| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Brieven uit Spanje naar huis.
| |
| |
Brieven uit Spanje naar Huis.
San Sebastian, Vrijdag, 14 september 1877.
Gisteren morgen vertrokken wij uit Bordeaux met den trein van 8 uren, en lieten ons reisgoed inschrijven voor San Sebastian. Hier begon eigenlijk onze Spaansche reis; wat wij tot dan toe in Frankrijk zagen, kent gij, of verschilt te weinig van wat gij kent, om er lang bij stil te blijven staan.
Wanneer men Bordeaux verlaat om naar het zuiden te rijden, trekt men eerst de Landes door, eene streek, die in en buiten Frankrijk bekend staat voor hare onvruchtbaarheid en hare eentonige woestheid. Ik moet zeggen, dat de indruk, dien zij op ons maakte, geheel anders was. Gedurende vier vijf uren loopt de trein door een land, dat eenigszins aan de Kalmpthoutsche heide gelijkt, maar er onder veel punten dan ook weer van verschilt. In plaats van de bruine effen vlakte, die zich bij ons uitstrekt, zoover het oog draagt, en alleen hier en daar door mastbosschen afgebroken of met heuvelenrijen bezoomd is, ziet men hier | |
| |
een zeer weelderigen plantengroei. Wel is waar zijn die planten niet winstgevend, maar toch leenen zij het landschap een levendig en zelfs een vruchtbaar uitzicht. De heide, die nu bloeit en hare lichtpurperen bloem vroolijk op haar donker hout en op haar donker groen loof vertoont, overheerscht hier niet; nevens haar rijst de bremstruik met zachter groen in hooge pluimbossen op, en neemt de varen met zijn weelderig en golvend blad verre weg de grootste plaats in. Pijnboomen, die men hier kweekt om er terpentijn uit te tappen, staan niet in dichte bosschen, maar met verspreide stammen tusschen die wilde plantenschaar. Elke boom draagt op eene zijde van zijne schors eene witte schram, eene goede hand breed, die van beneden naar boven loopt en die men altijd hooger en hooger doet klimmen, naarmate men, om het terpentijn te doen vloeien, noodig heeft de schors verder af te steken.
Hier en daar heeft de zon de varens vaal gezengd, of ziet men in de lage gronden het moeraswater tusschen de planten staan; maar dit zijn zeldzame uitzonderingen, en immer verder duurt de krachtige plantengroei en rollen de frissche varenplanten hare dichte golven voort; men zou zeggen, dat men in eene wildernis reist, waar nooit een menschenhand in gewerkt of een menschenvoet in gewandeld heeft. De lage maststruiken, die onder de hoogere stammen opkomen, de brem, die hier veel hooger dan bij ons opschiet, en vooral de eeuwige varen links, rechts, op de vlakte, onder de boomen, in de nabijheid en in de verte, doet aan die overdaad van groeikracht denken, waar ons de beschrijvingen der tropische gewesten van spreken.
Wij reisden met een paar heeren uit Bordeaux, die bij ons bleven tot aan Bayonne, vanwaar zij verder de Pyre- | |
| |
neën gingen bezoeken. Zij kenden zeer goed de streek, waren ontwikkelde mannen en gaven ons eenige kostelijke inlichtingen over het land en zijne bewoners, Tot vóór weinige jaren waren de Landes in eenen ongelooflijken staat van verachterdheid; de menschen woonden in hutten, laag als holen, geen begrip van eenigen welstand of van eigen verzorging bezittende. Afschuwelijke ziekten, uit levenslange vuilheid voortkomende, waren onder hen verspreid. Sedert heeft men zorg gedragen, dat de gezondheidsregels wat meer gekend worden. Hunne lage huizen zien er wat beter uit, en men zoekt ook hunne schrale nijverheid wat winstgevender te maken. In die moerasachtige streken legt men zich toe op het voortbrengen van terpentijn en honig en op het kweeken van vee. Wanneer de lieden hunne koeien wachten, gaan zij op stelten van vier tot zes voet hoog en breien, op eene derde stelt gezeten, waarvan zij zich bij het gaan als van eenen wandelstok bedienen. De bijen vinden haar voedsel op de heidebloemen, maar worden slecht gekweekt. Een onzer reisgezellen was een bijenkweeker uit liefhebberij, en vertelde ons zooveel aardigs van de nieuwste uitvindingen in het maken der korven, dat P. al seffens adressen nam om eenige modelkorven op de Antwerpsche hei te beproeven.
Wij hebben ook een heel brok over politiek gepraat, iets waar het in Frankrijk met ons dan nog al natuurlijk op uitdraait. Over het algemeen let men daar anders tegenwoordig erg op zijne woorden. Die lieden hebben een slot op het hart, en wanneer hun mond al eens opengaat om over staatsbelangen te spreken, dan voelt men toch wel, dat hun gemoed gesloten blijft, en zij maar ijdele klanken voortbrengen. Tusschen Amiens en Valencijn waren wij met twee deftige | |
| |
heeren in ons compartiment, beiden aan de officieele wereld toehoorende en natuurlijk min of meer gedecoreerd. Thiers was juist dien dag begraven, en zij spraken misschien een half uur lang over die plechtigheid. Ik luisterde toe, nieuwsgierig om den staat der geesten bij onze naburen te leeren kennen. Maar, ja wel, een half uur lang koutten die verstandige menschen zonder te laten merken van welke gezindheid zij waren, en of zij voor Thiers of voor Mac Mahon zouden gestemd hebben: Thiers was een Uitstekend man, alles was rustig te Parijs afgeloopen, men had ongeduldig op de depeches gewacht en ze te vier uren gekregen: dit was alles wat men dacht of ten minste wat men zei over de gewichtige gebeurtenissen van den dag.
Te Amiens zaten wij in een koffiehuis; nevens ons, aan een tafeltje vereenigd, waren een viertal jongelui aan het praten. De eene had in den dag aan eenen gazetleurder gevraagd, tot welke gezindheid het blad behoorde, dat hij verkocht. De man had geantwoord, dat hij het niet wist en verteller had hem daarom een imbécile genoemd. Groote woordentwist om te weten, of de gazetleurder schuldig of dom was of niet. De eene meende van ja, de andere van neen; een derde zei het eenige verstandige woord van de heele discussie: En France, il n'y a plus d' hommes, il n'y a que des Jésuites. Niemand durft voor zijne gedachte uitkomen, allen verbergen ze zorgvuldig; waarom een armen man het kwalijk afnemen, dat hij niet stouter is dan de bazen?
En dat leeft daar in eene republiek! Wat wij er voor staaltjes van vrijheidsliefde gezien hebben, gaat alle verbeelding te boven. In Amiens trachtten wij een republikeinsch dagblad te vinden om bijzonderheden over de begra- | |
| |
fenis van Thiers te lezen: niets te bekomen dan de Figaro, de Gaulois en soortgelijken. Ik vroeg aan den man met de gazetten, of hij geene republikeinsche bladen had: ‘Het is verboden die in de gare te verkoopen’ was het antwoord, en verder: ‘De conservatieve bladen vertellen alles even goed.’ Te Bordeaux was het verboden de republikeinsche bladen op den straatweg rond te venten!
In deze laatste stad had Mac Mahon twee dagen te voren zijne intrede gehouden, en men had hem met den kreet Vive la république! onthaald. Het volk was daarom uiteengedreven. Den volgenden dag had men Gambetta's veroordeeling in de stad vernomen. De republikeinen, die er in overgroote meerderheid zijn, hadden dit bespottelijke vonnis met verontwaardiging gehoord, en hadden des avonds onder het balkon van den Maarschalk: ‘Leve de republiek! leve Gambetta! weg met Fourtoul!’ geroepen. De gendarmen hadden hunne paarden naar het volk doen achteruitgaan, en het tegen de huizen gepletterd; verscheiden straten en plaatsen werden ontruimd door de gewapende macht.
De heeren dan, met wie wij van Bordeaux naar Bayonne reisden, spraken over politiek. De eene kon zeventig jaar oud zijn: hij was een conservateur, had tegen Napoleon gestemd (dien hij eenen coquin noemde), toen deze zich als voorzitter der republiek liet voordragen; en had vóór Napoleon gestemd (dien hij als een nog grooter coquin had leeren kennen), toen de Keizer zijne regeeringsdaden aan de volkstemmingen onderwierp. Die keering was gebeurd voor het behoud der orde, uit vrees voor de omwenteling. De Commune had hem den schrik op het lijf gejaagd; hij zou echter niet gaarne nog eene nieuwe revolutie zien, en zou het bestaande ook maar zoolang dulden, als de buitensporigheden vermeden | |
| |
werden. De andere was een veertiger: hij was orleanistischgezind, maar bekende, dat de verzoening van den Graaf van Parijs met den Graaf van Chambord eene zelfmoord voor de Orleanisten geweest was. Hij uitte zich niet over zijne stemming; maar vijandig aan de republiek scheen hij niet. Beiden en met hen al de republikeinen, die wij te Bordeaux, Parijs en Orleans ontmoetten, waren het eens om ons onze Grondwet te benijden; allen bekenden, dat onze regeeringsvorm eene republiek is met eenen erfelijken voorzitter aan het hoofd; allen aanzien dit als een ideaal, en allen morren en knorren, omdat de omstandigheden voor hen dit ideaal onbereikbaar maken. Overal hoort men met lof van Louis-Philippe en van 1830-1848 spreken, en allen laten zich hevig uit tegen den halsstarigen Guizot, die het constitutioneele koningdom ontrouw aan zich zelf deed worden.
De republiek is echter wat het dichtst bij onzen regeeringsvorm komt, en het ziet er wel uit, alsof zij moest zegepralen over al de Figaro's en Don Bazile's, die het tegenwoordige, diep verachtelijke gouvernement van Frankrijk steunen.
Verschoon mij zoolang over politiek te spreken; maar de dagen, die wij in Frankrijk doorbrachten, hoorden wij bijna van niets anders, en de dingen, die daar gebeurden in die dagen, zijn van zoo groot belang, dat zij ieders aandacht wel afdwingen.
En nu verder op reis. Nog vooraleer men te Bayonne aangekomen is, begint men de Pyreneën, die wij in hun uiterste westeinde gaan doorsnijden, te zien. Zij teekenen tegen den hemel hunne grijze, nevelachtige kemelsruggen af; die gebochelde lijn wordt langzamerhand vaster en vaster, totdat men ze, Bayonne voorbij, klaar en van nabij te zien krijgt. Te S' Jean de Luz ligt het station aan den | |
| |
voet der bergen. Twee drie spitsen, die hier achter elkander oprijzen; een paar roofvogels, die in de lucht langzaam met onbewogen vleugel hunne kringen trekken; een bergstroom, die in een bed, dat veel te breed is, over de keien rimpelt; kale bruine rotsen op het voorplan, die als reusachtige zeeleeuwen in de zon liggen te roosteren en verder donker grijs en watachtig worden, kenmerken treffend de Pyreneënnatuur.
Vóór de bergen is de grond vruchtbaar: eenige huizen zijn op de heuvelen verspreid, een dicht begroeide tuin grenst aan het station; de zee, die aan onze rechterhand ligt, maar die wij niet ontwaren, zendt een koel windje naar hier over.
Menschen en zaken beginnen er Spaansch uit te zien. Wij krijgen drie Spanjaards in ons compartiment: een heer en twee dames, allen gekleed naar de Parijsche mode, waar de vrouwen dan ook lang over bezig zijn; alleen hunne taal, die zij vlug spreken en die rijk aan sis- en gorgelklanken is, doet hen voor een ander volk erkennen. De dames hebben als eenige onderscheiding, het coquette spel met den waaier, dien zij met het eigenaardig geritsel, dat gij kent, gedurig doen open- en toevallen.
Te Irun treffen wij het eerste Spaansche station en de Spaansche douane aan. Er wordt geen woord over een pasport gesproken en ik had het geld, dat mij dit kladpapier gekost heeft, beter kunnen gebruiken. P. kan er niet over, dat hij daarenboven nog 11 fr. moest betalen aan den grande, die zich wel gewaardigde te Antwerpen zijn pas te teekenen en zijn geld aan te nemen. Nog een klein tochtje en wij zijn te San Sebastian, een allerliefst plaatsje, gelegen in den uitersten hoek van de baai van Gasconje, met de bergen rechts en de zee links.
| |
| |
De stad is vol wandelingen en fraaie openbare plaatsen; men neemt er baden en het ontbreekt er niet aan een zekere weelde. Zij is gebouwd rondom eene hooge rots, die in de zee vooruitsteekt, en waar een kasteel op gesticht is. Van dit kasteel heeft men een heerlijk gezicht op de omstreken: ongelukkiglijk was het te laat om eene ingangkaart te krijgen, toen wij hier aankwamen.
Wij zijn gelogeerd aan de rechterzijde van de sterkte, met uitzicht op den oceaan en op eene met boomen beplante wandeling, die er nevens loopt. Het water breekt met zilverige franjes bij de opening eener soort van baai, die tot monding eener rivier dient; wanneer de tij hoog is, komt de zee met geweld tegen de kaai beuken. Dag en nacht hooren wij den eentonigen zang van het klagend geruisch der baren, juist gelijk te Blankenberg.
Wij zijn dus in Spanje. Alles ziet er over het algemeen uit als bij ons: de huizen van San Sebastian zouden te Antwerpen niet misstaan. De hotels zijn gehouden als ten onzent; de menschen verschillen weinig met ons. De mannen zijn over het algemeen kloek; de vrouwen zijn niet kwaad, vele der laatste zijn klein; de meeste menschen van beide geslachten zijn zwart van haar; sommige echter zijn bruin; andere zijn lichtbruin of kastanjekleurig. Wat ze nog meest onderscheidt, is de kleeding. De helft der vrouwen draagt de Spaansche kanten mantilla op het hoofd, alle dragen den waaier in de hand. De werkende klas draagt eene platte muts (baret) op het hoofd, en dikwijls het vest op den eenen schouder.
Des avonds woonden wij een concert op de Plaza nueva bij. Het was echte kattenmuziek. De groote helft der toehoorders keerden hunne stoelen met den rug naar de | |
| |
muzikanten, en letten op de wandelaars, den beau monde van het stadje en van de badgasten.
Aan tafel aten wij nagenoeg als ten onzent: onder andere eene lekkere vleeschsoep met vermicelli op zijn Vlaamsch en eene Vlaamsche eiervla; na de soep een soort van smoutebol met heel veel olie, die minder gunstig op P. werkte; dan kalfsvleesch met tomatsaus, dan rooden beet enz. De meeste menschen knabbelden olijven tusschen elk gerecht, het gansche diner door. De wijn was van de streek, zoeter dan Bordeaux: men maakt er hier een zeer matig gebruik van en drinkt geenen anderen. Er was zelfs geene wijnkaart op tafel. Zooals overal bezuiden Parijs rekent men bij het middagmaal den wijn niet, en geeft men hem naar verlangen. Ik zal nog tijd hebben om het kasteel te beklimmen, en zeg er u dan een woord over. Ik sluit nu mijnen brief, die wel wat lang aan het rekken is, en schrijf u morgen uit Burgos of overmorgen uit Valladolid.
| |
San Sebastian, zelfden dag des middags.
