| |
| |
| |
Hoofdstuk 1.
De verstoorde Zondagsrust.
‘Wie springt er nu op Zondagmorgen in de sloot?’ mopperde moeder Klinkhamer kwaad, terwijl ze de natte plunjes van haar beide zoontjes, Hielke en Sietse, in een teil deed.
‘'t Is me wat moois!’ vervolgde ze, de beide boosdoeners één voor één streng aankijkend, ‘nu zal ik nog op Zondag voor jullie moeten wassen.’
‘Maar moeder, die sloot was zo breed,’ verontschuldigde Hielke zich.
‘We konden er eerlijk niet over,’ hielp Sietse hem.
Een moment keek juffrouw Klinkhamer de jongens verbaasd aan. Dachten die apen dan werkelijk, dat ze met zo'n verklaring hun daad goed konden praten?
Woedend antwoordde ze:
‘Welja, als de sloot te breed is gaan de heren er maar doorheen, hè? Moeder zorgt wel weer voor schone kleren. Als je dan maar weet, dat ik er voor bedank, om alle dagen voor jullie plezier aan de wastobbe te staan. En nu, vooruit! Trek jullie overalls maar weer aan, maar denk erom, niet voor het huis. 't Is geen gezicht op Zondag.’
| |
| |
‘Wat mopper je toch moeder?’ Klinkhamer kwam het binnenplaatsje opstappen. ‘Zijn ze weer bezig geweest?’
‘Ze doen niet anders,’ zuchtte moeder, ‘gisteren heb ik ze pas verschoond en van morgen liepen ze notabene zo maar door een sloot.’
‘Wat?’ vroeg Klinkhamer verontwaardigd. ‘Heeft moeder nog geen werk genoeg? Of kunnen jullie niet zonder water leven? Dit is zeker van de week de zevende keer al, hè?’
Meteen greep hij de beide boosdoeners in de kraag, tilde hen op en voordat moeder het had kunnen beletten, stapte Klinkhamer de smederij binnen en dompelde z'n beide lievelingen om de beurt kopje onder in de koelbak naast de smidse.
‘Maar man,’ jammerde juffrouw Klinkhamer, ‘nu zijn ze wéér nat. En ze hebben niets meer om aan te trekken.’
‘Laat ze zó maar lopen,’ vond de smid, ‘ze zijn immers dol op nattigheid!’
‘Dat gaat niet,’ besliste moeder, ‘vooruit, trek uit je overalls en schoon ondergoed aandoen.’
Klinkhamer lachte zich krom.
‘Ha, ha, zulke apen! Zie ze daar eens staan...’
‘Vooruit, naar bed!’ commandeerde moeder boos. Zij vond het helemaal niet leuk.
De jongens vlogen de trap op en kropen vlug onder de dekens, nadat ze zich verschoond had- | |
| |
den. De torenklok sloeg zeven uur, ze konden dus nog best een uurtje gaan slapen.
‘En toch liggen er eieren aan de overkant,’ zei Sietse.
‘Ga je dan wéér door de sloot?’ vroeg Hielke.
‘'k Weet nog niet,’ Sietse draaide zich op z'n zij, ‘maar er liggen eieren.’
En in deze vaste overtuiging viel hij rustig in slaap. Hielke volgde weldra dit voorbeeld, want wat de één deed, dat deed de ander ook. Daarvoor waren het ten slotte ook tweelingen.
Wie hen voor 't eerst ontmoette, kon ze zeker niet uit elkaar houden. Wanneer tante Jo kwam logeren, stelden de jongens zich steeds netjes voor met de woorden: ‘Ik ben Hielke.’ ‘En ik ben Sietse.’ Maar als ze dan vrolijk drie rondjes om tante heen holden en haar daarna vroegen: ‘Wie ben ik?’, kon ze nooit zeggen, wie nu Hielke of Sietse was.
‘Ik snap gewoonweg niet, hoe je ze uit elkaar houdt,’ sprak ze dan tot moeder.
‘Gemakkelijk is het ook niet,’ verklaarde dan juffrouw Klinkhamer, ‘maar wij herkennen de jongens aan hun manieren. Sietse is erg resoluut en kortaf, terwijl Hielke kalm en goedig van natuur is. Maar om dat verschil te kunnen zien moet men ze natuurlijk langer kennen.’
Hielke en Sietse waren twaalf jaar en zaten in de hoogste klas van de lagere school.
