| |
| |
| |
Hoofdstuk 13.
Het spook bij 't boothuis. Een onprettige wandeling met een blij slot.
‘Jullie moeten de boot aanstaande Zaterdag maar uit het water hijsen, jongens,’ beval Klinkhamer. ‘'t Varen is nu toch gedaan en dan is ze maar geborgen voor de winter.’
De jongens vonden het best en spraken daarbij af, dat ze nog éénmaal het meer rond zouden varen. En zo holden ze dan die Vrijdagmiddag, bij het uitgaan der school, zo vlug mogelijk naar huis.
‘We zullen op volle kracht moeten varen,’ zei Hielke, ‘anders zijn we vóór donker niet terug.’
‘O, dat halen we wel,’ antwoordde Sietse, terwijl hij de benzinetank vulde. Hielke opende de deuren van het boothuis. Sietse sloeg de motor aan en weldra voeren ze het meer op. 't Was kalm weer, maar vrij koud. Donkere wolken stapelden zich dreigend op in het westen. De zon was er reeds achter schuilgegaan. Een grote vrachtboot stoomde hen voorbij. Even deinden ze gezellig op en neer door de hoge golf, die achter het schip aanrolde en dan ging de ‘Kameleon’ weer rustig verder. Een eenzame visser roeide voor hen uit. Spoedig had- | |
| |
den ze hem ingehaald. Het bleek de visserman te zijn, die hen toen met paling had beloond.
‘Hallo!’ riep Hielke. ‘Willen we u slepen?’
‘Graag,’ riep de visser terug, ‘maar ik heb dit keer geen vis voor jullie.’
‘Dat is ook niet nodig,’ antwoordde Hielke en wierp handig een lijntje over. De visser trok zijn bootje tot vlak bij de ‘Kameleon’ en dan, gezellig met elkaar pratend, tuften ze verder.
‘Weten jullie nog wel van de dieven, die deze zomer het meer onveilig maakten?’ vroeg de visser.
‘Nou, en of!’
‘Wel, drie weken geleden zijn ze gesnapt, terwijl ze in die boerderij daar, met dat rode pannendak, bezig waren in te breken.
‘Van hen zullen we dus geen last meer hebben,’ lachte Sietse.
‘Zeg dat,’ antwoordde de visser, ‘zulke gasten kunnen we missen als kiespijn.’
Onderhand waren ze 't dorp van de visser genaderd. Het touw werd losgemaakt en dan namen ze hartelijk afscheid. De ‘Kameleon’ wendde de steven en zo voeren ze weer huiswaarts.
‘'t Wordt al donker,’ merkte Hielke op. ‘Ons dorp is bijna niet meer te onderscheiden. Aanstonds vinden we de weg niet meer terug.’
‘Natuurlijk wel,’ verzekerde Sietse. ‘Kijk maar, dat zijn de lichten van de brug.’
| |
| |
Regelmatig zoemde de motor en door niets gestoord, gleden de jongens voor de laatste maal over het meer. Het was al flink donker, toen ze onder de brug doorgingen. Een vleermuis fladderde rakelings langs hun hoofden. Doordat Sietse zo aandachtig naar het diertje keek, voeren ze hun boothuis voorbij.
‘Stop,’ riep Hielke, ‘je gaat te ver.’
Sietse schakelde de motor op achteruit en na enige zwenkingen lagen ze recht tegenover de ingang van hun haventje.
‘Kijk,’ fluisterde Hielke, ‘daar staat iemand.’
‘Waar?’ vroeg Sietse.
‘Kijk daar! Hij staat met zijn hoofd om het hoekje van het boothuis te gluren.’
‘Och jong, je droomt,’ mopperde Sietse, doch tuurde zelf ook gespannen naar de plaats, die Hielke had aangewezen. En ja, nu zag hij het ook.
‘'t Lijkt wel een spook,’ vond Hielke. ‘Kijk eens, hij heeft groene ogen.’
‘'t Is een kat,’ zei Sietse luid.
‘Hè, hè, hè,’ was het antwoord uit het boothuis.
‘'t Is een kerel! Hoor je wel?’ fluisterde Hielke.
‘Wat moet je?’ riep Sietse.
‘Hè, hè, hè,’ was het spottende antwoord.
‘Bent u het, vader?’ vroeg Hielke benauwd.
Ze kregen geen antwoord. Het hoofd was plotseling verdwenen.
| |
| |
‘Vader is het niet,’ zei Sietse, ‘ik zie hem in de kamer zitten.’
‘Maar wie is het dan?’ vroeg Hielke. ‘Zou het een dief zijn, die onze boot wil stelen?’
‘Dan zal hij vroeger moeten opstaan,’ beweerde Sietse.
‘Laten we vader roepen,’ bibberde Hielke.
‘Ben je mal? Denk je, dat ik bang ben? Ik sla hem vierkant met de peddel tegen de grond. Duw jij de boot maar kalm naar binnen.’