Ik ben nog eene wandeling in de stad en omstreken gaan doen. Voorbij de badplaats gaande heb ik voor de eerste maal den Spaanschen of liever den Baskischen dans gezien. Op het zand van het strand zaten twee vrouwen, de eene speelde op de beltrommel, de andere zong een slepend deuntje; vóór hen maakte een man en een meisje den voornaamsten dansgroep. De man was een soort kaaiwerker, | |
| |
wiens baltoilet bestond uit een gekleurd hemd, dat op de borst open was, een linnen broek en een paar zeildoeken schoenen met biezen zolen, de gekende espadrillas; de vrouw was een jong meisje uit de volksklas. zij dansten tagen malkander; de vrouw altijd achteruit of ter zijde wijkende, de man haar achtervolgende, beiden met uitgestoken of opgeheven armen min of meer zwierige gebaren makende, en min of meer gewaagde houdingen aannemende. Het lijkt een soort van pantomime, waarin de minnaar zijne beminde achtervolgt en haar ten langen laatste bereikt. Twee jonge meisjes dansten nevens het voornaamste paar op eigen hand. Een kring toeschouwers, staande of op den grond liggende, zag het spel na.
Verder gaande beklom ik den berg, die ten zuiden van San Sebastian ligt. Op den top gekomen geniet men een zeer diepsten hoek van de baai van Gasconje. Vóór de stad steken twee bergen uit als ossenhorens, waartusschen de zee eene kom maakt in vorm van hoefijzer, zoo regelmating alsof zij met den passer geteekend ware. Te beginnen aan de noordzijde vindt men in dien insprong (la Concha) vooreerst de monding eener rivier, daarna eene landtong eindigende met eenen berg, waarop een kasteel staat, dan een eiland, waarop een buitengoedje ligt, en eindelijk den zuidelijken hoorn, dien ik beklommen had.
Op den bodem dier kom is de badplaats, met fijn zand onder den voet als te Blankenberg, ongeveer een half uur strand, goede baden en een heerlijke omgeving: al wat men maar droomen kan.
Van den berg, waarop ik geklommen was, overziet men dit alles zeer gemakkelijk. De stad met hare huizen is | |
| |
popperig netjes, alsof zij uit eene Neurembergsche doos gehaald was. De zee, ten westen donker grijs en zeer kalm, verliep in een donker grijzen mist. De bergen ten noorden en ten oosten bezoomen de stad en de vallei met eene driedubbel getande lijn van nevelig grijs op de verre toppen, met eenen doorloopenden zoom van planten- en boomengroei op de hellingen. Afwisseling is er genoeg en indrukwekkend is het geheel. Onze noordelijke badsteden mogen stellig die ligging aan hare Spaansche zuster wel benijden.
Toen ik van den berg afkwam, ging ik de hoofdkerk voorbij, die mij trof door haren bonwtrant, welken ik voor de eerste maal zag. De gevel heeft in het onderdeel eene diepe groote nis, die aan onze gothische kerken herinnert en waarin de deur staat. Aan weerszijde van de deur een spierwit beeld, daarboven een derde, die hard uitkomen op den grauwen steen; tusschen de beelden kolommen van Corinthische orde, bovenop twee kleine torentjes in vorm van peperbussen. Torens, nissen, kolommen, muren, alles is beplakt met buitensporig gekronkeld loofwerk en sieraden van rocaille-stijl. De beelden zij nog erger verwrongen dan de sierden.
Binnen ziet de kerk er vreemder uit. Zij is bijna even lang als breed en krijgt haar licht alleen door een half dozijn ramen, niet veel grooter dan onze kamervensters. Hierdoor is het er zoo donker, dat men eenen heelen tijd moet wachten, eer men er kan zien en lezen. Waarschijnlijk is zij dan ook meer voormenschen die bidden, dan voor menschen die lezen, gebouwd. Langs al de zijden zijn de muren met outers bezet. Drie dezer zijn van verguld hout, en bestaan uit kolommen, die drie nissen beneden en eene omhoog | |
| |
maken. De nissen, de muren, de kolommen, alles is glinsterend van goud. Alleen de vier beelden in de nissen zijn gekleurd. Ik mag zeggen, dat dit ongewone, smakelooze sieraad niet nalaat eenen indruk van rijkdom te maken, die den gewonen kerkbezoeker moet aangrijpen en eerbied inboezemen.
| |
Valladolid, 16 september 1877, 6 uren 's morgens.
Onze reis gaat immer voorspoeding voort. De gezondheid laat niets te wenschen, en over menschen of zaken hebben wij niet te klagen.
Wij genieten hier het schoonste weder, dat men droomen kan, en zooals wij het ten onzent niet kennen. Op dit oogenblik beschijnt de zon de hoogste daken, er is geen windje in de lucht, nauwelijks genoeg om het rookwolkje, dat uit de schouw over onze kamer opstijgt en lichtjes verguld wordt door de morgenzon, te bewegen. Gisteren was de hemel onbewolkt, en in volle zon liepen of reden wij den heelen dag zonder eenig ongemak van hitte te gevoelen: er was geen wind en echter was de warmte niet drukkend, want overal was er lucht. Vooral de avonden zijn schoon; wij reden in den spoortrein met de venstertjes aan beide zijden open en geen tochtje werden wij gewaar. Tot midden in den nacht voelden wij dezelfde zachte frischheid. Maar ik moet u regelmatig voortvertellen wat mij meest trof op onze reis.
Toen wij San Sebastian verlieten om naar Burgos te | |
| |
rijden, trokken wij al terstond de bergen, een verlengsei der Pyreneën in: het was rondom 7 uren, toen het donker werd en wij te Vittoria stil hielden, zonder dat wij iets anders gezien hadden dan maar altijd bergen rechts en links, voor en achter. De trein klimt er zeer langzaam tegen op, zoodat men het haast niet gewaar wordt; hij maakt groote omwegen om de al te steile hellingen te vermijden, en de tunnels volgen elkander met korte tusschenpoozen op.
Het is eene schoone landstreek, zoowel om het schilderachtige van al die gezichten, als om de vruchtbaarheid van den grond, die van den voet tot aan de kruin der bergen bewerkt is en met boomen van alle soort, masten uitgezonderd, en met velden van Spaansche tarwe of andere gewassen overdekt is. Daar de spoorweg de gemakkelijkste valleien kiest en langzamerhand naar de hoogere ruggen klimt, krijgt men de bergnatuur in hare grootsche schoonheid niet te zien. Links en rechts ziet men min of meer stoute lijnen langs den hemel loopen of in min of meer steile wanden en spitsen de rotsen zich verheffen; maar dit alles is minder indrukwekkend dan men zou denken, en zeker niet te vergelijken bij hetgeen men zou zien, indien men de Pyreneën langs de schilderachtigste punten of van uit de diepste valleien moest aanschouwen.
Het was half elf van den avond, toen wij te Burgos aankwamen, en ons naar het hotel (Fonda del Norte) en het bed spoedden. Den volgenden dag waren wij al vroeg te been: wij kuierden een beetje door de straten en markten om menschen en dingen van naderbij te zien, en begaven ons dan naar de hoofdkerk, het merkwaardigste, dat Burgos oplevert en een der merkwaardigste dingen, die ik ooit zag. Burgos is reeds eene oprechte Spaansche stad. De betere | |
| |
straten hebben van de laagste tot de hoogste verdieping doorloopende balcons (miradores), die met glas afgesloten zijn voor ééne rij der ramen in den gevel - het balcon uit den Barbier de Séville. In de mindere buurten ziet het er nog eigenaardiger en veel Spaanscher uit. De straten zijn met rivierkeien belegd, en loopen, zoo goed als het gaat, over den hobbeligen grond, zij keeren links of rechts, verbreeden of versmallen, hebben hoeken en kanten, en trappen en plaatsen naar ieders willekeur. De gevels zijn doodelijk plat met zeer schaarsche en zeer kleine vensteropeningen. Zulk eene straat met hare uitsprongen en inhammen op den middag gezien, wanneer de vinnige zon op de witte blinde muren schijnt, geeft u den indruk, die schilderingen uit het Oosten overal bekend maakten.
De beneden van de meeste huizen laat men, wonder genoeg, ongebruikt. Alleen hier en daar ziet men er een winkeltje in houden, verder dienen zij tot trapzalen. Niets treffends in de menschen: natuurlijk is de type zuiderlijker, maar daarbij bepaalt het zich. Hunne kleederdracht is hier wat meer afgewisseld. Het meestedeel der vrouwen draagt de oude Spaansche kleederdracht: zwart kleed, een korten zwarten overdoek en een zwarten kanten hoofdsluier; de waaier hoort bij het costuum. Velen wisselen die toilette echter met Parijsche nieuwigheden af. De mans zijn in de betere klas gekleed als wij. Bij het volk en de boeren dragen zij nog al dikwijls den breeden, stijven, zijden, Spaanschen hoed, met eenen bol in vorm van laag suikerbrood. Dat die hoeden niet uit de mode geraken, denk ik gedeeltelijk hieraan te mogen toeschrijven, dat de Spaanjaard ze nooit versleten acht; ik geloof, dat al de exemplaren, die wij te zien kregen, ten minste eene eeuw dienst hadden gedaan.
| |
[pagina t.o. 15]
[p. t.o. 15] | |
BURGOS. - Zijpoort der Kathedraal. (Puerta de la Pellegeria).
| |
| |
In de hemdsmouwen, met sandalen, die boven op den voet met koorden of riempjes vast zijn, en het vest op den eenen schouder, zijn zij verder gekleed. Het ziet er een opgewekt, zeer tevreden en gelukkig volk uit.
Ezels en muildieren vindt men hier bij honderden: zij vervangen over het algemeen de paarden. Op de markt was bijna de eenige groente, ik zou wel mogen zeggen, de eenige koopwaar, roode en groene tomaten, die men niet alleen als toespijs, maar ook als hoofdspijs eet.
De hoofdkerk van Burgos is allermerkwaardigst. Het is een juweel van gothischen stijl en meteenen een voorbeeld van de geleidelijke ontwikkeling, of ontaarding, gelijk men wil, van eene middeleeuwsche kerk, waar elke eeuw iets van het hare bijgevoegd heeft, en die nooit door eene beeldstormende of herstellende hand schoon geveegd werd. Zoo zouden er ongeveer onze hoofdkerken van het noorden uitgezien hebben zonder de verwoestingen, die de XVIe en de XVIIIe eeuw er in aanrichtten. Misschien echter wat minder rijk versierd; want onder dit oogpunt is de kerk van Burgos verbazend. Van zoohaast men er intreedt, staat men verstomd om den overvloed en de overdaad van het beeldhouwwerk en om de keurige bouwkundige versiersels. Wij kwamen langs het zijportaal rechts van den kruisbeuk binnen, en ons oog viel al aanstonds op den koepel, die in de doorsnede van het kruis der kerk in de hoogte rijst. Hij is gedagteekend van 1550, terwijl de kerk 300 jaar ouder is, en vertoont eene zonderlinge maar rijke vermenging van zwaren renaissance- en bloemig gothischen stijl. Onder de laagste der twee rijen ramen loopt een breede band gebeeldhouwde wapenschilden en letters, dan volgt een rijk balkon; tus- | |
| |
schen de vensters met diep uitgewerkte lijsten staan standbeelden. Er is geen voet vierkant in gansch dien grooten koepeltoren of hij is met beeldhouwwerk overladen. Van boven naar beneden ziende treft hetzelfde; aan onze rechterhand is de deur der kloostergangen in eene gebeeldhouwde nis en met gebeeldhouwde paneelen; links en rechts rijzen levensgroote standbeelden op. De kerkwanden zijn in rijken gothischen stijl. Eene zuilenopening beneden, die niet heel hoog is, dan eene gaanderij (triforium) met open kolomwerk en even hoog als het raam, dat het bovenste deel der wanden uitmaakt.
Recht over de deur, langs waar wij inkwamen, zagen wij door eene hooge koperen tralie eenen rijk gebeeldhouwden trap in fijnen renaissance-stijl, met laag uitgebeitelde en smaakvolle sieraden.
Wij gaan de kerk rond. Het koor is met een hoog verguld koperen hek afgesloten; elke pijler die het omringt, is van onder tot boven uitgesneden en tusschen elke groef staan er beelden. Aan onze rechter hand in den omgang hebben wij kapellen, meest van lateren tijd en stijl, al even overvloedig bedekt met beeldhouwwerk. In die kapellen zijn de graven van edellieden en prelaten met hunne standbeelden en met rijke omlijstingen, die dikwijls tot tegen het gewelf klimmen.
De rug van het hoog altaar is één beeldhouwwerk: in het onderdeel gothische figuren, hooger op breede paneelen met levensgroote beelden, die in zestiende-eeuwsch verheven beitelwerk tooneelen uit Christus' leven voorstellen.
Achter het altaar rijst de Capilla del Condestable op, eene kleine kerk bij eene groote gevoegd: daar liggen Pedro Fernando de Velasco, hertog van Frias en zijne gemalin | |
| |
begraven, hij in 1492, zij in 1500 gestorven, beiden voortlevende in statige, rijke beelden, slapende op hunne zware zerken.
In eene kapel en in een graf, zoo heerlijk als deze, rusten, is waarlijk niet dood zijn, en, zoo er na dit leven iets benijdenswaardig zijn kan, moet het wezen van in zulk een meesterstuk van kunst begraven te liggen.
In de kapel van den Constabel is natuurlijk alles weer van onder tot boven overladen met beeldhouwwerk uit het begin der XVIe eeuw, zoo fijn en smaakvol als de oudere renaissance het weet te maken. En zoo gaat het immer voort: kapellen met graven, graven met beelden, grafnissen met beeldhouwwerk, geheel de kerk rond. Tegen den grooten ingang vinden wij als uitzondering eene kapel met vijf vergulde altaren in den trant van die van San Sebastian, het gewelf in ‘half appelsien,’ zooals men een ronde koepel met regelmatige naden en een netwerk van sieraden noemt. In haar geheel is die jongere aanbouw overdadig en smakeloos versierd.
Het koor maakt eene kerk in de kerk uit, en beslaat niet enkel als bij ons de plaats tusschen kruisbeuk en hoog altaar, maar eveneens een deel van den grooten beuk. In het hooge koor heeft men het altaar: vijf verdiepingen van beelden en nissen, van den vloer tot het dak loopende; in het lage koor heeft men het gestoelte in fraaien renaissance-stijl, met al de verscheidenheid en de grilligheid, die de houtsnijders dier dagen aan hun werk wisten te geven. Het altaar is geheel verguld; het gestoelte in notelaar, met eene gele houtsoort rijk ingelegd.
Aan de buitenzij is de kerk niet minder schoon: aan den ingang twee spitse torens, die van het stadhuis van Brussel | |
| |
herinnerend; dan de hooge vierkante koepel in het midden, en de fijne spitse torentjes der kapel van den Constabel achteraan: alles gelijk kant uitgewerkt, wedijverend in smaak en slankheid en rijkdom, een waardige juweelkast voor zoo kostelijke kleinodiën als hier bewaard worden.
In de kerk knielt het volk op den grond, voor de helft op matten, die op de steenen verspreid liggen. Er waren weinig menschen, meestal vrouwen, gelijk bij ons. Een paar kapellen, de eene met eenen Christus in een linnen rok gekleed, de andere met een O.L.V.-beeld in plankstijven tabbaard op het altaar, twee onmogelijke voortbrengsels der meest smakelooze kwezelaarskunst, trokken vooral de godvruchtigen aan en genoten den meesten bijval.
Spanje is dan ook waarlijk het vaderland van kwezelarij en kwezelaars, en wat dit goed bij ons het meest kenmerkt schijnt van hier uitgegaan te zijn. Sedert de kloosters gesloten zijn, zijn er haast geene monniken meer; dit zal echter wel beteren, nu men hen weer toelaat. Maar de vrouwen in de kerken gelijken, in hare zwarte huiken, sprekend aan onze nonnen, en wij zagen een paar staaltjes van Spaansch kloosterleven, die nog al treffend bewijzen wat ik daar zegde.