Ze waren lang de beste leerlingen niet, doch
| |
| |
ze konden goed meekomen en wanneer het eens gebeurde, dat de cijfers wat al te laag werden en vader hen daarvoor eens goed onderhanden nam, kon men er zeker van zijn, dat ze de volgende maal tot de besten behoorden.
‘Ze kunnen wel,’ zei Klinkhamer dan trots, ‘als ze maar willen. Maar je moet ze aanpakken, want ze zijn in staat, om ook maar te blijven zitten, wanneer hun vriendje niet verhoogd wordt.’
Hun lichaamsbouw hadden ze zeker van hun vader, want ze waren flink uit de kluiten gewassen. Steeds droegen ze gelijke kleren, meestal echter een overall.
‘Nette kleren kunnen ze niet dragen,’ beweerde juffrouw Klinkhamer. ‘Ze zijn toch het liefst in de smederij en dan zitten ze meestal onder de ijzerroest, of nog erger, onder het roet.’
De smederij, met het woonhuis ernaast, stond aan de weg, die vanaf het meer naar het dorp loopt. Achter de smederij was een grasveldje, met daarachter de vaart. Deze vaart liep evenwijdig aan de weg achter de huizen langs, zodat degene, die in goede doen was, zoals de dokter of de notaris, voor het huis in hun auto en achter het huis in een zeil- of motorboot konden stappen.
Klinkhamer had geen auto en ook geen boot.
Een auto was natuurlijk veel te duur, dat
| |
| |
kon de smid niet betalen, maar een boot zou nog wel gaan.
De meeste mensen in 't dorp, zelfs de eenvoudigsten, hadden een bootje. Het dorp lag namelijk bij een groot meer.
Even voorbij het huis van de smid boog de weg om naar de vaart en ging er dan met een brug overheen, om zich vervolgens langs het meer voort te zetten.
Vanaf de brug zag je dan aan je rechterhand het dorp liggen en aan je linker het uitgestrekte meer met z'n groene oevers en z'n rode tonnenbakens.
Hielke en Sietse hadden vader al dikwijls om een boot gevraagd en steeds beloofde deze, er één voor hen te zullen maken, maar 't was tot nu toe bij een belofte gebleven.
De smid had het veel te druk met het beslaan van paarden, 't repareren van landbouwmachines of het plaatsen van kachels.
Op het grasveld achter de smederij stonden dan ook allerlei machines, die gerepareerd moesten worden.
Na schooltijd hielpen de jongens vader graag bij het vuurmaken, schroeven los- of vastdraaien en dergelijke karweitjes.
Het werden later vast flinke smeden. Maar zover was het nog lang niet. Nu gingen ze iedere dag trouw naar school, die naast de grote kerk stond met z'n hoge toren. Deze toren was
| |
| |
het baken voor de schippers, die naar het dorp of door de vaart naar verderop gelegen plaatsen wilden varen. Zo hoorde men vaak de scheepsbellen of hoorn klinken van schepen, die door de brug moesten, want het was daar een druk vaarwater. De jongens hoorden aan de verschillende geluiden reeds, welke schipper in aantocht was. Waren de signalen voor de brug hun evenwel onbekend, dan holden ze het grasveldje over naar de walkant, om te kijken, wat voor vaartuig passeerde. Ze keken dan nieuwsgierig naar de naam van het schip en letten er vooral op, hoeveel ton het groot was.
Naast de smid woonde de dokter.
Het mooie huis stond in een grote tuin. Dokter bezat ook een prachtige motorboot, de ‘Bertha’ geheten, de snelste boot van het dorp.
Aan de andere kant van de smid woonden ‘de Blekers’, zoals Klinkhamer hen altijd noemde.
Mijnheer en Mevrouw Bleker waren keurige mensen. Mijnheer zat op kantoor bij de notaris, wat z'n vrouw een reden vond, om net zo deftig te spreken, als de vrouw van de notaris. Ze hadden geen kinderen en dat was eigenlijk maar goed ook, vond Klinkhamer, want als die ook zo eigenwijs waren geweest, als hun ouders, hadden Hielke en Sietse het onmiddellijk nagedaan. Hoewel mevrouw Bleker haar
| |
| |
neus optrok voor die ‘vieze’ smederij, kwam ze toch graag met juffrouw Klinkhamer een praatje maken. Veel kennissen had ze niet. Ze voelde zich niet thuis in het dorp. Ze was per slot van rekening in de stad geboren en dan ziet men wel eens minachtend neer op een dorp, althans zo was het met mevrouw Bleker gesteld.
