tast de herkenbaarheid op geen enkele manier aan.
De vierde reden waarom deze terugblik althans in mijn ogen de moeite van het lezen dubbel en dwars loont, heeft te maken met Henk Romijn Meijer zelf. In tegenstelling tot Reve is hij allesbehalve scheutig met onthullingen van persoonlijke aard. Hoewel hij ook ditmaal niet meer over zichzelf loslaat dan strikt noodzakelijk is voor het doel dat hij zich heeft gesteld, komt hij voldoende uit de verf om te kunnen spreken van een dubbelportret. De lezers van Reve èn die van Romijn Meijer, aangenomen dat het om twee gescheiden categorieën zou gaan, zullen er ongetwijfeld veel plezier aan beleven.
Het kan niet de bedoeling zijn dat ik deze gelegenheid misbruik door op mijn beurt in herinneringen aan de beide schrijvers los te barsten, al was het alleen maar omdat dit boekje zo overtuigend voor zichzelf spreekt dat het elke toevoeging van mijn kant overbodig maakt.
Onder het lezen betrapte ik me herhaaldelijk op de gedachte: ja, zo was het wel ongeveer. Dat slaat ook op de - terecht tot een minimum beperkte - plaatsen waar ik mezelf tegenkom. Alleen bij de passage die er op zinspeelt dat Reve destijds voor mij de enige schrijver was, keek ik een tikje verbaasd. Het is waar dat ik voor Reve als schrijver grote bewondering had (die is trouwens niet geslonken), maar die had en heb ik in niet mindere mate voor W.F. Hermans. In de periode die Romijn Meijer terugroept, zag ik hen als de enige jonge Neder-