Kinderen
(1898)–Frits Roosdorp– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Koket.Kleine Lien stond voor den spiegel op een fijn satijnen stoel. Van haar hoofdje tot heur voeten wilde zij zich zelf eens zien. Eerst begon ze met de haren, die vloeiden fijn als zijig goud om 't lief, ovaal gezichtje langs de schouders naar 't rugje. Eromhenen was 't haarlint, blauw satijn in 't klare blond, met 't vlugge, kleine strikje, als een vlinder boven 't hoofd. En daarna 't frisch gezichtje, dat koket en in zijn schik, fijntjes blozend uit de haarvacht, lonkjes aan zichzelve gaf. Dan de rose zomerjurk met den breed | |
[pagina 4]
| |
blauwen ceintuur, die glad om 't smalle middel van achtren losviel in een strik. En de witte, wijde mouwtjes, boven poffend, van ondren strak, waaruit blank en poezel 't ronde, dikke armpje stak. Dan zag ze de zwarte kousjes, met de elastieken glanzend blank. En ze lichtte 't jurkje hooger, om goed te zien hoe mooi dat stond. Daaronder klein zijden schoentjes, hoog gebakt en fijngepunt, waar ze 't lijfje op stond te wenden, fijn en nuffig rond en rond. Al de kreukjes, al de plooitjes, die niet zaten naar heur zin, werden met de vlugge vingers zóo verschikt als 't haar beviel. Toen dat klaar was, bleef ze stilstaan, fier rechtop en roerloos stil, om van 't voetje tot den haarstrik zich nu heelemaal te zien. | |
[pagina 5]
| |
En ze dacht dat ze heel mooi was en kreeg grillen van plezier. Ze wou zien in welke houding ze zich-zelf het grappigst vond. Eerst een ernstig, norsch gezichtje met deftige onderkin. 't Lijfje strak, 't voorhoofd plechtig, stond ze op het plat der stoel. En toen plots een jong koketje. De lipjes dicht, fijn als een kusje. En de oogen haast gesloten, tuurden vinnig door de haartjes heen. Met de schouders nuffig draaiend, tripte ze met spitse pasjes op de schoentjes heen en weer. Dan een dikke, zware dame, de wangen bol, de buik vooruit. Paffend, blazend, breed, met d' armen zwaaiend, wou ze met lompe stappen loopen gaan. En ze klater-lachte om zich-zelf, toen ze in den spiegel keek. En ze zag zich in de oogen als violen donker-zacht. En ze zag de gave wangen, | |
[pagina 6]
| |
waarin 't fijn, rood mondje lag. En 't kleine, spitse neusje, waarom een schijn van 't lachje was. Dan 't kreukloos, blanke voorhoofd, vast in harenpracht omvat. En ze knikte tegen 't kopje, dat ze in den spiegel zag. Met een hupsch en vroolijk sprongetje veerde zij den stoel toen af en met nuffigvlugge stapjes, vol van juichend stille pret, liep ze weg om gauw te hooren, hoe aardig, lief en mooi ze was. |
|