Terwijl Hielke voorzichtig duwde, stond Sietse, gewapend met de peddel, voorin, klaar om toe te slaan.
Nog was er niets te zien. Vol spanning tuurden ze in het duister. Dan hoorden ze enig geritsel en daar verscheen plotseling een gezicht vlak naast dat van Sietse. Hielke gaf een vreselijke gil, maar Sietse had reeds toegeslagen.
‘Die was raak,’ zei hij.
Direct daarop hoorden ze het klagelijk geblaat van een geit, die hard rond het boothuis rende.
‘Neen maar, 't is warempel een geit,’ riep Hielke opgelucht. ‘Maar hoe komt dat beest hier?’
‘Dat arme dier,’ zei Sietse schuldbewust, ‘laten we eens kijken, of het erg gewond is.’
Net wilden ze aan wal gaan, toen er voetstappen naderden.
‘Daar komt iemand,’ waarschuwde Hielke. Ze herkenden buurman Bleker's stem.
| |
| |
‘Wat is er, m'n geitje? Kalm toch, beestje, niet zo wild.’
Tevergeefs trachtte hij de nog zenuwachtig rondhollende geit te vangen. Stil zaten de jongens in het duister van het boothuis er naar te kijken. Eindelijk had mijnheer Bleker de geit te pakken.
‘Wat bloedt je oor m'n bestje. Drommels, hoe kan dat nu? Ben je daarom zo zenuwachtig, m'n kleine kikerekie?’
Sietse proestte het uit van het lachen. Met een paar grote stappen stond mijnheer Bleker bij de deur van het boothuis. Hij stak een lucifer aan. Toen hij zijn beide buurjongens ontdekte, vroeg hij streng: ‘Wie van jullie heeft m'n geitje zo toegetakeld?’
‘We dachten, dat het een inbreker was, mijnheer,’ antwooordde Hielke.
‘Je dacht? Je dacht? Jullie denken nooit, drommelse kwajongens! Maar ik maak er werk van. Zo'n weerloos dier zo te mishandelen. 't Is meer dan schande. Wacht maar, jullie zullen er wel meer van horen!’
‘Ja maar....’ begon Hielke.
‘Smoesjes,’ riep mijnheer Bleker, allemaal smoesjes. Ik ga meteen naar de politie. Het moet nu maar eens uit zijn!’
En met de wild springende geit achter zich, verdween hij in het donker. Zwijgend gingen de jongens naar huis.
| |
| |
‘Zo, zijn jullie daar eindelijk?’ En dan de sombere gezichten ziende, vroeg Klinkhamer: ‘Wat is er aan de hand? Is de boot stuk?’
Hielke vertelde het voorval met de geit en daarbij uitdrukkelijk, dat er van opzet totaal geen sprake was. Het speet hun oprecht voor het diertje.
Klinkhamer krabde zich eens achter zijn oor en zei:
‘Tja, jullie konden niet weten, dat buurman een geit had, want hij heeft hem van middag pas gekregen. We zullen nu maar hopen, dat het wat meevalt. Morgen zal ik wel een goed woordje voor jullie doen.’
Opgelucht gingen de jongens naar bed. Maar toen de volgende morgen agent Zwart de smederij binnenstapte en op gewichtige toon zei, dat de jongeheren Hielke en Sietse Klinkhamer op het gemeentehuis moesten verschijnen, keken de smid en zijn jongens lang niet vrolijk.
‘Zeker voor die geit hè?’ vroeg Klinkhamer nors.
‘Dat weet ik niet. 't Enige, wat de burgemeester tegen me zei, was: ‘Zwart, ga eens even naar de familie Klinkhamer, om te zeggen, dat ik de jongens hier verwacht.’
‘Hm,’ bromde Klinkhamer. ‘Ik denk er niet aan, om voor dat grapje met buurmans geitje met jullie mee te gaan. 'k Heb wel wat beters te doen. Jullie moeten dat zaakje zelf maar op- | |
| |
knappen. Per slot van rekening hebben jullie geen moord begaan.’
Hij bekeek zijn niet al te schone zoons eens en vervolgde:
‘Nou vooruit, ga zo maar mee. Voor een berisping behoeven jullie geen Zondags pak aan te trekken. En denk er om, fatsoenlijk antwoorden geven, hoor! En met twee woorden spreken.’
Met deze woorden liet Klinkhamer zijn beide zoons door Zwart naar het gemeentehuis brengen.
Hij stak zijn borst fier vooruit en liep zwijgend naast de jongens het dorp in. De slagersknecht sprong van de fiets en vroeg: ‘Wat hebben ze gedaan, Zwart?’