In den namiddag gingen wij het Karthuizersklooster la Cartuja de Miraflores op eene kleine mijl afstand der stad en daarna het vrouwenklooster las Huelgas reales bezoeken. In la Cartuja woonden 26 monniken; elk had eene cel gevormd uit vier kamers en eenen tuin. Zij hadden geene gemeenschap met de wereld dan door eene vierkante opening in den muur, langswaar men hun te eten bracht. In de kerk bewondert men het overheerlijk graf der ouders van Isabella la Catolica, en schilderijen, meest marteliën van Karthuizers verbeeldende.
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
BURGOS. - Zijpoort der Kathedraal. (Puerta de la Pellegeria).
| |
| |
Ziedaar dus menschen, die de wereld verlaten om zich met niets bezig te houden dan met de zorg om zich, tegen eene tijdelijke versterving, een eeuwigdurend genot te verzekeren. Wanneer men in een bekrompen hersenpan dit ééne gedacht kan doen doordringen: het leven duurt 80 jaar, het genot des levens beteekent heel weinig, het is bedrieglijk en onstandvastig; maar de hemel duurt eeuwig, en zijne vreugden zijn onvermengd en oneindig verheven boven alles wat de aarde geven kan, dan moet de opoffering der wereld en wat men aan verstervingen en ontberingen in het klooster zich oplegt een heel kleine penning zijn, dien men tegen woekerintrest voor hiernamaals uitzet. Is het dan zoo wonderlijk, is het dan vooral zoo bewonderenswaardig, dat die hebzuchtige berekening monniken voortbracht en nog voortbrengt?
Een gelijkslachtig schouwspel leverden ons de Huelgas op : daar leven eenige nonnen, van adellijken bloede, geheel afgescheiden van de wereld. Geen man mag bij haar binnen; zelfs de priester, die hare biecht hoort en haar de communie geeft, doet het door eene opening in den muur, die hare bidplaats van de andere kerkgangen afscheidt. Hare kleederdracht is heel fraai en doet het aangezicht voordeelig uitkomen. Toen wij de kerk binnentraden, waren de nonnen in haar gestoelte. Op eens begint een orgel te spelen en eene frissche welluidende stem heft een gezang aan. Wij waren heel alleen en in der waarheid die nonnenstem met hare kunstelooze ingetogenheid en hare kinderlijke zuiverheid maakte daar eenen diepen indruk.
Maar met dit alles mag men wel zeggen, dat de godsdienst, waarvan de hoogste volmaaktheid bestaat in mannen van vrouwen af te zonderen en beiden hun leven te laten | |
| |
verslensen en verslijten in nuttelooze en hebzuchtige zelfvernietiging, haar ideaal niet hoog stelt en de wereld geen zeer navolgenswaardig voorbeeld op het hoogste toppunt der inenschelijke volmaking te bewonderen geeft.
Ook hier weer maken de graven de voornaamste stoffeering uit: wij kregen ze echter niet te zien. De kerk is in zeer zuiveren gothischen stijl, maar loont de moeite van het uitstapje niet.
| |
Madrid, Dinsdag 17 september 1877.
Wij zijn in Valladolid aangekomen des Zaterdags avonds ten 10 uren, en hebben er den ganschen Zondag doorgebracht; met den nachttrein zijn wij dan naar Madrid gereden.
Valladolid is onder weinig opzichten het ziens of het stilhoudens waard. Ofschoon eene der oudste en eene der grootste steden, vermits zij 57,000 zielen telt en tot in de helft der XVIe eeuw de hoofdstad van Spanje was, bevat zij geen enkel gebouw, merkwaardig genoeg om er een woord van te reppen.
Ik was er bijzonder heen gelokt door den naam, dien het Museum heeft van verscheiden werken van Rubens te bezitten. Drie dezer, onder de naam van ‘las Fuensaldanjas’ bekend, zouden voor het klooster van Fuensaldanja door den grooten meester geschilderd zijn, zoo zegt ieder gids het, en zelfs Th. Gautier spreekt er terloops van in zijn Voyage en Espagne. Welnu die drie groote stukken, zoowel als de lange reeks kleinere, zijn zoomin van Rubens als van mij. De | |
| |
kleinere stukken zijn eenvoudig omgewerkte copieën van Rubens' meesterstukken, en de drie groote zijn wel van eenen of liever van twee Vlaamsche schilders, maar niet van den grooten Antwerpenaar.
Hetzelfde Museum is nog al rijk aan beeldhouwwerk, uit de gesloten kloosters afkomstig, en voor wie de Spaansche beeldhouwkunst zou willen studeeren, zou het hier de goede plaats zijn. Ik vond er onder ander het oorspronkelijke beeld van den monnik met uitgeteerd gelaat, de kap op het hoofd, de handen in de mouwen overeengestoken, ten hemel blikkende met eene uitdrukking van diep geloof en vurig verlangen, een werk, dat ik, en anderen waarschijnlijk wel met mij, voor een modern meesterstuk aangezien heb. Dan nog eenige hoofden vol uitdrukking, en, wat het meest kenmerkend was, verscheidene meer dan levensgroote groepen. Al die beelden zijn gekleurd en allen hebben het eigenaardig kenmerk, dat de Spaansche kunst onderscheidt, namelijk van den mensch in gansch zijne werkelijkheid met wat hij schoons of leelijks, edels of onedels bezit, weer te geven. Daar hier nu gewoonlijk bijkomt, dat zij tooneelen verkiest van ongemeene hartstochtelijkheid, en aangrijpende dramatische toestanden, zooals martelingen van heiligen, geeft dit aan hare beelden en schilderingen een karakter van sterk uitgesproken, dikwijls van ruwe en terugstootende waarheid; maar terzelfder tijd leent het hun veel beweging en een overspannen leven. Zoo bemerkten wij te Valladolid eenen ganschen Calvariënberg met den Christus, de beulen en de vrienden, de soldaten en het volk, alles in levensgroote en alleenstaande beelden voorgesteld; eene Graflegging, met de werkers, Maria, Joannes, enz.
Wij brachten den Zondag in Valladolid door, en wisten | |
| |
kwalijk, hoe den tijd te korten. Wij kuierden de stad rond, gingen eenige kerken binnen, en ik nam hier en daar eene aanteekening. Verscheiden der straten en plaatsen van Spanjes oude hoofdstad zijn met zuilengangen bezoomd, iets wat uitstekend te pas komt in een land, waar men gaarne buiten leeft en wandelt en noodig heeft zich voor de zon te kunnen schutten. Wonder genoeg, ik geloof geene twee zonneschermen in de handen der dames van Valladolid of elders in Spanje gezien te hebben. Zij vergenoegen zich met hunnen waaier voor het gezicht te houden, wanneer zij in de zon gaan. Des morgens werkte iedereen, en in de kerken zagen wij ter nauwernood een dozijn menschen - en dit des Zondags in het katholieke Spanje! Des namiddags was het volop feest: de winkels waren gesloten en er heerschte veel beweging op straat.
Wij wandelden langsheen de rivier en kwamen aan eene plaats, die tegen een kazerne ligt. Daar hoorden wij trommel en fluit in een dichten hoop volk; wij gingen zien : twee dansen waren er in gang. In den eersten stonden er een doedelzakspeler en een fluitspeler te midden van een wijden kring. In de ronde wandelden een vijftigtal paren, voor de helft bestaande uit vrouwen der volksklas met soldaten, die er in Spanje ongemeen net en fraai uitzien en wier verleidingskracht waarschijnlijk in verhouding staat tot die bevalligheid. Eenige weinige paren warener, waarvan de man een burgersjongen was; andere bestonden uit twee vrouwen, die met elkander dansten. Toen de muziek zich liet hooren, zette heel de kring zich in beweging, ruiter en dame dansten tegenover elkander, armen en beenen roerende, maar elkander niet aanrakende : ik geloof nog geene vrouw gezien te hebben, die een man den arm geeft. Zoo dansende maakt men | |
| |
de ronde. Het was toen drie uren des namiddags: in de kamers teekende de thermometer in de schaduwe 20 graad Réaumur en onder die brandende zon, op een grond, dik met stof en keien bedekt, duurde die dans uren voort. Als de menschen maar tevreden zijn, is het gelijk, waarmee zij zich vermaken! En in Spanje schijnt men licht tevreden in het dagelijksch leven - van de politiek spreek ik niet.
De andere dans was eenvoudiger. Een man speelt op een fluit en op een baskische trom; de paren staan in lijn en dansen tegenover elkander, van tijd tot tijd neemt de danser de plaats van zijn vis-à-vis in. Men danst vijf minuten, rust een oogenblik en begint dan op nieuw.
Buitengewoons ligt er in dit alles niets. Ik teeken het echter aan bij gebrek aan meer kenmerkends. Ik zal nu niet zeggen dat, met de verven wat aan te dikken en de lijnen wat te krullen, er van dit alles geen kleuriger, zelfs geen heel kleurig schilderijtje zou te maken zijn; maar dit verkies ik nu juist niet. Gij kunt dan Gautier of de Amicis nog maar eens herlezen, wilt gij Spanje in romantischen zonneschijn bezoeken. Ik tracht de eenvoudige waarheid volgens mijne indrukken weer te geven.
Des avonds wilden wij nog eens zien, hoe er de stad in de koelte uitzag, en wij bezochten achtereenvolgens den Campo mayor, eene plaats, die aan het eene uiteinde der stad ligt en met reien boomen op eene onafzienbare lengte beplant is, en daarna de Plaza de la Constitucion, in het midden der stad, met kolonnades en winkels er rond.
In den Campo mayor was de laan, dichtst tegen de stad gelegen, met een dubbele rij gaslantaarns helder verlicht, daar wandelde in de frissche avondkoelte een deel der burgerij, veel meer vrouwen dan mans. Al de dames dragen | |
| |
lange slepende kleeren en kanten mantillas op het hoofd. Alleen de jonge meisjes, die nog in korte kleederen steken, dragen Parijsche hoeden.
Op la Plaza de la Constitucion was het veel drukker. Aan eene der zijden, die met hardsteen gevloerd is, paradeerde een dicht opeengepakte drom menschen uit de betere burgerklas; een ander deel zat het op stoelen na te zien. De menigte bewoog zich immer op dezelfde plaats en op dezelfde wijs. Aan het einde gekomen, keerden zij om en herbegonnen: de opgaanden rechts, de terugkeerenden links. Een zeer levendig en kenmerkend tooneel van zuidelijke zeden.
Sedert gisteren morgen zijn wij in Madrid. Ik heb in den namiddig het Museum van schilderijen eens doorloopen: het is fabelachtig rijk, nog rijker dan ik het mij voorgesteld had. Maar ik ga over dit alles niet beginnen, ik wacht tot dat ik Museum en Madrid wat van nader bij gezien heb. Tot binnen een paar dagen dus.
| |
Madrid, Zaterdag 22 September 1877.
Ik heb u niet eerder geschreven, ook omdat er in Madrid maar weinig beschrijvenswaardig is. De stad ziet er uit gelijk alle hoofdsteden der wereld. Het meest heeft zij nog van Brussel weg. Over het algemeen zijn straten en winkels fraai, maar zonder karakter, op zijn modern grootsteedsch. Er zijn eenige paleizen van zeer rijke edellieden, die buitensporig groot, maar alweder karakterloos zijn.
Het beste wat er nog aan de stad is zijn hare wandelingen.
| |
| |
Gij zult u nog wel herinneren, wat de Amicis vertelt van de ongemeene levendigheid van het verkeer in sommige straten, plaatsen en wandelingen. De Puerta del Sol, de Prado enz. waren iets eenigs in hunne soort. Het kan zijn, dat dit zoo is in andere jaargetijden, maar nu blijft het er nog al wat beneden.
De Puerta del Sol is eene half ovale plaats, ongeveer anderhalven keer grooter dan het Kerkhof van Antwerpen of de Kouter van Gent: daarop loopen al de bijzonderste straten der stad naar de vier hemelstreken uit; de ligging is dus bijzonder gunstig. Aan de eene zijde staat een ministerie; daarnevens en rond de plaats winkels, koffiehuizen en hotels. Tegen den avond komt men er wandelen en men vent er gazetten: ik zal niet gauw het krijschende: la Correspondencia! vergeten, dat wij daar dagelijks hoorden. De kleederdracht is als in Parijs, altijd la mantilla uitgezonderd. Ik kom meer en meer tot de overtuiging, dat dit het beste is wat Spanje behouden heeft, en zoo ik in de modes iets te zeggen had....! Gij herinnert u nog de Spaansche dame, die wij te Brussel eens op den trap van het museum ontmoetten: hoe voornaam, hoe gekleed zij er uit zag. Welnu al de vrouwen met dit hoofdsieraad, waarbij dan nog de waaier komt om de begoocheling te volledigen, schijnen in gala-toilette en op weg naar het bal. Wanneer men ze zoo door de straten ziet wandelen met hare lange slepen, de kanten sluier in het haar, zou men zeggen dat, boulevard en stadplaats in salons veranderd zijn. Het is misschien daarom, dat het meest bezochte deel van den Prado de Salon del Prado genoemd wordt.
De Prado is een wandeling nagenoeg als onze boulevards, maar wat meer voor wandeling ingericht: de dreven | |
| |
breeder, de grond fijner gezaveld, verder niets bijzonders.
Beter vind ik dan nog het perk van Madrid, de Buen Retiro, waar ik het Antwerpsche toch niet zou voor geven. Naar Spaanschen trant is het als alle wandelingen onmetelijk, met goed gezavelde wegen, vijvers, smalle paden onder het loof der boomen. Maar het heeft een paar gebreken. Niets ten eerste wil er van nature groeien: de grond bestaat hier uit gemalen of geraspten graniet, eten noch drinken is er voor de arme boomen. Rond al de planten heeft men dan ook kuipen gegraven, die met goten aan elkander verbonden zijn. Die goten en kuipen zijn er met duizendtallen en zijn uren lang. Men laat het water er door loopen en aan den voet van elken boom, groot of klein, grof of fijn, blijft een plasje staan. Zij worden gevoed als de bewoners van een dierentuin. Daarbij komt dat dit park in den onzaligen Franschen stijl is aangelegd: alle wegen recht, alle bochten met den passer getrokken, overal boomen met naakte stammen, niets van de natuur. Zoo een park moet dan ook bestemd zijn voor het gebruik, dat ik er gisteren zag van maken. Eene reeks rijkeliekoetsen met knechten, krakend van zindelijkheid en voornaamheid, twee paart korrekter gekleed dan hun meester, stijf en zwijgend, dravende paarden en blinkende getuigen, rolden daar achtereen, met één wandelaar voor zes koetsen. Het verwonderde mij dan ook niet in die stijfst geordende van alle wandelingen aan elken omdraai eenen gendarm te paard in het oog te krijgen, die de orde een handje hielp bewaren. Nooit heb ik meer een man op zijn plaats gezien dan dien suwarowdrager daar.
Wat is er dan in Madrid te zien, vraagt gij? Het Museum, antwoord ik, en dat is genoeg. Wij Nederlanders, zijn in | |
| |
dien wonderlijken en ongelukkigen toestand, dat, zoo wij onze heerlijke schilderschool willen leeren kennen, Europa mogen rondreizen. In Italie vormt men zich een uitstekende gedachte van de Italiaansche school, hier leert men de Spaansche naar hartelust kennen; maar waar ten onzent zullen wij de Nederlandsche, waar zullen wij de Antwerpsche school leeren waardeeren? Van Rubens, ja, hebben wij eenige meesterstukken; maar gansche deelen uit zijne werken missen wij daarentegen. Al wat hij voortbracht in historie, mythologie, landschap, jacht, moet men in den vreemde gaan zoeken. Van Dijck is in England, Parijs, Genua en Munchen; Teniers in Weenen en Madrid; Vloeren Breughel in Madrid en Dresden; Jordaens is overal behalve in onze Museums. Snijders, Fijt en de meeste dieren -, bloemen- en vruchtenschilders moet men elders gaan opsporen, wil men hen te zien krijgen. Niet een onzer schilders van eersten rang kan men zelfs ten halve voldoende in onze streken leeren kennen.
