| |
| |
| |
Op het Overlyden Van Dr. Reinier Rooleeuw.
Hoe voelt sich myn gemoed geraakt,
Om, van weemoedigheid gedreven,
Myn Vrinden haren lof te geven,
Zoo ras de tyding my genaakt
Dats’ uyt dit leven zyn verschey’en:
Die lofspraak is een treurig schrey’en.
Reinier Rooleeuw, Rooleeuw Reinier,
Die, in zachtmoedigheid, en zeden,
Den Leeuw van Juda nagetreden,
Gedoopt waart met dat heylig vier,
Dat op zyn Pinxter-feest genoten,
Met zulk een kracht wierd uytgegoten.
Zoo hebt Gy ’t eyndlyk afgeleyt:
Met een gerust en stil geweten,
Tot op zoo dunnen draad gesleten
Van ’t webbe en ’t kleed der ydelheyd;
Waar met de Geest een poos beweven
Om-her-voert dit bouvallig leven:
Terwylze zucht, om, vry gemaakt
Van ’t dienstb’re der verderffenisse
De heerlykheyd der Erffenisse
Der kind’ren Gods, waar na ze haakt,
Te naad’ren, door verlost te worden,
Met zich van ’s lichaams band t’ontgorden.
Maar ’t geen met lydzaamheyd verwacht,
Van d’onbezwykb’re Hoop bestendigt,
Zich met het end der Loopbaan endigt,
Daar ’t vast Geloof den loop betracht,
Het hier den prys ziet opgehangen,
Dat ’t uyt genade wenscht t’ontfangen.
| |
| |
In zulk een stand heeft dan de Heer
Ook Rooleeuw op de wacht gevonden,
En zacht en lieff’lyk hem ontbonden,
Terwyl hy zuchte meer en meer:
Maar Die, in zulk een zelfs-verkleening,
De herten doorzoekt, weet de meening.
Nu leyt dan ’t lieff’lyk Orgel stom,
’t Geen plag in al zyn longepypen,
Den lof des Heeren te begrypen:
Of houd het, onder ’t Geestendom,
Van sterker Geesting volgedrongen
Nu stem-accoord met d’Engle tongen?
Voor zeker ja! daar d’eerenstof
Van Heylig, Heylig, Heylig, Heere,
Gebroken word het Lam ter eere,
Met zich verdubb’lend’ eerenlof;
Voor ’t Lam, dat waardig is t’ontfangen
Den lofgalm aller zegezangen;
Als ’t geen geslachtet, in de dood
Verwonnen heeft; en Heer der Heeren,
Gezeten op den Troon der eeren,
Van nu af wil zyn Gunstgenoot,
Als die haar Broeder word geheten,
Doen zitten daar hy is gezeten.
Die hem met zynen bloede kocht
Uyt alle Talen en Geslachten,
En aller Volk’ren Voortgebrachten;
En heeft hen Gode toegebrocht,
En hen, tot Priest’ren Gods verheven,
Als Koningen het Ryk gegeven.
Wat voegt ‘er op de Heerlykheyd,
Als wederkeerend’ eerenklanken?
Om ’t Lam te loven, en te danken,
Dat waardig is de Majesteyt,
De Kracht, den Rykdom aller schatten,
De Sterkte, en Wysheyd t’saam te vatten.
| |
| |
Reinier Rooleeuw, waar vaar ik heen
Met uwen Geest! die in uw’ leven
’t Talent aan uw te Leen gegeven
Om ’t wel en vruchtbaar te besteen
Hebt naar uw kennis, uytgegoten
Aan Zang, aan Snikken, en aan Noten.
Maar wat was ’t voorwerp van die Zang?
Wat d’onderneming van die Snikken?
Wat, daar die Noten zich toe schikken?
Uws Heeren lof, uw’ leven lang;
’t Zy met zyn Goedheyd op te halen
Of met zyn wond’ren af te malen.
Hoewel ’t ook dus u niet voldoe.
Want in al t’engen maar benepen
Bleef horten ’t geen gy had begrepen
En ’t ging al stamelende toe:
Zoo kost het Werktuyg hier genomen,
Onmoog’lyk tot die hoogte komen.
Is ’t wonder! daar we maar ten deel
Hier kennen, en, in ’t profeteren,
‘t Volkomen onderwerp ontberen
Van ‘t heerlyk en volmaakt geheel;
Die als in spiegel-flikkeringen,
In duyst’re raadsel zien der dingen.
Maar nu gekent in ’t eeuwig Licht,
O Rooleeuw! word in ’t eeuwig leven
Te zien, te kennen, u gegeven
Van aangezicht tot aangezicht,
De Springbron aller Heerlykheden;
Waar aan gy moogt dien lof besteden:
Waar aan gy moogt, en wilt en kunt,
Want God, op zynen Troon gezeten,
En ’t Lam, hun eere toe te meten,
Is hier het een en eenig punt:
Hier mag, is ’t licht te sterk gerezen,
De Glaze-zee de Spiegel wezen,
| |
| |
De Spiegel van geen vlek gevat,
Van geen beneveling beslagen,
Om in dat glas te kunnen dragen
Den glans van ’t Godd’lyk Aanschyn; dat
Somwyl noch met te sterke stralen
Mocht op de Zaal’gen nederdalen:
Waarom de Dieren hier misschien,
Zich met hun vleug’len, nevens d’ Eng’len,
Gelyk s’ hun lofspraak t’samen-meng’len,
Het aanschyn dekken, onder ’t zien;
Opoff’rend’, op hun Cyter-klanken,
’t Phiolen reukwerk, onder ’t danken.
Laat los Rooleeuw; ik kan niet meer;
Laat los, Gy vliegt te ver voor-henen;
Wy van een enk’len blik beschenen,
Bezwyken, en vervallen weer
Tot daar, van waar wy henen zonden
Den Geest, noch aan haar schors gebonden.
Hier komt ons weer die treurigheid,
Om ’t lieff’lyk byzyn onzer Vrinden
Waar van wy ons versteken vinden,
Bekruypen, dat men zucht en schreit:
Tot dat de Hoop, waar op w’ ons’ vesten,
Ook dit verlies verwint ten lesten.
J. Oudaan,
Overleden op Hemelvaartsdag,
den 11 Mey 1684. binnen
Amsterdam.
|
|