht, door ernstige en veelzijdige lezing veel vergoed van wat er gebrekkigs ligt in het openbaar onderwijs. Een paar dagen geleden bracht ik een Zondag door op het land bij Engelschen uit den burgerstand. Toen ik er des morgens aankwam, lagen de weekbladen op tafel, die | |
[pagina 100]
| |
's avonds te voren waren aangekomen; ik vond er ‘the Graphic’ ‘the Illustrated London News’, ‘the London Figaro’, ‘the Punch’, ‘the Athenaeum’, ‘the Saturday Review’ en, daar de dochters aan muziek deden, ‘the Musical World.’ De menschen behoorden tot geene klasse van geletterden of letterkundigen, de vader was een boomkweeker, en buiten die lectuur waren zij nog geabonneerd op een ‘circulating library,’ die wekelijks de nieuwste werken ter lezing bracht. Ik vond er nu onder anderen ‘Ld. Pembroke's Old New Zealand’, ‘Knightley's Greek Mythology’, ‘Wilkinson's Ancient Egyptians’, ‘Russia and England by O.K.’ enz. Ik zal nu niet beweren, dat zulk een huis voor regel kan dienen, noch dat er in Engeland heel veel zijn, waar zooveel aan geestesvoedsel wordt besteed, maar het is het eenige, waar ik gevraagd beb naar hetgeen men las, en zoo het elders minder is, dan is het toch geoorloofd te veronderstellen, dat het verschil niet zoo heel groot zal zijn. Ik houd het er overigens voor, dat in heel België er geen burgerhuis zou te vinden zijn, waar zulk een overvloed van lectuur komt als in die Engelsche dorpsfamilie. Zoo verklaart men het zich, hoe met een onvoldoend schoolonderricht het Britsche volk, over het algemeen genomen, zoo ontwikkeld is en zulke gezonde en vaste gedachten over zoovele dingen bezit. (Het Vaderland. 's Gravenhage, 7, 10, 14, 21 juni 1880). |
|