En Madrid is eene der rijkste van die bewaarplaatsen. Erfgenamen van de hertogen van Burgondië, meesters van onze landen in de tijden, toen de kunst daar weelderigst bloeide, en, het zij hun op afrekening van hun vele kwaad ten goede gezegd, warme liefhebbers van schilderijen, waren er geene vorsten in Europa, die zoo natuurlijk en gemakkelijk een overvloed van meesterstukken konden bijeen krijgen als de koningen van Spanje. Alleen het huis van Oostenrijk, een tak van hunne familie, bevond zich soms in dezelfde gelegenheid. De meeste onzer groote schilders waren hunne hofschilders: Otto Venius, Rubens, Teniers, Breughel, Snayers en zooveel anderen werkten een deel van hun leven voor hen: en al dit werk kwam naar Madrid. Er is veel ver- | |
| |
loren gegaan, verbrand of versukkeld; maar er is nog meer bewaard.
Ik zei bij mij zelven wel niet als de Amicis: wat mag ik in mijn leven toch voor goeds hebben uitgericht om de gunst waardig te worden het Museum van Madrid te zien; maar het was toch niet zonder hartklopping, dat ik het gebouw binnentrad en het haast op zoo weinig tijd, als ik noodig heb om u dit te schrijven, doorvloog, om een eerste opervlakkig overzicht te hebben van al die schatten, om mij een denkbeeld te vormen van wat er daar te bewonderen en te leeren is.
Noch het eerste noch het tiende overzicht bedroog mij in mijne verwachting. In de zestig Rubensen, voor de helft meesterstukken; een half dozijn Van Dijcks en Jordaensen van de eerste klas; Breughels en Teniersen zonder tal, wedijverend in keurigheid en kleurigheid; stukken van Fijt en Paul de Vos, Erasm Quellin en Rombouts, Snayers en Adriaensen en Pourbus en Moro, zooals men ze nergens ontmoet. Voeg daarbij een heele lijst schilders, waar men elders weinig of niets van vindt dat deugt en die hier prachtig zijn: Marinus de Zeeuw, Patinir, Hieronymus Bosch en veel anderen.
En dit alles is uitmuntend bewaard, vele stukken dragen kostelijke handteekeningen. De catalogus is goed, alleen de zalen laten te wenschen, in zooverre het de Nederlandsche school betreft. Terwijl de Spaansche en Italiaansche geherbergd zijn in eene gaanderij gelijk die van den Louvre, hangen onze meesters in kleine zalen, van ter zijde verlicht, zoodat een vierde deel den dag vlak over het doek heeft, en een ander vierde tegen den muur hangt, waarin de vensters gebroken zijn. Ruim een dozijn Rubensen hangen in dien erbarmelijken toestand.
| |
| |
Gij begrijpt, hoe ik mij te goed doe aan al dit schoone, en hoe ik met trage stappen de zalen verlaat, telkens als het teeken tot sluiten wordt gegeven. Kost gij er maar eens een halven dag met mij in rondwandelen, of kon ik er met W. een heelen dag in slijten! Ik zou eens willen hooren, wat nieuwe superlativen hij zou uitvinden. Van de Spaansche kunst, die nergens dan in Spanje en bijna geheel te Madrid bestudeerd kan worden, zeg ik later een woord; over de Italiaansche, die hier ook zeer rijk vertegenwoordigd is, spreken wij ten naaste jaar in Italië.
Buiten dit Museum zijn er nog twee andere, die veel minder zijn, maar in het Escuriaal, waar wij Maandag heengaan is er nog een overvloed van schilderijen. Bijzondere galerijen heb ik nog niet bezichtigd. Toen ik hier eerst aankwam ging ik den Heer Pedro de Madrazo opzoeken. Ik ontmoette in hem den liefsten en gedienstigsten mensch der wereld, met een weinig geëvenaarde kennis van zaken in alles wat kunst en letteren aangaat. Lang spraken wij over al wat mij in Spanje belang inboezemde en ik verliet hem niet, voor dat hij mij beloofd had een paar verzamelingen met mij te gaan bezichtigen, en mij veel kostelijke wenken en beloften van later voort te zetten betrekkingen gegeven had.
Ik verwacht hem morgen in den voormiddag; in den namiddag gaan wij een stierengevecht zien, waarvan iedereen al het mogelijk kwaad zegt, maar dat ieder toch eens met eigen oogen afschuwelijk wil leeren vinden.
| |
| |
| |
Sevilla, 29 September 1877.
Ik schreef u den laatsten keer uit Madrid. Wij waren voornemens den Zondag namiddag het. stierengevecht te gaan zien; maar uit hoofde van het slechte weder werd dit feest uitgesteld en met heel weinig spijt schrapten wij het van ons programma. Den Dinsdag daarna hebben wij het Escuriaal bezocht; 's Woendags morgens zijn wij naar Toledo gegaan en Donderdag zijn wij van Toledo naar Sevilla gereisd, waar wij gisteren morgen, na 25 uren in den trein doorgebracht te hebben, zijn aangeland.
Ik ga voort u eenige aanmerkingen over het bijzonderste, dat wij gezien en gedaan hebben mede te deelen.
Wij zijn dan, zooals ik u zegde, verleden Dinsdag uit Madrid naar het Escuriaal vertrokken. Wanneer men de hoofdstad van Spanje langs de noordzijde verlaat, treft men eerst eene karig bebouwde vlakte aan, die weldra in eene woestijn verandert: men ziet er niets anders dan velden met steenen bezaaid, waarop niets groeit dan eenige schaarsche en ruige brem- en jeneverstruiken; verder ontzaglijke rotsklompen, die hier en daar verspreid liggen boven den grond of hunnen rug tegen de oppervlakte van den bodem vertoonen, of, verbrokkeld, in duizende millioenen het plein overdekken.
In zulk eene vlakte aan den voet der hellingen van het Guadarama-gebergte. rijst het Escuriaal op: een klooster, dat terzelfder tijd een paleis en een college is. De indruk, dien het maakt bij het eerste zicht, heeft niets van de grootsche statigheid, die men zou verwachten. Het ziet er een | |
| |
grauw grijs gebouw uit, zeer regelmatig en vierkant, met een half dozijn torens en een hoogeren koepel er boven; alles is zoo gelijkmatig, zoo meetkundig in evenredigheid gebouwd, dat het veel kleiner schijnt in zijn geheel en in zijne onderdeelen dan het wezenlijk is. Zooals gij weet, is het gebouw ontworpen en voltrokken door Philips II ter herinnering aan de zegepraal, te St. Quentijn door den Graaf van Egmond op de Franschen bevochten. Om den heiligen Laurentius te vergoeden voor eene kerk, die tijdens den oorlog verbrand was, beloofde de Koning er hem eene te bouwen, die de wereld zou verbazen. En hij bouwde het Escuriaal, dat inderdaad verbazend is. Hij gaf er in eene oprechte kwezelaarsgril den vorm aan van een rooster, vierkant van buitenmuur, met een toren op elken hoek voor de vier pooten en een vooruitspringend gebouw voor het hecht. Hij bouwde het geheel in graniet. Om een denkbeeld te geven van de buitensporige reusachtigheid zij het genoeg te zeggen, dat de buitenmuren vijf meters en half dik zijn. Men trekt het gebouw door en overal vindt men graniet: onder zich, boven zich, van buiten, van binnen, links en rechts, in de kerk, op den koer, in de gangen, in de keuken, overal en altijd graniet, regelmatig gekapt, tot kunstig geboogde gewelven en statige muren samengevoegd, maar koud voor het lichaam en koud voor de ziel, eentonig door zijne regelmaat en naakt in zijne reusachtigheid. Philips II had het slechts met een paar fresco's in de kerk laten versieren, latere koningen hebben eenige gangen en zalen eveneens laten beschilderen; maar dit maakt misschien een twintigste deel van het geheel uit, en dit geheel blijft even bedroevend ledig, even eentonig grijs als te voren.
Onder de kerk is het graf der Spaansche koningen. De | |
| |
kelder en de kisten zijn van de kostelijkste marmers gemaakt, maar ook hier is alles doodelijk regelmatig en eentonig, en de verzameling van grafsteden elk op haar schap, de eene niet grooter, niet rijker dan de andere, gelijkt meer aan een magazijn van doodkisten, op den koop gemaakt, dan aan eene koninklijke begraafplaats.
In de kerk zelve heerscht alweer dezelfde reusachtige eentonigheid, de pijlers zijn acht en dertig voet dik; alles is kolossaal en alles laat koud. Het best gelukte nog, dat ik er in vond, waren de oratorio's nevens het hoog altaar. Links knielt daar Keizer Karel in zijn mantel van verguld brons met den zwarten arend er op geteekend en nevens hem zijn zoon en zijne vrouw; rechts knielt Philips II met zijne vrouwen en zoon, allen statig, streng en rijk in hun gouden tint tusschen het roode marmer van het altaar uitkomend.
Het Escuriaal bezit een menigte kunstwerken, waaronder mij vooral trof de Afdoening van het kruis door Rogier Van der Weyden, nagenoeg het eenig bekende echte stuk van dien grooten meester.
In de bibliotheek zag ik het portret van Philips II: eene schilderij, die den mensch en het gebouw, waarin hij leefde en stierf, wel doet begrijpen. Hij staat daar stijf, norsch, koud, bleek en grijs in zijn zwart kostuum, als met een bijl uit een blok marmer gekapt. Men ziet het hem bij den eersten oogslag aan, dat hij nooit gelachen heeft; men begrijpt, dat hij zonder genade aan zijn eens opgevat plan doorwerkte, hetzij het gold het Escuriaal te bouwen of de Nederlanden in den schoot der Roomsche kerk terug te voeren.
Die man heeft oneiding veel kwaad aan onze landen gedaan, hij heeft misschien nog meer kwaad aan Spanje | |
| |
berokkend. Hij offerde alles op aan zijne buitensporige plannen, en het land, dat het machtigste der wereld was, toen het den oorlog tegen de Nederlanden begon, was uitgeput, stoffelijk en zedelijk ontaard en tot onvermijdelijk verval gedoemd, nog vóór die oorlog ten einde liep. Maar genoeg politiek; als ik op dit hoofdstuk kwam, zou ik veel te langdradig worden.
In de bibliotheek had ik gaarne het een en ander gezien; maar de koninklijke familie was juist in het paleis en de bibliothecaris had de handen zoo vol, dat er niet aan te denken viel hem nog verder met vragen lastig te vallen. De boel, zegde hij, lag dan ook nog sedert den laatsten brand geheel overhoop. Al wat ik verkreeg was, dat hij mij, na lang zoeken, een exemplaar van den veeltaligen bijbel, bij Plantijn gedrukt, te voorschijn haalde. Het was wel een der perkamenten exemplaren, die Philips II voor zijne bibliotheek bedongen had. Hoe gaarne had ik wat meer van die boeken gezien, die allen uit Plantijns huis van de Kammerstraat en Vrijdagsche markt naar hier gekomen zijn om de kern dezer bibliotheek te vormen; die op hunne platte zijden nog den rooster dragen, er te Antwerpen op gedrukt, en die wij in Plantijns rekeningen één voor één opgesomd vinden. Maar ik kon ze slechts van buiten zien. De bibliotheek is prachtig, de boeken staan met den rug naar den muur, zoodat men hunne vergulde snede langs voren ziet, iets wat aan de zaal een bijzonder rijk uitzicht geeft. Zij zijn allen uitmuntend bewaard, wellicht te uitmuntend om ooit eenigen dienst gedaan te hebben. Toen wij er waren, verbleef er sedert achttien maanden een jonge Duitscher op het Escuriaal, bezig met eenige der kostelijkste handschriften te benuttigen. Ik had hem in een der gangen | |
| |
ontmoet: jammer genoeg vernam ik slechts later wie hij was.
Wij vertrokken Woensdag morgen naar Toledo. Het was zeven uren in den voormiddag, toen wij Madrid verlieten: de herfstzon in haar frisschen morgenglans verlichtte de wijd openliggende streek en hulde ze in een zacht opaal licht: het was een schoon gezicht. Achter ons Madrid, dat in regelmatige helling den heuvel opsteeg, met een half dozijn ronde koepels boven de witte huizen; vóór ons de zacht golvende heuvels, alleen door een stronkje hier en daar afgebroken; in de verte een dorpje. De ijzeren weg keert en draait een half dozijn malen en telkens krijgt men op nieuw Madrid in het zicht, immer flauwer en flauwer uitkomende in het dampig zonnelicht tegen de Guadarramabergen, die daar achter in de hoogte rijzen en die men ten lange laatste niet meer onderscheidt van de wolken in den hemel.
De streek ten zuiden van Madrid is vruchtbaarder dan ten noorden; maar alleen aan gene zijde van den Taag, dien wij te Aranjuez overreden, is die verbetering in de gesteltenis van den grond merkbaar.
In den morgen kwamen wij te Toledo aan. Het is wel de zonderlingste stad, die ik ooit zag. Van drie zijden is zij omringd door den Taag, die in eene diepe rotskloof er rond stroomt. Nadert men haar, dan ziet men ze zich verheffen op een hoogen rotsigen heuvel met steile klipwanden; is men ze binnengetrokken, dan ziet men aan de veldzijde dezelfde rotsen en klippen en tusschen in kronkelt en bruist de stroom met zijn drabbig, geelbruin water door eene bedding, die te nauw is en die hier en daar dan nog enger toegenepen wordt.
Nog veel wonderlijker ziet er de stad langs binnen uit. Zij | |
| |
schijnt voor een wedding om het onregelmatigst gebouwd. En zeker moet zij die wedding gewonnen hebben. De steegjes en gangetjes van oud Frankfort zijn in vergelijking bij haar toonbeelden van regelmatigheid, en Nurenberg, met al zijne grillige straten en markten, schijnt met eene buitensporige ordelijkheid gebouwd. Te Toledo klimt of daalt elke straat; elk huis of teerling van huizen is gebouwd zooals men het goedvond: vierkant, driekant, rond of halfrond, met een plaats er vóór of er achter, met een tand op zij, met een tand in het midden, met twee of drie tanden, geteekend als een zaag of geteekend met neus, mond en kin; in kleine blokken of in groote, in smalle of breede, al naar het viel, en dit alles is dooreen gerommeld en dan gezaaid op den top van eene rots, die zelve zoo gehult en gebult is als een notebeen. Gij begrijpt, hoe het daar moet gaan van draaien en kronkelen, bergop, bergaf, rechts en links, en hoe plezierig het moet zijn, als men het ongeluk heeft zijnen weg te verliezen; een ongeluk, dat elken vreemdeling onvermijdelijk alle vijf stappen overkomt. Voeg daarbij, dat de bijzonderste straten twee wagens breed zijn, en dat buiten een half dozijn van die soort en een ander half dozijn, waar men voren in de muren gekapt heeft, ter hoogte van de assen, om de wagens door te laten, een rijtuig de straten niet binnen kan.