Juffrouw Klinkhamer trok zich daar niet veel van aan en de smid nog minder. Die zei steeds maar:
‘Buurvrouw, hoe gaat 't met je? Nog een beetje plezier hier op 't dorp?’
Als mevrouw Bleker dan met weinig waardering over alles begon te spreken, liep hij bulderend van 't lachen de smederij in. Want daar voelde Klinkhamer zich het beste thuis.
De groezelige ruiten, beschermd door ijzeren hekjes, de grote smidse in het midden, met de twee aambeelden aan weerszijden, de koelbak ervoor, de werkbank langs de muur met de drie bankschroeven, de rekken met tangen, vijlen, hamers, beitels, de hoefijzers aan de latten tegen de zolder, kortom, al datgene, wat de smid nodig had, was hem even dierbaar, als vrouw en beide jongens.
Met voldoening kijkend naar zijn door hard werken verworven bezit, stapte hij die Zondagmorgen na het ontbijt rond, tussen de nog niet voltooide maaimachines. Hij stak een verse sigaar aan en ging in de deur staan kijken over
| |
| |
de velden, een ieder, die voorbij kwam, vriendelijk goede morgen wensend.
Hielke en Sietse sliepen rustig door. Moeder hing hun kleren aan de lijn en ruimde de kamer op.
‘Goede morgen, mijnheer Klinkhamer, is uw vrouw al klaêr?’
Het was mevrouw Bleker, die dit vroeg, een kerkboekje en een tasje in haar hand.
‘Morgen, buurvrouw,’ groette de smid lachend. ‘Niet naar de stad? M'n vrouw is in de keuken. Ze zal wel gauw klaar zijn.’ Na deze vriendelijke verklaring draaide Klinkhamer haar de rug toe, om naar de vaart te kijken, waar juist een plezierboot met vrolijk zingende mensen passeerde.
De jongens, door het lawaai van de boot gewekt, stonden boven voor de ramen te kijken.
Mevrouw Bleker liep voorzichtig door de smederij en stond dan op het binnenplaatsje vol afkeuring naar de volle waslijn te kijken. Tegen juffrouw Klinkhamer, die net uit de keuken kwam, zei ze:
‘Maerr, mevrouw Klinkhamer!! Wie hangt er nu op Zondag was aan de lijn?’
‘Ik,’ antwoordde Moeder geprikkeld. ‘Als je ook een paar van zulke jongens had, zou je zo niet praten.’
‘Maerr m'n lieve, wat is er aan de hand?’ vroeg mevrouw Bleker zoetsappig, omdat ze
| |
| |
wel zag, dat juffrouw Klinkhamer niet al te best te spreken was.
‘Och, die kwajongens zijn weer eens bezig geweest. Het is nu al de zevende maal deze week, dat ze met een nat pak thuiskomen. En zo kan ik alle dagen wassen.’
‘Maerr dat doet u toch niet op Zondag?’ vroeg mevrouw Bleker nog eens ongelovig.
‘En als ze dan alles weer vuil hebben?’ vroeg juffrouw Klinkhamer. ‘Dan móet je wel, of je wilt of niet.’
Daar wist Mevrouw niet veel op te zeggen. ‘Alleen zou ik het niet zo in 't oog hangen,’ vond ze.
‘Och, vanaf de weg ziet toch niemand het,’ meende juffrouw Klinkhamer.
‘Nee, van de weg niet, maêr vanaf de vaêrt wel,’ wees mevrouw Bleker met haar kerkboekje naar de voorbij varende boot.
‘Nou, dat kan ik ook niet helpen,’ vond juffrouw Klinkhamer, terwijl ze haar schort afdeed.
‘Waêrom hangt u het niet binnen?’ hield mevrouw Bleker vol.
Hier gaf juffrouw Klinkhamer maar geen antwoord op. Ze ging naar de gang, om haar Zondagse mantel aan te trekken.
Hielke en Sietse, die boven voor het geopende raam stonden en alles hadden verstaan, stootten elkaar eens aan.
| |
| |
‘Waar bemoeit die buurvrouw zich mee?’ vond Sietse.
‘Ik weet wat moois,’ fluisterde Hielke en wees door het raam naar het erf van mevrouw Bleker.
Dan gingen ze stil aan 't overleggen en wachtten vervolgens geduldig tot hun ouders naar de kerk waren gegaan.
‘Zeg man, hoe moet het nu met de jongens?’ hoorden ze moeder vragen.
