zakelijk, als ik naga, hoe weinig er tot nu toe in dien zin gedaan werd, hoeveel er zelfs gedaan werd, dat regelrecht strijdig was met het aan beide zijden luide uitgesproken gevoelen, dat, is ons staatkundig leven dubbel, ons geestesleven zooveel mogelijk één zijn of worden moet.
Ik wenschte wel, dat de stichting van ‘het Vaderland’, evenals de afschaffing van het zegelrecht, zoo te goeder ure gelijktijdig samenvallende, erin slagen mocht, iets en veel te doen tot het stichten van een ander ideaal Vaderland, waarvan alle minnaars en beoefenaars van Nederlandsche kunst en letteren burgers heeten zouden, en waarvan de eerste wet zou zijn belangstelling en aanmoediging voor ieder, die iets bijdraagt tot verheffing van dit vereenigde gemeenebest van denken en streven.
Ik noemde uwe onderneming noodzakelijk en zoo dunkt mij mag ze heeten, als men nagaat met welke flauwhartigheid, met welke schuchterheid ten uwent meestal nog de naam van een Zuid-Nederlander uitgesproken wordt. Zagen wij onlangs nog niet, dat de Gids, toen hij zijne lezers eenige bladzijden, die dan toch van zulken afschrikkenden ernst, noch van zulke onverschoonbare vooringenomenheid getuigden, over een paar onzer beste jongere dichters te lezen gaf, deemoedig om verschooning bad, dat hij hen zoolang met jongens uit Vlaanderen had beziggehouden.
De jongens heeten Frans De Cort en Julius Vuylsteke. Men moge verschillen van denkwijze over den aard en de verhevenheid hunner dichtergave; maar in geen geval denk ik, dat een Nederlander zich te bəkreunen hebbe over het gepraat van lieden, die het hem euvel nemen zouden, die dichters ernstig te doorlezen en er een ernstig gerechtvaardigd oordeel over te strijken. Nog veel min schijnt het mij begrijpelijk, hoe een Isengrim van den Spectator, tusschen het aanhalen van een vers van Heine en een van Goethe, terwijl hij zich aan een Rhijnsch zonneken deugd doet, zijn oordeel over den eersten van beide jongens kan samenvatten in den wanhopigen uitroep: maar is er dan toch niets goeds in!
Dan liever gezwegen, dan zoo gesproken. - Onverschilligheid is een erg kwetsend wapen; maar erger nog schijnt mij de beschaamde aandacht van iemand, die ons aarzelend en schoorvoetend vermeldt, of de medelijdende aanmoediging van iemand, die het plicht acht niet onverschillig jegens ons te blijven, maar vindt dat die taak hem te zwaar is.