Ik zal niet licht vergeten, in wat prettig huisje wij daar logeerden. Een paar Antwerpenaars, die wij in Madrid ontmoetten, hadden verklaard, dat er niet aan te denken viel te Toledo te slapen, uit hoofde van onaangenaam nachtbezoek. Ik had er den heer Madrazo over geraadpleegd, en hij had mij het adres opgegeven der zusters Figueroa, Calle de Isabel, 16. Wij landden er aan en bevonden er ons uitstekend. Het zijn een paar oude jongedochters, die veel | |
| |
houden van katten, kanarievogels en Onze-Lieve-Vrouwen, maar die uitstekend hare gasten verzorgen.
En haar huisje dan! Het is het geld waard, dat men er betaalt om te vernachten, alleen om er eens te mogen in komen. Tegen de straat een open vestibule, in den hoek van den vestibule een koord; men trekt met deze en een andere koord doet de deur open. Gij zijt in den koer, tien stappen of zoo wat in het vierkant, met roode en witte plaveien en het deksel van een regenbak met groen blijvende planten er rond in het midden; tegen den muur de keel van den regenbak met galg. Rond dit plaatsje loopt aan twee zijden een overdekt gaanderijtje op kolommen en boven het gaanderijtje zijn de koorden gespannen, waarmede men het zeil over dien kleinen patio kan trekken: die koorden, waartusschen dan nog de belkoord en de slotkoord loopt, zijn als een netwerk over de openlucht gekruist. De muren der gaanderij zijn wit gekalkt, de vensters bleek groen.
Binnen in het huis kamers, die driemal te groot zijn, met vensters, die driemaal te klein zijn; vensters, waarvan men niet verstaat, hoe de kleine ruiten in het dunne lood, en het dunne lood in het nog dunner hout kunnen of willen blijven. De eetkamer is tegen de straat, met een gesloten balkon vóór het eenige raam. Als men op dit balkon staat, dan kan men heel gemakkelijk zijne cigarette aan die van den overbuur aansteken.
Behalve zijne zeer eigenaardige ligging bevat Toledo nog een schat van kunstwerken. Een paar oude synagogen, tot Roomsche kerken onder de namen van Nostra Señora del Transito en Santa Maria la Blanca omgeschapen, waarin wij voor de eerste maal den keurigen Moorschen boog in vorm van hoefijzer en de even grillige als sierlijke muur- | |
| |
versiersels van Araabschen stijl ontmoetten; de Puerta del Sol, een oude stadspoort van den tijd der Araben, in volkomen zuiverheid van stijl en in de beste bewaring overgebleven, en eindelijk de hoofdkerk: een waar museum van beeldhouwwerk, waarin weder als te Burgos, te rekenen van 1227 tot op onze dagen, elke eeuw haar aandeel van versiersels in haar eigen trant en smaak heeft aangebracht. Zoo ziet men er, nevens de heerlijke kolommen, gewelven en kapellen in den zuiversten Gothischen stijl; nevens het hoofdaltaar, dat van den vloer tot de zoldering heel het uiteinde van den middenbeuk met gebeeldhouwde tafereelen van ongehoorden rijkdom in denzelfden trant bekleedt, een stel kasdeuren in den allerbekoorlijksten renaissancestijl der eerste jaren, zoo fijn, zoo slank, zoo onuitputtelijk in afwisseling en zoo onovertroffen in den geoden smaak zijner grillige sieraden. Zoo is ook nog het gestoelte, half in hout, half in marmer, met fijne colonnetten en beelden en prachtige zetels en leuningen in denzelfden stijl, een meesterwerk van kunstvernuft en smaak.
Van Toledo gingen wij des morgens te 7 uren weg: wij rolden den ganschen dag door de eentonige vlakten van la Mancha, den geboortegrond van den onsterfelijken ridder Don Quixote, eene streek, die nog vol is van de herinneringen aan zijne ongeëvenaarde wapenfeiten. Tegen den donkere trokken wij de Sierra Morena door, en zagen alleen bij schemerlicht de vervaarlijke rotskloven, waar de baan doorgaat. Toen wij des morgens vroeg met de zon wakker werden, waren wij in een gansch ander land. De agave met hare stekelige zwaarden vormde hagen langs den weg, de cactus met groote handvormige bladeren groeit er tusschen en duidt een heelen ommekeer in de luchtgesteltenis aan.
| |
| |
| |
Grenada, 1 October 1877.
De indruk, dien Sevilla al spoedig op u maakt, en dien het u dan ook eindelijk nalaat, is, dat de stad niet op de hoogte van haren naam staat. Het gekende ‘Qui no ha visto Sevilla, No ha visto una miravilla’ - Wie Sevilla niet gezien heeft, heeft geen wonder gezien - kan waar zijn voor iemand, die nooit ver van huis geweest is; voor den meer bereisden bezoeker zou het veel juister zijn het rijmpje te wijzigen in ‘Qui ha visto Sevilla, No ha visto una miravilla.’
De hoofdkerk is zeker merkwaardig. Het onderste deel van den toren (la Giralda), in Moorschen stijl, is een onovertroffen gedenkteeken van Araabschen bouwtrant. Hij staat nevens den hoofdingang der kerk, is vierkant en heeft zeven of acht verdiepingen van ongelijke hoogte en schikking. Op elke verdieping is een venster geopend, met enkelen of dubbelen boog, in de meest afgewisselde samenkoppelingen. Nevens het smalle venster is de muur besneden met de figuren, die de Araben zoo grillig en zoo smaakvol op het vlak hunner gebouwen wisten aan te brengen. Hier zijn het kronkelende lijnen, die elkaar sober en sierlijk doorsnijden, en die aan het anders zoo massieve gebouw eenen stempel van kunstige en keurige bewerking geven.
De kerk zelve is in zuiver Gothischen stijl met gepijpte kolommen, die tot dicht bij het gewelf gaan, en waarboven kleine vensters met geschilderd glas een zeer schaarsch en gebroken licht in de beuken laten dringen. Wat het meest | |
| |
treft is de ontzagwekkende hoogte der drie middelste beuken. ‘O.L.V. kerk van Parijs zou er met opgeheven hoofd kunnen in rond wandelen,’ zegde Th. Gautier, en dat woord is waar. Hare hoogte treft meer dan die der domkerk van Keulen; het eenige gebouw, dat, bij mijn weten, er kan mede vergeleken worden, is het hooge koor der kerk van Beauvais.
Verder staat de hoofdkerk van Sevilla beneden die van Toledo, en zelfs beneden die van Burgos, voor den rijkdom der versiersels van beeldhouw- en bouwkundigen aard. De sieraden zijn voor het overgroote gedeelte in zwaren renaissance-stijl van het tweede tijdperk, die weinig behouden van de keurigheid en den fijnen smaak van die van vroeger dagen. Daarentegen is zij rijk aan schilderwerken.
Maar ongelukkiglijk zijn deze, het meesterstuk van Murillo uitgezonderd, in eenen zoo ellendigen dag geplaatst, dat daar, waar de koster ze met geen solferstekje kan verlichten, men er zooveel als niets van te zien krijgt.
Van den Alcazar zagen wij slechts een deel, omdat koningin Isabella, die het paleis bewoont, verboden had, iemand toe te laten.
In de Caridad en in het Museum bewonderden wij een groot getal meesterstukken van Murillo; ik geef u later den indruk weer, dien de bijzonderste Spaansche schilders, te Madrid en Sevilla gezien, op mij maakten.
Maar dit alles wettigt juist nog den geestdrift niet, waarmede de Spanjaards over de stad spreken, en buiten het hier gemelde zie ik te vergeefs naar iets om, dat den aanschouwer in bewondering zou kunnen brengen.
Laat ons nog als merkwaardigheid aanstippen de gewoonte, welke men heeft de huizen met patio's te bouwen. Een patio is een openluchtje, dat men van aan de straat kan | |
| |
zien, en dat van de huisdeur door een gang of voorkamer gescheiden is. Tusschen gang en patio bevindt zich gewoonlijk een keurig bewerkte ijzeren afsluiting. Op den patio zelven ziet men in het midden eenige sieraadplanten, rond de muren loopt eene overdekte gaanderij, waaronder stoelen en soms andere meubels staan. Tegen de muren hangen prenten en schilderijen; in het midden of tegen de wanden zijn gas- of andere lichten. Ieder doet zijn best om dit plaatsje zoo lief mogelijk te maken, en wij mogen zeggen, dat wij nergens iets smaakvollers aantroffen dan die opsmukking, in het algemeen genomen. Het ziet er zoo recht vriendelijk, gezellig en verkwikkend uit, dit open luchtje, waar het niet te warm, noch te koel is, waar men half binnen en half buiten zit! De frissche schildering, de onberispelijke netheid, de keurigheid van het hek en van de meubels, en vooral het lachende groen van de malsche planten lonken u verleidelijk tegen in het voorbijgaan. Men zou er willen binnenloopen en uitrusten en praten en luierikken.
Wat ons nog wel het meest trof in Sevilla, was de ongewone bedrijvigheid van een der straten, Calle de las Sierpes - Slangerstraat - geheeten en loopende van de post paar het stadhuis, midden door de stad. Verbeeld u eene straat, ongeveer half zoo breed en bijna even lang als de Kalverstraat te Amsterdam; men rijdt er met geene wagens door, en aan weerszijden is zij bezoomd met winkels en koffiehuizen. Maar welke koffiehuizen, heilige deugd! Ik heb er een afgestapt, dat van de eene straat naar de andere gaat: het is 150 passen lang, en zoo zijn er tien of misschien wel twintig. Zes onzer grootste koffiehuizen uit België kunnen in elk een ronde dansen. Gansch den dag is het druk in de straat, maar tegen den avond wordt zij de algemeene wan- | |
| |
deling; dan is zij letterlijk opgepropt, en baant men zich met moeite een weg. De koffiehuizen zijn dan vol, en het ziet er uit, alsof er geen mensch thuis bleef in Sevilla. Zoo iets, of iets wat daaraan gelijkt, ontmoetten wij nergens.
In het koffiehuis is de bevolking opgewekt, zonder zeer luidruchtig te zijn. Het water speelt de groote rol in de verbruiking: men neemt het overal bij, en meestendeels ziet men niets anders in de glazen. Wat er bij elke consommatie behoort is een tandenkoter. In een der koffiehuizen vroegen wij een glas limonade: wij kregen haast een halven liter drinkens en daarbij ieder een paar tandenkoters, uit een lang, dun, puntig stokje gesneden. Wij dachten aan eene vergissing van den ‘mozo’; maar, jawel, nevens ons, waar men koffie dronk; verder, waar men een likeurtje gebruikte: overal stond het vaasje met tandenkoters. Een cognac met een tandenkoter, een orgeat met een tandenkoter, chocolade met een tandenkoter, enz.
In de herbergen vindt men in vergoeding geene solferstekjes op tafel. Ieder Spanjaard is er van voorzien en wel van voorzien. Een doosje met wassen phosphoortjes van uitmuntende hoedanigheid kost hier met doos en al vijf centiemen. Dat de Spanjaard er veel gebruik van maakt, spreekt van zelf. Hij rookt altijd en overal: in de koffiehuizen, op straat, in den spoorweg, in huis. De garçons in de herberg rooken, terwijl zij u bedienen; de toezichters van de museums, waar het uitdrukkelijk verboden is te rooken, hebben de brandende cigarette in den mond, terwijl zij u rondleiden; de wachters van den spoorweg rooken, terwijl zij uw kaartje komen afhalen; burgerlijken en geestelijken en soldaten, het rookt alles. Moest men al dit volk gratis solferstekjes verstrekken, hoe goedkoop deze ook zijn, | |
| |
het zou een gansch sommetje voor den waard der koffiehuizen worden.
Sevilla ziet er bedrijvig en welvarend uit, iets wat niet belet, dat wij telkens, als wij ons hôtel verlieten, eene kleine haag van bedelaars moesten doortrekken. Of wij in Spanje hebben zien bedelen! Niet alleen aan de deuren der kerken en langshenen de wegen spreiden gebrekkelijken en kreupelen hunne mismaakte leden ten toon; niet alleen bedelen ouden en blinden; maar men vindt er schooiers van alle kunne, van allen leeftijd, van alle slag. In Valladolid zagen wij tot onze groote verbazing een net gekleeden heer, met wit gestreken linnen en zwarten lakenschen frak, tegen een muur gezeten, ons de hand toesteken: de man was waarlijk beter in de kleeren dan wij. Elders zagen wij eenen bedelaar, die dapper zijne cigarette rookte, en ze met de eene hand uit den mond nam om zijn Onze-Vader te prevelen, terwijl hij de andere vooruithield. Een andere nog kortte den tijd met vrijen, en minnaar en minnares staakten een oogenblik hun verliefd onderhoud om onze weldadigheid in te roepen. Het ergste echter, wat wij zagen, was te Toledo, waar een jonge burger, op eenen ezel gezeten, ons, voetgangers, om eene aalmoes bad. De noodlijdende overreed ons bijkans, omdat hij er meer op bedacht was onze liefdadigheid op te wekken dan zijn rijdier te besturen.
Vooraleer wij Sevilla verlieten, wilden wij, nu het Zondag was, nog eens een oogslag werpen in eene kerk om te zien, hoe het stond met het onderhouden der christelijke plichten in het zeer katholieke Spanje. Het had ons reeds overal getroffen, dat er zoo weinig volk in de tempels gevonden wordt: te Burgos, te Toledo, te Sevilla, waar wij telkens lang en herhaaldelijk in de hoofdkerk waren, vonden | |
| |
wij er immer meer priesters dan geloovigen. Een groote dienst werd gelezen voor tien of twintig menschen; in de vespers zagen wij nooit een levende ziel. Er zijn geen stoelen of banken in de kerk: de menschen staan recht of knielen op de vloersteenen, gewoonlijk op hunne zakdoeken; om de preek te gaan hooren dragen de vrouwen zitstoeltjes mee.
Wij wilden dus weten, hoe het er op een Zondag uitzag in eene der bijzonderste kerken van Sevilla, en traden een fraaien tempel in de Calle de la Cuna binnen. Er waren drie geestelijken aan het altaar: als overal scheen de dienst ons hier veel theatraler, en overladen met gekker en onnoozeler buigingen, en wandelingen, en draaiingen, en keeringen dan bij ons. Wat ons trof van zoohaast wij binnen kwamen, was dat de drie heeren aan het altaar in koor een deuntje aan het zingen vielen, dat verbazend gelijkt op het ingetogen aria van: J'ai un pied qui remue. Wij verwonderden ons haast, dat die mannen niet aan het dansen vielen bij zulk gezang. In de kerk zag het er alweer arm aan volk uit. Geen vijftig menschen waren er, en het was Zondag, kwaart over negen, in een groote mis, in een groote kerk. Toen de priesters begonnen te zingen, verliet ongeveer de helft der aanwezigen de kerk: die zullen hun plicht volbracht gewaand hebben te rekenen naar de minuten, die de mis al duurde. Wij begrepen al minder en minder, waarin de altijd zoo luid bevestigde godsdienstigheid in Spanje bestaat. Men werkt des Zondags morgens te Valladolid; men gaat nergens ter kerk; de kloosters zijn gesloten of slechts luikoogend opengelaten. Het is goed mogelijk, dat, wanneer de kerken drukker bezocht werden in Spanje, men er niet altijd kwam om te bidden. Een opschrift, op de muren der kerk van Grenada gedurig herhaald, bedreigt met den kerkelijken ban en vier dukaten boet | |
| |
ieder, die zich veroorlooft daar praatjes te houden of met vrouwen te spreken. Die straf doet denken aan het vonnis, dat men ten onzent soms hoort uitspreken, en waarbij iemand veroordeeld wordt tot de dood en de kosten van het proces, met bepaling, dat, in geval hij die niet betaalt hij een maand gevangenisstraf zal ondergaan. De kerkelijke ban en vier dukaten boet; de dood en een maand gevangenis!