Maar Zwart gaf geen antwoord. Hij keek alleen nog maar barser, wat de slager een bewijs vond, dat de Klinkhamertjes zeker wel iets ernstigs misdreven hadden. Hij fietste dan ook snel vooruit, om aan ieder, die hij zag, te vertellen, dat de zoons van Klinkhamer opgebracht werden voor een zwaar misdrijf. Zo groeide de belangstelling langs de weg zienderogen. Steeds meer mensen sloten zich achter Zwart en zijn beide ‘arrestanten’ aan. De jongens schaamden zich diep voor al die mensen. Maar ook aan de dorpsstraat kwam gelukkig een einde. De stoet zwenkte het plein op en toen stonden ze weldra voor het gemeentehuis. Hielke en Sietse holden
| |
| |
bij twee treden tegelijk de stoep op en verdwenen naar binnen.
Zwart sprong ze woedend achterna en botste in de deur tegen de burgemeester op, die juist naar buiten wilde gaan.
‘Ben je dol geworden, Zwart?’ bulderde de edelachtbare.
‘Neem me niet kwalijk, burgemeester, maar m'n beide arrestanten....’
‘Arrestanten?’ riep de burgemeester verbaasd. ‘Bedoel je daar misschien deze twee flinke jongens mee?’
‘Flinke jongens?’ aarzelde Zwart. ‘Ik dacht...’
‘Interesseert me niet, Zwart. Maar je had die volksoploop beter kunnen voorkomen. Nu ze er echter toch zijn.... Kom maar mee, jongens. Naar buiten ja, op het bordes, dan kan iedereen er getuige van zijn.
Op het plein stonden heel wat mensen, toen de burgemeester met de jongens naar buiten trad. Het werd doodstil. Vol spanning wachtte men de komende dingen af. Dan begon de burgemeester de volgende toespraak:
‘Geachte burgers, het doet me genoegen, dat u allen vandaag getuige kunt wezen van de eer, die deze twee flinke jongens te beurt valt. Ik heb namelijk een schrijven ontvangen, waarin mij verzocht wordt, om de beide jongeheren, Hielke en Sietse Klinkhamer, de medaille uit te reiken, voor het redden van drenkelingen en
| |
| |
wel voor hun moedig en doortastend optreden, bij het ongeval dat de knecht van het motorschip de ‘Elizabeth’ uit Amsterdam, op de veertiende October overkwam.’
‘Hoera! Hiep, hiep hoera!!’ schreeuwde iedereen.
Hielke en Sietse keken elkaar verrast aan. Zoiets hadden ze in de verste verte niet kunnen dromen.
De burgemeester haalde twee medailles te voorschijn en speldde ze de jongens op de borst. Dan plaatste hij hen vooraan op de stoep, zodat iedereen het goed kon zien en sprak:
‘Op zulke jongens kunnen we trots zijn. Zij zullen de naam van onze gemeente hoog houden. Daarom roep ik van ganser harte, lang zullen ze leven!’
‘Lang zullen ze leven! Hiep, hiep, hoera! Leve Hielke en Sietse!’ Opgetogen klapte men in de handen. De slagersknecht klapte het hardste van allemaal. De jongens werden er verlegen van.
Dan nam de burgemeester hen mee naar binnen en de plechtigheid was afgelopen. Ze werden nog getracteerd op limonade en koek en moesten alles nog eens vertellen van die stormachtige Octoberdag. De burgemeester lachte daarbij dikwijls om de mooie uitdrukkingen, die de jongens gebruikten.
Toen ze een half uur later weer thuis kwamen
| |
| |
vroeg Klinkhamer: ‘En wat zei de burgemeester?’
‘Dat we de beste jongens van het dorp zijn,’ grinnikte Sietse.
‘Dat is bekend,’ lachte Klinkhamer. ‘En wat nog meer?’
‘We zijn gedecoreerd,’ lachte Hielke.
‘Zeker met de Orde van de Vergulde Geit?’ spotte Klinkhamer. ‘Maar nu in ernst, wat moest de burgemeester van jullie?’
Als antwoord legden de jongens hun medailles op het aambeeld.
‘Wel sakseldrement!!’ riep de smid verbaasd, greep dan de medailles en holde er mee naar binnen.
‘Vrouw,’ riep hij, ‘nu moet je toch eens kijken, wat onze beide zoetwatermatrozen gekregen hebben!’ Vol trots toonde hij moeder de beide medailles.
‘Zulke apen toch,’ lachte Klinkhamer. ‘En ik dacht nog wel, dat ze een standje zouden krijgen.’
‘We zullen ze bij de krant in het schrijfbureau bergen,’ zei moeder, terwijl ze de medailles met haar schort oppoetste. De zwarte duimen van de smid stonden er wat ál te duidelijk op.
Sietse had liever, dat moeder de zijne op zijn pet naaide, maar daarvan wilden zijn ouders niets weten.
| |
| |
Klinkhamer spijkerde toen de medailles met twee hoefnagels aan de kamerwand.
‘Zo,’ zei hij, ‘daar hangt nu jullie bewijs van goed gedrag.’
‘Het is maar gelukkig, dat ze voor al hun kwajongensstreken geen medaille hebben gekregen,’ vond moeder, ‘want dan had de hele kamer al vol gehangen’
EINDE
|
|