‘Zijn hun overalls nog niet droog?’ vroeg vader, die zich onderhand ook klaar gemaakt had voor 't kerkbezoek.
‘Nog niet helemaal.’
‘Laêt ze stil in bed blijven,’ raadde mevrouw Bleker aan.
‘Wacht, ik zal eens even boven kijken of ze nog slapen.’ Met deze woorden kwam Klinkhamer de gang in lopen, om vervolgens de trap te beklimmen.
‘Daar komt vader,’ fluisterde Sietse en vlug kropen de jongens onder de dekens.
Op de drempel van het kamertje bleef Klinkhamer staan.
Hoe heerlijk lagen daar z'n beide rakkers met blozende gezichten, terwijl hun blonde kuiven parmantig tussen de lakens omhoog staken.
‘Zijn jullie niet wakker?’ vroeg hij dan met z'n zware basstem.
De jongens verroerden zich niet en sliepen
| |
| |
ogenschijnlijk rustig verder. Overtuigd, dat ze door het vroege opstaan nog vermoeid en slaperig waren, ging Klinkhamer voorzichtig naar beneden.
‘Laat de boterhammen maar op tafel staan moeder, en leg hun overalls maar op een stoel. Als ze dan wakker worden, vinden ze het wel.’
Hielke en Sietse, die hun ouders stiekem nagluurden, holden vervolgens naar beneden. Ze rammelden van de honger en de ene boterham na de andere verdween.
Toen ze eindelijk verzadigd waren, trokken ze hun overalls aan en gingen achter het huis, waar ze door de heg in buurman Bleker's tuin kropen. Hun doel was het schuurtje, waar Hielke een grote mand met wasgoed had zien staan.
Gelukkig bleek de deur los, zodat ze gemakkelijk hun plan ten uitvoer konden brengen.
Dit was heel eenvoudig. Ze grepen ieder een arm vol wasgoed en begonnen dit ijverig op te hangen, zodat het niet lang duurde of bij mevrouw Bleker hingen de lijnen nog veel voller, dan bij de smid.
‘Ziezo,’ zei Sietse, ‘dat is onze wraak. Dan moet ze moeder maar geen standje geven.’
‘Wat zal die mevrouw straks kijken,’ verheugde Hielke zich, ‘nu ze zelf zulke volle waslijnen heeft en dat nog wel op Zondag.’
Toen ze in de verte een groepje mannen zagen
| |
| |
naderen renden de beide deugnieten zo vlug ze konden in huis, legden de overalls weer netjes op hun plaats en gingen dan naar hun kamertje, om de komende dingen in spanning af te wachten.
Toen Klinkhamer, z'n vrouw en de buren rustig uit de kerk huiswaarts keerden, zagen ze in de verte dat sommige mensen naar het huis van Bleker wezen.
‘Wat zou er bij u aan de hand zijn?’ vroeg juffrouw Klinkhamer.
‘Och, die dorpelingen!’ klaagde mevrouw. ‘Ze zien altijd iets bijzonders! Dat komt natuurlijk, omdat ze niets gewend zijn.’
‘Wat denk jij er van, man?’ vroeg juffrouw Klinkhamer weer.
De smid antwoordde afwezig: ‘Ik weet het niet.’ Zijn gedachten waren bij de jongens. Hadden die soms weer een of andere streek uitgehaald? Hij vreesde het al half. Haastig liepen ze verder. Dan zagen ze het wapperende wasgoed aan de lijn.
Mevrouw Bleker stond een ogenblik als aan de grond genageld.
Dan schudde ze haar man aan een arm en riep:
‘Vooruit, pak weg die dingen! 't Is een schandaêl! En bel meteen de politie op!’
Rood van drift ging ze voor de smid staan en zei met half toegeknepen oogen:
| |
| |
‘Zouden die lieve jongens van U daar niet meer van weten? O wee, als dat waar is. Dan zal ik ze!’ Ze balde haar vuisten.
‘Ik zal ze meteen eens aan de tand voelen,’ beloofde Klinkhamer en de zenuwachtig snikkende mevrouw aan moeder overlatend, ging hij eens kijken, hoe Hielke en Sietse het maakten. Bij het binnenkomen ontdekte hij dat in de woonkamer de tafel nog net zo gedekt stond en de overalls lagen warempel nog keurig op hun plaats. Dat was een bewijs, dat Hielke en Sietse nog niet beneden waren geweest. Voor de zekerheid liep hij de trap op, stapte hun slaapkamertje binnen, maar zag z'n beide zoontjes nog net zo in bed liggen, als hij ze tevoren verlaten had. Drommels, dat was een streep door de rekening. De jongens hadden zeker al die tijd geslapen en wisten waarschijnlijk nog van niets. Of zouden ze hem voor de mal houden?