Ziet het er niet bijzonder schitterend uit met den godsdienst in Spanje, ook het onderwijs is er ongelukkiglijk sterk verachterd. Dezen morgen bezochten wij te Grenada eene lagere school; wij vonden er op eene eerste verdieping, in eene lage muffe kamer, waar het zoo donker was, dat men er den achtersten muur nauwelijks van zag, een zestigtal jongens voor allerongerieflijkste banken gezeten. Men zag ze weinig; maar men hoorde ze des te meer. Het was de hoogste klas; hij, die ze hield, was een jong fatsoenlijk mensch, vooraan in de twintig. Wij vroegen naar het beloop zijner jaar wedde: hij trok 1 peseta (fr. 1,05) per dag. Van daar gingen wij de Universiteit bezoeken. De professor, die er ons heen leidde, woonde op eene derde verdieping: hij wint 4000 fr. in eene stad, waar het leven niet goedkooper is dan ten onzent. Het is waar, dat het loon naar de kennis scheen te zijn.
Wij vertrokken gisteren met den vroegen morgen uit Sevilla, en kwamen in het holle van den nacht te Grenada aan.
Wij bezochten heden morgen het wijd en te recht beroemde Alhambra, de woonplaats der laatste Moorsche vorsten, die hier eerst in 1492 uit verdreven werden. Slechts een deel, het zomerpaleis, bestaat er nog van; het winterpaleis liet Keizer Karel afbreken, om er een verblijf voor zich zelven in de plaats te zetten.
| |
[pagina t.o. 45]
[p. t.o. 45] | |
GRENADA. - De Leeuwenkoer in den Alhambra.
| |
| |
Dit heiligschendend werk is nooit voltooid; ongelukkiglijk is een deel van het Moorsche tooverpaleis er voor gesloopt.
Om het Alhambra te bereiken gaat men eenen heuvel op, wiens helling geheel met hoogstammige olmen beplant is. Men komt aan eene poort in Araabschen bouwtrant, men gaat een plein over, eene tweede poort door, en men komt in den eersten koer, den patio de la Alberca. In het midden een vijver, in den achtergrond een open gaanderij en in die gaanderij een deur, die naar den patio de los Leones, den koer der leeuwen, leidt. Dit laatste is het schoonste punt, en daar gingen wij maar seffens henen.
Men komt er binnen door eene poort, waarvan de getande boog als met dropsteen behangen schijnt. Vóór zich heeft men een open koer, langs alle zijden met eene overdekte gaanderij omringd; in het midden rijst eene witte marmeren fontein op, door acht ruw gebeitelde leeuwen geschraagd; door den koer loopen kruisgewijs vier open goten, die het frissche water van het midden naar de vier zijden kunnen laten vloeien. Wanneer men aan den ingang staat, ziet men den koer door de opening van een allerkeurigst prieeltje of tempeltje, als een draaghemel gebouwd, dat op twee-entwintig ronde marmeren kolommetjes rust, van steen zoo doorschijnend als albast; recht over u, achter de fontein, rijst hetzelfde tempeltje even sierlijk, even slank op, met zijn marmeren pijlertjes en zijn dropsteenen boog. Achter het tempeltje blinkt een vierkant dak, bekroond door een ronden koepel, met halfronde tichels in faïence belegd. Rondom de plaats rust de gaanderij op bogen, die gedragen worden door enkele of dubbele witte marmeren kolommetjes. Boven deze zijn de muren allerkeurigst uitgesneden, een waar borduursel | |
| |
op steen. Wat die Araabsche versiering nog treffender op kantwerk doet gelijken, is dat de muren, door de bogen gedragen, hol zijn, en men dwars door de uitgesneden steenen ziet. Boven het steenen borduursel bedekt het kantwerk het hout, dat in een breeden lijst onder het vooruitspringend dak tegen den muur en onder de ver vooruitstekende tichels loopt.
De indruk, dien deze versiering op u maakt, is die van eenen kwistigen, maar smaakvollen rijkdom, van eene weelde, waar onze geschilderde of bouwkundig versierde muren geen hoegenaamd denkbeeld van geven. Het is iets fijners, iets edelers, dan wat wij ten onzent zien: hier de oostersche weelde, ginds de westersche soberheid. De bogen op hunne slanke zuiltjes maken een niet min verrassend en harmonievol uitwerksel. De opening tusschen de pijlers is smal, de pijlers zijn dun, de bogen zijn opgetrokken tot de dubbele hoogte van den Romeinschen rondboog, en zoo krijgt het gansche gebouw iets luchtigs en slanks, iets feestelijks en opgeruimds. Romeinsche en Grieksche bouworden schijnen er log tegen; de Gothische kolom zelf wordt zwaar in vergelijking.
In hunne smaakvolle grilligheid bewondert men op en rond dit koertje de verschillende Araabsche bogen. Niet een enkel maal vindt men hier den hoefijzerboog weer, maar nu eens den opgehoogden ronden boog, dan den halfronden boog op consolen gedragen, dan bogen, uitgesneden in omgekeerden zin, als de onderste zoom eener banier, bogen getand in halve kringen, bogen als dropsteen uitgekorven, bogen, die aan alle beschrijving ontsnappen, maar wedijveren in keurigheid en gelukkige vinding.
Gaat men den patio de los Leones over, dan treedt men in de sala de la Justicia. Zij heeft zes zuilenbogen, met drie | |
| |
openingen op den koer en drie kabinetten tegenover die openingen. De gewelven zijn uitgewerkt in allerlei nisjes, gebroken bogen en kapelletjes, die ze aan eene reusachtige, maar kunstig bewerkte spons doen gelijken. Het onderste deel der muren is met wit, zwart, geel, blauw, groen faïence bekleed, dat, met zijne schitterende verven, sterren, kruisen en zeshoekige noppen teekent. De muren zijn hier wederom als kant uitgewerkt. Het borduursel is wat zwaarder dan op het Leeuwenplein, maar, indien het minder den indruk van lichtheid geeft, dan komt het des te rijker voor.
Rechts van den ingang van den patio de los Leones vindt men de zaal der Abencerragos. Zij heeft een hoogen koepel voor dak, wederom als een spons uitgewerkt, met kleine venstertjes in het hoogste deel van den muur, die den koepel draagt, en in vorm van uitgeslagen windscherm in zestien plooien rond de zaal loopt. Te midden dezer is eene fontein, links en rechts een soort van alkoof, afgesloten door een dubbelen boog op een kolom rustende. Op den muur immer hetzelfde kantwerk.
Recht over deze zaal ligt die der Twee Zusters, altijd afwisselend, maar altijd even rijk. Ziet men van uit de binnenplaats naar de zijde dier zaal, dan heeft men een uitzicht op het veld, door zes op elkander volgende bogenopeningen en door een paar lagere bogen, als vensters in den muur geopend en de mirador de Lindaraja geheeten, Dit gezicht heeft wederom iets heerlijks. In het verschiet komt elk op elkander volgende boog iets lager dan de voorgaande, en zoo vertoonen zij beurtelings hunne rijke uitgewerkte zoomen, waarvan de grond der borduursels met licht blauw en rood gekleurd is.
Dan komt men in de sala de los Embajadores de Zaal der | |
| |
Afgezanten, eene vierkante plaats met zeer hoog koepelvormig gewelf, als naar gewoonte in spons uitgesneden. De muren zijn geborduurd met starretjes en lijntjes, vierkante, langwerpige, ronde, kronkelende figuurtjes, bloemen en hartjes en al wat men maar verdenken kan. De boorden zijn met Araabsche letters beschreven, die een eigenaardig sieraad te meer vormen.
Verder krijgt men de Rustzaal nevens de Badkamer te zien. Rond die zaal loopt eene gaanderij, gedragen op vier marmeren kolommen, daarboven zestien smalle openingen voor licht en lucht. De grond en de muren tot op manshoogte zijn belegd met faïence; hooger op tot tegen het gewelf heerscht wederom het gewone kantwerk, maar ditmaal geheel gekleurd in rood, blauw, groen, geel, wit, bruin en goud. De kleuren maken een zeer stil, maar zeer rijk effekt. Ook de gewelven van uitgesneden hout zijn met kleur en goud geverfd. Heel het zaaltje, gelijk het nu hersteld is, ziet er afgewerkt, keurig en kleurig uit. Vandaar krijgt men de badplaatsen, de moskee, en nog verscheidene andere zalen en openplaatsen te zien, immer verbazend door haren rijkdom, bekorend door haren goeden smaak.
Maar al die pracht, al die sierlijke grilligheid wemelt u voor het oog en doet den geest duizelen; men geraakt moe gezien, lam aangeteekend, de woorden schieten te kort: men sluit zijn zakboekje en wandelt nog maar eens dit tooverpaleis door. Men geniet nog eens den aanblik van den heerlijken Leeuwenkoer met zijne slanke tempeltjes, en van de rijke zalen, die er rond liggen, en men draagt den indruk mede, dat, zoo er ergens een paleis bestaat, dat men in den warmen zomer zou willen bewonen, waar men zou willen komen verademen, rusten, genieten, het hier zou zijn. Hier zou men | |
| |
kunnen het nietsdoen gewoon worden, geloof ik, afgesloten van de straat en de wereld, op eenen wit marmeren vloer, met ruischende fonteinen, klaar vlietend water langs alle zijden, slaven, die op een wenk gehoorzamen, schoone bontgekleede vrouwen in de binnenkamers, beelderige mannen in de opene zalen, een blauwen hemel daarboven, en een paleis, dat u met zijne geborduurde muren omgeeft, als waart gij van onder tot boven in zijden kant gewikkeld. Het lijkt een droom en het was eens eene wezenlijkheid; misschien maar eens, maar toch bestond het. Met moeite ontrukt men zich aan dit goochelbeeld en lang, nadat men het gezien heeft, droomt men er nog van voort.
Men gaat den berg af, langs de dicht beboschte helling, in volle harmonie met het tooverpaleis, dat daar achter ligt. Ja, zoo moet een oostersche vorst in zijn onbeperkte macht, in zijne grootste weelde zich een verblijf gekozen hebben: daar ademt men koelte, frischheid, afgezonderdheid, langs alle zijden. De hooge boomen klimmen tot aan den voet der hooge muren van het Alhambra, die naakt en rood de vesting omsluiten, slechts hier en daar door een dikken toren en eene fraaie poort afgewisseld. In die boschages loopen de beken langs elken boord van elken weg; op elken kruisweg borrelt er eene fontein in een marmeren bekken; uit elken bergwand springt het frissche water te voorschijn; overal onder het stille, statige loof babbelt, en kabbelt, en ritselt, en ruischt het frissche water; overal achtervolgt het u met zijn klaterenden zingzang, en als gij den berg af zijt, en u in de hôtelskamer bezig houdt met uwe indrukken aan te teekenen, hoort gij duidelijk daar beneden nog de bekoorlijke muziek, die het verlaten paleis verlevendigt als het lied van | |
| |
de godin, die over de tooverachtigste der menschenwoningen waakt.
Wat men dien halven dag daar gezien en gehoord heeft vergeet men nooit.
| |
Cordova, 3 October 1877.
In Cordova zijn wij niets anders gaan zien.dan de hoofdkerk, eene oude moskee, den schoonsten tempel, die in Spanje gebouwd werd voor den Mahomedaanschen eeredienst. Wij kwamen binnen langs eene kleine lage deur nevens de groote Moorsche poort, en bevonden ons eerst op een plein, waar een dozijn rijen oranjeboomen in de lengte, op zeven rijen in de breedte staan; boven de oranjeboomen steken eenige palmen hunnen sierlijken vederbos uit. Langs de twee smalle zijden loopen overdekte gaanderijen, gevormd uit Araabsche bogen, op marmeren kolommen rustende. Die patio maakte vroeger deel van den tempel, die naar deze zijde open was; nu sluit een muur, tusschen de Araabsche pijlers getrokken, hem van de eigenlijke kerk. Dit plein met zijne lommerrijke boomen, is de frischte en aangenaamste wandelplaats, die men wenschen kan.
Het plein doorgaande, komt men de kerk binnen. Zij is wel wat men verwachtte, na de beschrijvingen, die men gelezen, en de photographieën die men gezien heeft: verbazend door hare uitgestrektheid en haren eigenaardigen bouwtrant. Men doorloopt ze en komt, tegenover den grooten ingang, aan het heilig der heiligen van de oude moskee, el Mihrab de plaats, waar de koran bewaard en vereerd werd.
| |
[pagina t.o. 51]
[p. t.o. 51] | |
CORDOVA. - De Beuken der Moskee.
| |
| |
Op eene bank voor dit heiligdom gezeten, hoor ik op een twintig stappen aan mijne linkerhand een katholiek orgel brommen en katholieke kanunniken-stemmen krassen. Over een groote 300 jaar plantten de geestelijken, midden in het Mahomedaansche wonderwerk; eene kerk in Spaanschen renaissancestijl, den wansmakelijksten, die er bestaat. Gelukkiglijk is de tempel van Mahomed zoo groot, dat er de katholieke in verloren loopt, en hem slechts ten halve bederft. En hier op dit punt gezeten, zou men nog kunnen wanen, dat het Wandalen-stuk niet begaan was, zoo de kanunniken-stemmen het u maar zoo luid niet herinnerden.
De moskee van Cordova vormt nagenoeg een vierkanten bouw met zes-en-dertig beuken in de eene richting en negentien in de andere; elk der negentien beuken is dubbel zoo breed als een der zes-en-dertig. In ronde cijfers beslaat zij anderhalve hectare, nagenoeg anderhalven keer zooveel dus als het plein der Groenplaats te Antwerpen. De beuken zijn gevormd door ronde marmeren pijlers van alle kleur met kapiteelen, die ruw weg, maar nauwkeurig genoeg de Corinthische bouworde weergeven. Van de eene kolom tot de andere welven zich over de smalle beuken Araabsche bogen in hoefijzervorm. Een platte pijler, op de kolom rustende, verheft zich een anderhalven meter boven deze en draagt een tweeden boog, die den ondersten, met ongeveer een meter tusschenruimte, overspant. De ruimte tusschen beide bogen is open gelaten. Vroeger waren de breede beuken met de platte zolderingen in gebeiteld hout, die de Araben zoo keurig maakten, overdekt; nu zijn er smakelooze booggewelven overgestoken.
| |
| |
Van waar ik zit, zie ik links de rijen kolommen zoo ver voortloopen, als het oog ze volgen kan. Zij zijn slechts een drietal meters hoog: in volle licht staan zij hier voor mij, beurtelings van blauw en rood marmer; verder door staan zij in half licht; nog verder in schemerdonker met lichtvlagen, die hier en daar tusschen vallen, en de schaduwlijnen der kolommen op den grond teekenen. En niet alleen speelt voor het oog de lijn der kolommen haar geheimzinnig spel; maar de dubbele boog met zijne uitgespaarde opening doet de beukengangen nog dubbel zoo talrijk schijnen; de wit en rood gekleurde boorden van die bogen en hunne versmalde opening maken een allerzonderlingste afwisseling van licht en bruin, van rood en wit. Daar de bogen zoo laag zijn, valt het spel hunner lijnen geheel in het gezicht en vangt op twee stappen van den toeschouwer aan. De onderste snijden elkander in het verschiet ten halve, ten vierde, te drie kwart door en teekenen zich af tegen de bovenste; het muurtje op de kolommen verdeelt de bogen, en dit alles te zamen maakt de grilligste, de zonderlingste en oorspronkelijkste verbindingen en samentreffingen van lijn en licht, die men zich verbeelden kan.
