Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
[pagina 266]
| |
Omz’ een voor een aandachtig t’overwegen.
Gedenk ze sta’ag: vergeet ze nimmermeer.
2.
Hy is het, die al ’t kwaad van u bedreven,
Op uw berouw, genadig heeft vergeven:
Die u van all’ uw ziele-kwaalen heelt.
Die van ’t verderf uw leven komt verschoonen,
Ia met zijn gunst vol goedheid u bekroonen,
Die Hy u vol ontferming mededeelt.
3.
Met voedsaam brood verzadigt Hy uw honger.
Hy maakt u, als een Arend, daaglijks jonger,
Zo goed is God; doch niet aan my alleen.
Hy doet ook recht aan iegelijk verdrukte,
En onder last van dwingers neergebukte,
Hy ondersteunt, en helpt haar op de been.
4.
Die zijnen weg aan Moses openbaarde;
En daar na ook aan Israël verklaarde
| |
[pagina 267]
| |
Zijn daden, die Hy aan haar heeft betoond.
Barmhartig wort de Heer ons daar beschreven,
Genadig, groot van goedheid, tot vergeven
Gereed, die ’t quaad langmoediglijk verschoond.
5.
Die ook niet haast tot dreigen uyt zal varen,
Noch eeuwiglijk den toorn in ’t hart bewaren:
Maar draagt ons lang met overgroot geduld.
Hierom wil Hy (tot straf niet licht genegen)
De zonden niet in juiste schalen wegen.
Vergeld ons niet na grootheid van de schuld.
6.
De Hemel stijgt zo hoog niet boven d’aarde,
Als zijne gunst zich over zijne waarde,
Die Hem in ’t hart ontzien, heeft uitgebreid.
Zo verr’ als ook het oosten leit van ’t westen,
Scheid Hy de straf des schulds van ons, ten besten,
Van ons, en elk, die zich van zonden scheid.
7.
Gelijk wy zien, een vader aan zijn zonen,
Zo zal de Heer, ja meer, ontferming toonen
Aan die Hem vreest, en met ontsag genaakt.
Wijl Hy ons kent, en steeds in zijn gedachten
| |
[pagina 268]
| |
Zijn maaksel heeft, hoe zwak het is van krachten:
Als maar van aard, en nietig stof gemaakt.
8.
O brosse mensch, hoe nietig zijn zijn dagen,
Als gras, en bloem, die slechts het oog behagen
Van die ’t aanschouwt, zo lang ’t in bloeisel staat:
Maar onverwacht door sterke wind, onweder,
Of hagelbui getroffen, valt het neder.
Zo haast de mensch ook op, en ondergaat.
9.
De goedheid Gods zal eeuwig duurzaam wezen,
Doch over haar, die Hem van harten vreezen.
Hy laat ook zijn rechtvaardig ooge gaan
Op kind’ren, en der kind’ren nageslachten,
Die zijn verbond altijd getrouw betrachten,
En yv’rig acht op zijn geboden slaan.
10.
De groote God die ’t al in zijn geweld heeft.
Zijn Konings Throon in d’Hemelen gesteld heeft,
Wiens heerschappy het all’ in zich besluit.
Gy engelen, kom Godes lof vermelden
Loof Hem, loof Hem, gy sterke Hemels-helden,
Die hoort zijn last, en voert ze vaardig uit.
11.
Loof God den Heer ontelb’re legerscharen,
Die tot zijn dienst komt voor zijn troon vergaren,
| |
[pagina 269]
| |
Die Hem behaagt, en leeft slechts tot zijn eer.
Loof, loof den Heer, all’ zijner handen werken,
Loof Hem, waar gy zijn Heerschappy kond merken.
Loof Hem, mijn ziel, mijn ziele, loof den Heer.
|
|