‘Slapen jullie?’ bulderde Klinkhamer.
Verschrikt vloog Sietse overeind.
‘Hè? Wat?’ vroeg hij verbaasd, terwijl hij z'n vader zo onnozel aankeek, dat deze vertederd zei:
‘Niets, m'n jongen, blijf maar rustig liggen. Stil, anders maak je Hielke nog wakker.’
Hielke draaide z'n gezicht in het kussen. Hij schokte van het ingehouden lachen.
Klinkhamer zag evenwel niets. Hij liep op
| |
| |
z'n tenen het kamertje uit en ging zo stil mogelijk naar beneden, om aan buurvrouw te gaan vertellen, dat zijn zoons totaal geen schuld hadden. ‘Want,’ zei hij, ‘ze zijn er helemaal niet uit geweest en slapen nog als marmotten.’
‘Maar wie hebben het dan gedaan?’ vroeg mevrouw, die zeker geen andere belhamels kende, dan juist haar beide buurjongens.
‘Tja, dat is moeilijk te zeggen,’ vond Klinkhamer, ‘misschien is het een streek van een paar boerenknechten. U kunt het natuurlijk wel aan de politie opgeven, maar het zal weinig baten, denk ik.’
‘Natuurlijk niet,’ viel mijnheer Bleker hem bij. ‘Het enige afdoende middel is, dat we in 't vervolg de deuren van het schuurtje beter sluiten.’
‘Zeer juist,’ vond Klinkhamer.
‘Enfin,’ zei juffrouw Klinkhamer, ‘brand was erger geweest.’
‘Maar de schande, buurvrouw, de schande,’ jammerde mevrouw.
‘Och, wat geeft dat?’ vond juffrouw Klinkhamer. ‘Daar moet U zich niets van aantrekken. Andere mensen hebben ook wel eens wat.’
‘Welja, natuurlijk,’ zei mijnheer. ‘'t Was maar een gewone kwajongensstreek. Kom, we zetten een lekker bakje koffie en dan is de zaak afgedaan.’
Toen juffrouw Klinkhamer in haar huiskamer
| |
| |
kwam, zag ze met één oogopslag, dat de jongens wel degelijk aan de broodtafel hadden gezeten.
Dat was dus een bewijs, dat ze toch niet aan één stuk hadden geslapen.
Juffrouw Klinkhamer keek haar man eens aan, maar deze zat reeds in z'n gemakkelijke stoel en was verdiept in de krant.
Hielke kwam beneden, direct daarop gevolgd door Sietse.
Klinkhamer keek op van z'n krant en zei:
‘Daar hebben we de langslapers. Jullie zullen zeker wel honger hebben. Geef ze maar een stevige boterham, moeder.’
‘Dat zal ik nu eens niet,’ antwoordde moeder stroef, ‘die apen hebben al gegeten!’
‘Wat?’ Klinkhamer sprong verbaasd overeind. ‘Hebben jullie al ontbeten?’ vroeg hij, z'n zoons streng aankijkend.
Deze knikten met gebogen hoofden.
‘Wel gortegruttenmeel, dan hebben jullie dus niet aan één stuk geslapen!’
De gebogen hoofden schudden weer van neen.
‘Och, man,’ sprak nu moeder, ‘hou maar op met vragen. Ik zag direct, toen ik binnenkwam, dat ze eruit geweest waren en natuurlijk hebben zíj die was zo keurig bij buurvrouw opgehangen. Wie zou er anders in 't dorp zoiets geks doen, als dit stel? 't Is me wat moois. Ik schaam me, om het aan buurvrouw te vertellen. 't Beste zal wezen, dat ze meteen maar weer
| |
| |
naar boven gaan.’
Klinkhamer, die met stijgende verbazing alles had aangehoord, was het roerend met z'n vrouw eens en hij joeg de jongens dan ook ogenblikkelijk naar bed.
Voor straf moesten ze die hele Zondag boven blijven.
's Avonds vroeg mevrouw Bleker, of haar buurjongens soms ziek waren.
‘Ziek?’ antwoordde Klinkhamer. ‘Neen, dat niet. Maar 't is toch ook niet helemaal pluis met hen.’
‘Neen, dat is het zeker niet,’ bevestigde moeder Klinkhamer.
|
|