Men heeft het voor deze en andere kerken gezegd: zij lijken een overwelfd woud. Maar zoo onze Gothische kerken doen denken aan onze hoogstammige beuken- en mastenbosschen, dan roept deze moskee u het beeld te binnen van de zuidelijke hoven, beplant met de lage oranje- en granaatboomen. De kolom was te laag voor de uitgestrekte kerk, en het ware er te bevangen, te kelderachtig in geweest, zoo de bouwmeester dit niet hadde weten te verhelpen. Zoo kwam hij tot de waarlijk geniale vinding om, bij middel van zijn tweeden boog, meer luchtigheid en terzelfder tijd meer | |
| |
verrassende oorspronkelijkheid aan zijn werk te geven.
Hoeveel schooner de moskee moet geweest zijn op den dag harer voltooiing, wanneer hare gewelven rijk gebeiteld, wanneer hare vloeren met glansende gleizen tichels belegd waren, wanneer er zooveel meer kleur en pracht in ten toon gespreid was, wanneer de katholieke kerk in het midden en de muur tusschen den patio het vrije doorzicht niet belemmerden, verbeeldt men zich gemakkelijk, en begrijpt men nog beter, wanneer men van naderbij de plaatsen beschouwt, die haren oorspronkelijken rijkdom nog bewaard hebben.
Het zijn de Maksurah - bidplaats van den kalief - en el Mihrab, - het heilig der heiligen. De bidplaats van den kalief is een vierkante kapel, schuins tegenover el Mihrab gelegen. Zij is met een koepel overwelfd, die door kleine vensters tegen het dak het licht binnenlaat. De muren, een tiental meters hoog, zijn met geborduurden steen overdekt. Een dubbele bogenrank, in die muren geteekend, verdeelt de plaats in twee verdiepingen. De meetkundige figuren, die wij overal in het Alhambra aantroffen, zijn hier vervangen door bloemvormige sieraden. De boogvormige lijnen, de bladeren, takken en twijgen, in krullerigen vorm geplooid, spelen hier de groote rol. Zij loopen in golvende lijnen over de wanden en teekenen er ruiten in met een overvloed van bijzonderheden en een fijnheid van smaak, die zoo mogelijk nog die van den Alhambra overtreffen.
El Mihrab bestaat uit twee plaatsen, een grootere kapel, en daarachter eene veel kleinere. In deze laatste lag de koran; daar kwamen de geloovigen op hunne knieën rondkruipen; daarheen keerden de Muzelmannen van Spanje zich, wanneer zij baden. Het kleinste plaatsje is tot op manshoogte geheel met wit marmer bekleed, het gewelf is | |
| |
gevormd uit eene schelp in een enkelen blok gehouwen; boven de marmeren bekleeding loopt er eene rij kolommetjes met klaverbladvormige bogen; hooger op is de muur rijk uitgewerkt.
Maar vooral de grootste kapel is heerlijk. Het is eene vierkante plaats, langs drie zijden afgesloten, met keurig uitgewerkte bogen, die met verrijkte wijzigingen het bouwstelsel der kerk herinneren. De vierde zijde heeft slechts eene deur, die op het kleinere kappelletje opent. De boog dezer deur wordt gedragen door vier fijne Corinthische kolommetjes; hij is omzoomd met een boord van ongeveer een halven meter hoog, waarvan de steenen ingelegd zijn met figuren in mozaïek van rood of blauw email op gouden grond of van gouden email op rood en blauw. Die schitterende boog is omlijst met vierkante boorden, figuren en opschriften uit den koran in gouden, wit en blauw glazuur dragend. Daarboven heerschen twee zuilenrijen, waarvan de onderste gouden en blauwe sieraden draagt, en de bovenste blank steenen kantwerk vertoont. Tegen het gewelfloopen halfronde venstertjes, en hoogerop. prijkt het rijkste koepeltje, dat men zien kan. De sieraden zijn hier weder meer in bloemigen trant. Ranken, bladeren en bloemen slingeren en krullen dooreen, nu eens dicht ineengewerkt, dan weer zwierig en breed hunne takken openende: altijd verschillend, altijd heerlijk. Met die sieraden wisselen de Araabsche letters af, door hare lange rechte stengels en haren kreukelvormigen voet een vreemd en eigenaardig sieraad uitmakende.
Nevens el Mihrab zijn er nog twee andere kapellen, die in minder volmaaktheid een deel derzelfde heerlijkheden vertoonen.
De indruk, dien de moskee op u laat, is die van een | |
| |
verrassend gebouw, allerzonderlingst en allergelukkigst treffend door zijne reusachtige afmetingen en door het grillig spel zijner lijnen. Het uitwerksel, daarentegen, dat el Mihrab op u maakt, is, dat hij alles overtreft in rijkdom, wat men gezien heeft en beschrijven of zich verbeeldenkan. Zoo schoon toch zijn nergens muursieraden geteekend als die mozaïek; zoo schitterend is niets als dit goud, dat in korrelig stof over de wanden tusschen bloemen en bladeren gestrooid schijnt; zoo rijk is niets als die bogen en gewelven: het is geen kantof borduurwerk meer, het is een drijfwerk, waarin op reusachtige schaal en met ongeëvenaarde kunst een zee van edelgesteenten op een grond van goud uitgegoten is. De verteller der ‘Duizend en éénen nacht’ zou even onbekwaam zijn als ik, om u een voldoende denkbeeld te geven van dit meesterstuk van versierende kunst.
Men heeft zijne schoolsche herinneringen niet te raadplegen, men heeft het oog hier maar op te heffen en dit wandvlak te beschouwen, om met volle overtuiging te mogen zeggen : hier heeft eens een volk gewoond, dat hoog stond in beschaving, en dat in de kunstegeschiedenis eene bladzijde geschreven heeft, die niet vergeten zal worden, zoolang deze muur overeind zal staan.
| |
Valencie, 5 October 1877.
Van Cordova togen wij in eenen adem naar Valencië, nagenoeg een dag sporens, iets wat men hier gedurig aan verplicht is te doen. Vóór wij in de stad aankwamen, zagen wij het eerste schoon en vruchtbaar land, dat wij in | |
| |
Spanje te zien kregen. P. had reeds lang de opmerking gemaakt, dat, wat er hier minst te zien is, boomen, en wat er meest op de velden te vinden is, keien en distels zijn. Voor natuurschoon moet men niet naar dit land gaan. De bergketens, die men door moet, bestijgt men per spoor, zoodat op de hoogste punten de toppen een vijftig meters boven de baan uitsteken. Van als men Spanje binnen komt, totdat men Spanje verlaat, zit men in die bergen, en het zicht van die eeuwigdurend golvende gronden, naakt en grauw, is waarlijk veel eentoniger dan dat onzer groene pleinen, met boomen doorsneden, met dorpen bezaaid, met leven en kleur er in. Of men verstaat, dat klein en groot gaarne van hier wegtrok om zijn geluk te gaan beproeven op den vetten grond der Nederlanden!
Daar, waar de bergen al eens uit het gezicht verdwijnen, zooals in de Mancha, krijgt men grenzenlooze pleinen te zien, naakt en grauw alweer. Nergens gras, nergens groen. Het eenige frissche loover nagenoeg, dat wij ontwaarden tusschen Madrid en Sevilla, waren de wijngaarden van Val de Penjas, verder niets dan vaalgroene olijven, blauwgroene agaves, grauwe rotsen en grauwe gronden.
Terwijl men in Engeland, in Duitschland, in Italië, in Frankrijk zelf, in Auvergne, bijvoorbeeld, gedurig geprikkeld wordt om nota te nemen van wat natuur en grond voor merkwaardigs of schilderachtigs aanbieden, ontvalt u hier de moed om iets aan te teekenen. Rotsen en bergen, keien en distels en dan weer rotsen en bergen en dorre gronden en vaal loover! O groene gras en groene boomen van het groene vaderland, wie had gedacht, dat wij zoo spoedig reikhalzend naar u zouden uitgekeken hebben!
In de nabijheid van Valencië, zegden wij, ziet het er beter | |
| |
uit: de streek heet de tuin van Spanje en zou ook ten onzent voor merkwaardig om zijne vruchtbaarheid doorgaan. Waterleidingen doorloopen al de erven, elk plekje grond is met zorg bewerkt, de granaat- en oranjeboomen zijn doormengd met palmboomen, die hunnen vederbos, statig en sierlijk, boven hunne kleinere geburen uitsteken: een moeshof uren lang.
In Valencië zelf is er weinig of niets te zien. De tuinen waarop men er roemde, zijn onbeduidend. Onze eerste tocht was om de Middellandsche Zee eens van nabij te beschouwen. Wij begaven ons naar den Grao, de haven van Valencië, op een half uur afstands van de stad. De zee was kalm, iets blauwer dan de Oceaan. In de haven zelve was zij buitengewoon stil, zonder iets, dat haar van onze noordelijke zeeën onderscheidde. Toen ik ze daar zoo zwijgend zag liggen, scheen de naam, dien zij eeuwig en erfelijk bij Homerus draagt van ‘luidruchtige zee’ mij eene spotternij. Buiten de haven echter rolt hier, als op de boorden van den Oceaan, de baar gedurig dreigend naar het strand, en breekt hare kruin met onophoudelijk gedruisch in bruisend schuim op het zand.
Valencië bezit ook een museum. Ik geloof, dat de portier, die mij rondleidde, mij sprak van drie duizend schilderijen - eenige honderden meer dan te Madrid; ik geloof ook, dat er wel drie zijn, die het bezienswaard zijn. Weinig vond ik er om de Spaansche school beter te leeren kennen.
Te Madrid en te Sevilla had ik over deze het een en ander aangeteekend, dat ik hier overschrijf. Ik denk er niet aan iets volledigs te geven, alleen van de vier of vijf bijzonderste schilders zeg ik in een paar woorden mijne gedachte. Laat mij echter maar al seffens bekennen, dat die indruk ongemeen | |
| |
gunstig, en dat de Spaansche school onmiddellijk na en dichtst bij de grootere Italiaansche en Nederlandsche schilderscholen komt. Vooral aan de kleine groep harer groote schilders: Murillo, Velasquez, Ribera, Ribalta, Juan de Juanes, Goya heeft zij dien goeden naam verdiend.
Murillo, alhoewel men in Spanje tegenwoordig min met hem dan met Velasquez schijnt op te hebben, is voor mij immer de merkwaardigste van den groep gebleven, en een der grootste meesters, die ooit het penseel hanteerden. Ik aanzie hem in de eerste plaats voor den hoogsten, of liever den schoonsten en waardigsten vertolker der godsdienstigheid.
In het Museum van Madrid hangen sommige zijner stukken naast een werk van Fra Angelico da Fiesole, die door de ophemelaars der zuiver christene kunst als het hoogste ideaal beschouwd wordt. Welnu het werk van den ouden Italiaanschen meester is blank en bleek van kleur, zijne personages zonder bloed, zonder spieren, zonder warmte, gekraakt in de leden, teringachtig, aanminnig van uitdrukking, maar houterig van beweging; zij behooren niet tot deze wereld, en hunue genietingen kunnen alleen in visioen, in droom, in ontheffing, wanneer het aardsche leven stilstaat, verloochend en vernietigd is, gesmaakt worden. De menschen van Murillo hebben een lichaam en een hart; een dieper gevoel dan gewone menschen, zoo men wil, maar niet verschillend van natuur met het onze. Zij beminnen door en door; wij lezen de liefde, de teederheid, het geluk in hunne oogen, op hun gelaat, in gansch hun lichaam; zij worden er schooner, gezonder, beminnenswaardiger, menschelijker om. Tafereelen, die men vroeger niet wist te malen zonder hoekigheid en bloedeloosheid, die in zijnen tijd en na hem nog immer door hunnen muffen kloostergeur, hunne ontzenuwende kwezelarij | |
| |
terugstooten, wist hij te verheffen tot eene innigheid en warmte van gevoel, die ze dichterlijk schoon, en algemeen genietbaar maken.
Wie dit vermocht, volbracht meesterwerk, en een meester was hij dan ook. Voorbeelden in menigte zou ik kunnen aanhalen; zie er hier enkele. In het Museum van Madrid bemerken wij onder de vele meesterstukken zijner hand, eene O.L.V. met den H. Bernardus. Ik weet niet, of gij de geschiedenis kent, die men onder dien titel door verscheidene schilders afgebeeld ziet. Zij is waarlijk erger dan gewaagd. O.L.V. verschijnt aan den heilige, en ten teeken van liefde laat zij melk uit hare borst in zijnen mond spuiten. Gij ziet van hier wat aanstootelijk schouwspel onze Vlaamsche schilders, die de dingen weergaven als zij zijn, eerder wat grover dan wat fijner, op dit theme zouden samengesteld hebben. Murillo heeft er een allerbekoorlijkst stuk van gemaakt. De heilige knielt in ootmoedige, smeekende houding op den grond, zijne linkerhand op de borst, zijne rechter vragend uitgestoken, het hoofd vol zalig verlangen en liefdevollen eerbied naar het hemelsche visioen gewend. O.L.V., een meisje, pas vijftien jaar oud, ingetogeu van uitdrukking, heeft op bescheiden wijze hare borst ontbloot en brengt er de hand aan; een haast onzichtbare straal melk schiet er uit en een krans van engelen omgeeft haar hoofd. Ik kan u wel het onderwerp doen kennen, maar de verblindende gloed op den heilige en de Maagd, de rijkdom van kleur, de hemelachtigheid van heel die verschijning is niet te beschrijven, en waarlijk, als men het stuk niet gezien heeft, kan men er zich geen denkbeeld van vormen.
Hetzelfde zou ik moeten zeggen van zijne stukken uit de Academie van Madrid, uit de Caridad van Sevilla, allen | |
| |
heerlijk van licht en kleur. Ziehier den H. Antonius a Padua in het Museum van Sevilla. De heilige knielt op den grond; in de linkerhand houdt hij eene lelie, met de rechterhand omarmt hij het kindeken Jesus, dat naakt op een boek voor hem is komen zitten; in de hoogte zweven een viertal engeltjes. Niets, wat mij bekend is, kan vergeleken worden bij de uitdrukking van den heilige: hij smelt letterlijk weg in liefde tot zijnen God; hij is jong en schoon: een minnaar, geen heilige; alleenlijk heeft er nooit een minnaar zijne geliefde met zoo diepe ontroering, zoo volkomen opoffering en zelfvernietiging bemind als deze monnik het Jesuskind. Uit zijn opwaarts gekeerde oogen, uit zijn half geopenden mond, uit. al zijne leden en elk vezeltje van zijn lichaam gaat zijné ziel, geheel zijn leven, geheel zijn ik naar het voorwerp zijner liefde op. En nog eens: het is schoon en niet kwezelachtig; het drukt het onverdeelde streven van een rein gemoed naar het hoogste ideaal uit.
Nevens deze schilderij hangt er eene andere, Jesus en den H. Franciscus voorstellende. Het onderwerp is treffend en roerend, en treffender en roerender nog de uitvoering. De heilige was voor het kruis aan het bidden, toen Christus een zijner armen van het hout losmaakte en naar hem uitstak. Franciscus is opgestaan en is bij Christus genaderd, en deze heeft nu den losgemaakten arm om den hals van den heilige gelegd, als wilde hij hem omarmen. De heilige heft het hoofd op om dichter bij zijn God te zijn; hij schraagt den half losgemaakten Christus, als vreesde hij hem te zien vallen, en samen met die vrees spreekt er uit zijn vermagerd gelaat al wat eene menschenziel voor schatten van eerbied en liefde bevatten kan.
