Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Stem: Gy die uyt ’s Werelds droom ontwaakt. Of aldus.1.
Word hy met recht een dwaas geacht,
Die niet en weet, en noit bedacht
Zijns levens ooge-wit en end;
De midd’len daar toe ook niet kend:
Die is dan wijs, en wel bera’en,
Die ’t beid’ hem laat ter harten gaan,
| |
[pagina 2]
| |
Wat end hy na dit leven hoopt,
En ook de weg, die derwaarts loopt.
2.
O wel hem, die dit beide weet,
En daar toe vlijt en tijd besteed!
Wat heeft ’t vernuft niet al bedocht,
En scherp na ’t eerst, en ’t laatst gezocht,
Geredentwist, daar na gegist!
Nochtans de waare grond gemist.
Geen wonder: want wat mensch bedenkt,
Dat ons alleen den Hemel schenkt?
3.
Dat ’t oor noit hoord, en ’t oog noit zag,
Bragt Godes Zoon klaar aan den dag,
Het hoogste wit, het zalig goed,
Waar na een wijs mensch doelen moet:
Hy steld ons ook de midd’len voor
Daar toe, zoo klaar, dat wie dit spoor
Bewandelt, en daar op volherd,
Dit heil gewis deelachtig werd.
4.
Hier toe heeft hy door ’t Hemelsch Woord
De menschen krachtig aangespoord;
Op dat die daar door van de zond
Te met gereinigt in den grond,
Ontvloden ’s wer’lds begeerlikheid,
Die tot de ziel-verderfnis leid,
Na lighaam, ziel, en geest herbaard,
Deelachtig werden Godes aard.
| |
[pagina 3]
| |
5.
Die and’re leert, dringt sterker aan,
Als hy dien weg zelv’ heeft gegaan.
hoe klaar blijkt dit in onzen Heer,
Volmaakt belever van zijn Leer!
Die toond, door ’t geen Hy zelve doet,
Dat elk zoo leeven kan, en moet.
God beeld ons af, door zijnen Zoon,
Volmaakte Deugd, en deugden Loon.
6.
Dit alles (waar toe ver-gezoek?)
Vind ik in mijnes Heeren Boek,
Vervuld van deze Hemel-stof:
Het is gelijk een schoonen Hof,
Alom zoo heerlijk, schoon beplant,
Datm’ haars gelijke nergens vand.
Dies laat ik menschen hoven staan;
’t Lust my in ’s Heeren Hof te gaan.
7.
Wat zijn hier bloemen, veel, en schoon
In ’t Hof van Iesus Godes Zoon!
Wat vruchten, die mijn oog aanschouwt,
Gewassen aan dit Groene Hout!
Hoe schoon! verscheiden na elks keur!
Vol ziel-verquikb’re geest en geur!
Vraagt gy, wat zynz’? Al wat men ziet,
Dat van, en door Hem is geschied.
8.
Zie hier, voor uw, en mijn gemoed,
Een handvol [...] dien overvloed;
Zoo van zijn Leer, en heilzaam Woord,
Tot troost alom van Hem gehoord;
Als van zijn Wond’ren, zonder tal,
Hoe Hy tot hulp, in noodsgeval,
| |
[pagina 4]
| |
De kranken heeld, de dooden wekt,
En elk, door Weldoen, tot Hem trekt.
9.
Zijn heerlijke Geboort’ op aard,
En ’t geen Hem vorder wedervaard:
Hoe Hem de Duyvel heeft verzocht,
Maar tegen Hem gantsch niet vermogt.
Hoe Hy op ’t hoog gebergte stijgt,
Een voorsmaak van den Hemel krijgt.
Zijn bitter Lijden, en zijn Dood;
Wat Heerlikheid Hy na genoot.
10.
In alles, zie hier in Gods Zoon
Een beeld, zoo heerlik, en zoo schoon.
Van alle Deugd, en Heiligheid,
Van Liefd’ op God, en mensch geleid,
Van hulp, Ontferming in de nood,
Van Lijdzaamheid tot in de dood,
Dat wie ’t door oog van zijn gemoed
Aanschouwt, daar op verlieven moet.
11.
Laat dees Gezangen, waarde Heer,
(’t Sijn uwe) strekken tot uw Eer.
’t Strekt tot uw Eer, als maar een hert
Hier door tot U getogen werd.
’t Zijn bloemen uit uw eigen Hof:
Ach! laatze geuren, tot uw Lof.
Op dat het alles wederstroomt
Tot U, o Bron, waar uit het koomt.
|
|