De verschijning van het kindeken Jesus aan den H. An- | |
| |
tonius is het onderwerp van Murillo's beroemde stuk, in de hoofdkerk van Sevilla, waar een dief een paar jaren geleden het beeld des heiligen uitsneed. Het gestolen stuk is in Amerika teruggevonden, en de schilderij zoo wel hersteld, dat men van het ongeval niets bemerkt. De heilige zit hier geknield, met de armen uitgestrekt en het zachte hoofd ten hemel geheven. In de hoogte, heel ver in de hoogte, verschijnt het Jezuskind, omringd door een dichten krans engelen. Het kindeken staat in zilveren licht en is zelf in gulden toon geschilderd; in de laagte is alles donker, behalve de heilige, die zacht warm uitkomet. Door een open venster is alleen een deel van den vloer verlicht. Treffend is de houding van den sant, met zijne smachtende, gevoel- en liefdevolle houding: zoo engelachtig rein, zoo vrouwelijk schoon, met zooveel liefde in het oog en zooveel ontheffing in heel de houding. Treffend is ook het lichteffect: alles schijnt als uit den donkere in de klaarte op te wasemen, een visioen gelijk; en ook hier trilt uit den heilige, en uit elk lijntje van zijn figuur zijn verlangen naar zijnen God, zijn streven naar hooger.
Ik spreek u niet van Murillo's Onze Lieve Vrouwen; ieder heeft ze in den Louvre leeren bewonderen.
In al die beelden, volgt hij nagenoeg een zelfden regel om zijn licht- en kleureneffekt te verkrijgen. Hij stelt zijne bijzonderste figuren als tegen een lichtkroon, op een warm gulden of zilverigen achtergrond. Op de plaats, waar het hoofd staat, ligt er in de trillende schildering als een schemerglans; daarop komt dan zachter, effener verlicht, het hoofd der personage uit. Die vaster klaarte op schemerend licht, dat zelf uit donzige duisternis opgaat, geeft iets smeltends, iets hemesch, aan zijn werk, en het uitwerksel, dat. kleur en licht maken, wordt in gelijke mate, door de | |
| |
uitdrukking zijner engelachtige, in liefde smeltende heiligen, voortgebracht. Nooit was er meer harmonie tusschen vorm en gedachten dan bij Murillo,
Hij was waarlijk de uitverkoren schilder der reine, ideale liefde; maar hij zou geen Spanjaard geweest zijn, zoo hij ook op zijne uren geen realist had weten te zijn. Ieder kent zijn knaap, die, tegen een muur in het zonneken gezeten, naar zijn beestjes zoekt. Die ongegeneerde schildering is van den schilder der Onbevlekte Ontvangenis. En niet alleen in wat men zijne genre-stukken mag noemen, maar ook in zijne kerkstukken, was hij bijtijds vrankweg realist. Zijne heilige Elizabeth, die het hoofdzeer verzorgt, nog een meesterstuk in de Academie van Madrid; zijne drinkers uit den ‘Mozes, die het water uit de rots doet springen,’ in de Caridad te Sevilla, zijn naar het leven, en waarlijk niet naar het geïdealiseerde leven geschilderd.
Maar Murillo was slechts realist bijtijds, bij toeval. Wie het altijd en van nature was, is Velasquez. Het werd dikwijls, en met volle waarheid gezegd, buiten Spanje buiten Madrid, maakt men zich geen het flauwste denkbeeld van dien meester. In Madrid zijn zijne meesterstukken gebleven, en daar troont hij gelijk Murillo te Sevilla.
In het Museum van Madrid, hangt eene Vergadering van drinkers. Bacchus kroont eenen van het gezelschap met veil, en vijf anderen zitten ter rechterhand, het menschelijke, zeer menschelijke deel der schildering uitmakende. De eerste heeft een volle schaal in de hand, hij rust wat uit, hij is volzalig. Een lach van voldaanheid laat zijn blanke tanden zien; in zijn oog schittert de teyredenheid met zijn aandeel; de breede hoed staat hem scheef op het gezicht; een deel verbijstering, maar nog slechts een heel | |
| |
klein deel, is in zijne gelukkigheid, die echt aanstekelijk is, gemengd. Nevens hem zit er een, die wat verder onder den invloed van Bacchus’ nat gekomen is; zijn oog straalt niet meer, zijn gelaat is zoo vrank niet meer open, zijn hoofd als wierde het te zwaar, helt naar voren; hij dubt, en slechts een flauwe glimlach bewijst, dat hij een onbestemd gevoel van zijn geluk heeft. De derde is een oude: hij heeft nog geen kroes; en hunkerend ziet hij Bacchus aan, als smeekte hij om laving. De vierde, ik geloof waarlijk, dat hij de handen op de borst gekruist heeft, smachtend en smeekend met meer innigheid dan de vorige om een slok. De toon is grijsbruin met stil, maar krachtig lichteffect. Bacchus alleen staat in blanker, helderder, voller licht. Wat keus van typen, wat uitdrukking in die koppen, wat fijne opmerking, wat fijne scherts, wat grappige tegenoverstelling van hen, die drinken, en hen die dorsten naar drank! Wat schepping in het navolgen der natuur!
Niet minder tintelend van waarheid in denzelfden trant, is de Smis van Vulcaan, waar hij eenvoudig vijf smidsgezellen, met naakt bovenlijf en stompe wezenstrekken, bij den God geplaatst heeft. Het stuk is grijsbruin van toon, met matter en eentoniger licht dan het vorige geschilderd.
De Overgaaf van Breda is al even merkwaardig. Vlak in het midden staat de Hollandsche bevelhebber, die de sleutels der vesting komt overhandigen. De Spaansche generaal neemt ze aan. Verassend is de voorkomende gemeenzaamheid, de burgerlijke goedigheid, waarmede de overwinnaar de hand legt op den arm van den overwonnen bevelhebber, die met zekeren plechtstatigen eerbied genaderd was. Wacht maar een oogenblik, hij gaat hem stellig op den schouder kloppen om hem gerust te stellen.
| |
| |
Al weder verrassend zijn AEsopus en Menippus. De eerste is het meest verhakkelde figuur, dat men zich verbeelden kan. Een kaailoopende philosoof, decamisado, - zonder hemd - in een breeden, bruinen overjas gehuld; met een flegm zonder weerga, in zijn plunders, in zijne leelijkheid, in zijne mottig-heid gedrapeerd. De tweede is een van die twijfelachtige, lichtschuwe wezens, die argwaan in ieder hebben en argwaan bij ieder wekken. Hij is van ter zij gezien en stelt zich zoo schuins, zoo scherp, zoo smal hij maar kan; hij draagt eenen onmogelijken hoed, met den rand langs voren opgeslagen, aller-, allerkoddigst, maar allerfijnst opgemerkt.
En het leger portretten, dat Valasquez hier heeft, wat er van te zeggen? Allen in zijn stillen grijzen toon, allen naar den leelijken kant, veeltijds meer aan caricaturen dan aan trouwe conterfeitsels gelijkende, maar met ongemcene aardigheid gedraaid, met buitengewone levendigheid weergegeven en van eene waarheid zonder weerga.
Ik weet niet, wie het praatje eerst in de wereld bracht, dat Velasquez iets van Rubens' trant zou overgenomen hebben, nadat hij den Vlaamschen meester te Madrid ontmoet had. Daar is mij, noch iemand, wien ik er over sprak, iets van gebleken. Wel integendeel; Velasquez' later werk is grijzer dan zijn eerste en zijn burgerlijk realism steekt scherp af tegen het immer eenigzins heldhaftige, verhoogende of verdikkende, van Rubens' stijl.
Ribera, de derde groote Spaansche schilder, werkte in eenen trant, dien men meer gewoon is als het onderscheidend kenteeken der Spaansche school te aanzien. De Ribalta's, Zurbaran en vele anderen, behooren inderdaad tot dezelfde richting. Rauwe lichtvlekken komen schetterend uit op pikdonkere schaduwen; ruw schokkende toe- | |
| |
standen zijn met ongemilderde waarheid afgebeeld. Maar Ribera geeft eene kracht aan zijn licht en bruin, en eene innigheid van leven aan zijne personen, die al zijne ruwheid en vermetelheid doen vergeten.
In de Martelie van den heiligen Bartholomeus zien wij een naakt man met de twee polsen aan een dwarshout gebonden, dat men aan het ophalen is: eventjes is de martelaar opgelicht, de armen in de lucht uitgestrekt tegen het ruwe hout, de beenen spartelend tegen den grond; rondom hem staat een schaar van woeste beulen. Het is een groep van eene stoutheid zonder weerga, van ongehoorde kracht; het jammerend figuur van den heilige vergeet men nooit.
Daarnevens hangt een Christus op den Schoot van God den Vader, met de armen kruisgewijze uitgespreid. De Vader is een beeld, zachtzinnig tot flauwheid toe, maar de zoon, in krachtig licht op zijn warm blanken lijkdoek met zware schaduwen, schijnt nog na zijn dood te lijden, zoo uitgeteerd is zijn lijf, zoo stijf zijne armen, zoo gekraakt zijne leden. Alles is hier wederom berekend niet om door jammervolle toestanden medelijden in te boezemen, maar om de gemoederen door eenen geweldigen bons, een plotselingen ruk, diep te schokken.
Onder het schoonste, wat ik van hem zag, tel ik sommige zijner apostelhoofden te Madrid. Elk der statige figuren, in het dichtste donker gehuld, krijgt een schitterenden lichtslag op het gelaat. Men denkt niets te zien dan eene harde tegenoverstelling van licht en bruin; maar bij nader toekijken bemerkt men, dat in dit flakkerend licht het leven in al zijne waarheid is weergegeven; waar men eerst meende niets dan een eentonige klaarheid te ontwaren, | |
| |
bemerkt men weldra iets als een korrelig schuim, waar de schilder elk rimpeltje van de huid, elke trilling van het leven als het ware in geboetseerd heeft.
Een vierde schilder van gansch anderen trant en tijd wekte nog mijne verbazing, zooals hij de verbazing wekte van ieder, die hem leerde kennen. Het is Goya, geboren in 1746, gestorven in 1828, levende dus in eenen tijd, toen goede schilders zoo zeldzaam waren, en in die dagen van verleptheid een alleroorspronkelijkst talent ontvouwende. Er is iets duivelachtigs in den man: hij toovert eerder dan hij schildert, hij trekt aan zonder te bevredigen, hij overmeestert van den eersten oogslag, en hoe meer men van hem ziet, hoe krachtiger men zijne hekserij ondergaat. En dan, als men hem wel bewonderd heeft, vraagt men zich af, of men voor een kunstschilder of voor een kladpotter staat, of men hier eerder oververfijnde en berekende kunstgrepen, dan wel kinderlijke kunsteloosheid, een rijp overdachten trant, of het werk van eenen rijk begaafden schooljongen voor zich heeft. Stellig is het, dat hij schilderde, gelijk niemand vóór hem, of niemand na hem schilderde. Waarin dit schilderen bestaat, te zeggen. Als ik u zei, dat hij de kleur van Murillo en den schertsenden waarheidszin van Velasquez heeft weten te vereenigen, zou ik hem eenen rang toekennen, die hem niet toekomt, en toch het is ten naasten bij dat. zijne kleur is warm, zijne lichten en schaduwen donzig als die van Murillo; zijne opmerkingsgave staat niet beneden die van Velasquez; alleenlijk hij teekent niet, hij schetst; hij schildert niet, hij verft.
In het Museum van Madrid heeft men eene gansche zaal ingeruimd aan eene reeks modellen voor tapijtwerken, die hij maakte voor het koninklijk paleis; het zijn tafereelen uit | |
| |
het volksleven, liever het lagere dan het hoogere: die tafereelen zijn bezield door een pittig humor en door een uitbundigheid van leven, kleur en licht.
Ziehier een boerentooneel: er ligt een hoop koorn gemaaid op den grond in busselen, daarbij staat een wagen. Twee boeren zijn aan het drinken, een zit er neer tusschen twee kameraden en vertelt hun in dronkemans joligheid, hoe lekker het is, en wat al pret hij heeft; de andere staat recht, en men schenkt hem zijn glas vol. Hij lacht, zijne schele oogen zijn wijd opengetrokken, zijn armen zijn opengeslagen, zijn hemd op de borst is open, al wat in hem, aan hem en rondhem is, lacht. Met een niet, wordt dit effect verkregen: de lachende personages, hebben allen den mond gespleten in vorm van Turksche maan, de eene wat min, de andere wat meer. Het uitwerksel is ongelooflijk, men moet meelachen of men wil of niet. Het is een vreugde van onnoozelen, half versuften: het is dom, maar het is aanstekelijk, het is tooverachtig, het is moedwillig.
Ziehier op een ander panneel vier jonge meisjes, die een opsinjoorken in de lucht werpen. Tegen den schitterend blanken hemel teekent de lamme pop zich koddig en met de schrilste kleuren af; zij heeft eene plek rood op de wangen, op mond en kin, en een plek zwart voor de oogen. De vier meisjes, die den doek houden, zijn niet veel meer geschilderd: twee ronde zwarte krenten voor de oogen, een veeg voor mond en neus, en zij staan er. En met wat tinteling van leven, wat jok! Wat kleur daarbij in de vegen, waarmede hunne kleeren geborsteld zijn! En dat alles harmonieert op een grijsgroenen grond. Het staat nauwelijks boven het geborstel van een jongen, die zijne eerste les in de klas van het leven krijgt, zoo onbeholpen ziet het er uit, | |
| |
en het toont een verbazenden schat van nieuwe en oorspronkelijke hulpmiddelen! En zoo hangen er daar bij de veertig doeken: het eene is wat meer geschilderd, het andere wat meer gesmeerd; maar allen schitteren van kleur, van geestigheid, van waarheid, van onuitputtelijken humor.
Uit mijn catalogus zie ik, dat een der ontbrekende stukken der reeks modellen toebehoort aan den heer Lieven Stuik, bestuurder der tapijtfabriek, een Vlaming of een man van Vlaamsche afkomst. Het was ook een Vlaming, een zekere Van der Ghoten, die verleden eeuw de fabriek te Madrid stichtte. Die stad bezit nog in het koninklijk paleis een schat aan Vlaamsche tapijten uit den tijd van Jeronimus Bosch en van der Weyden; ik zag er de afbeeldingen van bij den photograaf Laurent. Waar zijn in Vlaanderen de tapijtwevers? Waar zijn in Vlaanderen de heerlijke Vlaamsche tapijten? Ook om die voortbrengsels onzer kunst te leeren kennen mag men Europa rondreizen.
Als portretschilder was Goya eveneens een meester vol oorspronkelijkheid. Ik houd min van zijne koninklijke famillie in het Museum van Madrid; maar in bijzondere verzamelingen, zooals die van den Hertog van Pastrana, zag ik treffende dingen van hem.
Te Sevilla in het paleis van den Hertog van Montpensier troffen mij vooral twee vrouwenfiguren, twee jonge meisjes, het eene met witten, het andere met zwarten kant op het hoofd. Die met witten kant draagt een zwart kleed; die met zwarten kant een wit. Zij zijn jong, lachend, donzig, lief. Zij schitteren van uit de kanten wolken als eene zon. Ook hier is de schilder oorspronkelijk; maar hij heeft ditmaal getoond, dat hij schoon weet te zijn, waar hij wil.
In zijn levenstijd verviel de Spaansche school reeds onder | |
| |
de plak van Davids classicisme, dat haar, de realistische, stoute, verzot op kleur en lichteffect, zoo mogelijk nog meer dan ons Vlamingen vijandig was. Zij heeft zich van die boeien ontdaan, en meer dan een vastberaden stap op een betere baan zou ik kunnen aanteekenen, zoo ik niet zeker was, dat ik dezen brief, den laatsten, dien ik u uit Spanje schrijf, reeds al te lang heb gerekt.
(Nederlandsch Museum, 1877).
|
|