| |
| |
| |
Op weg naar het einde?
In een eigenaardig artikel over Op weg naar het einde (De Groene Amsterdammer, 1 aug. '64) beschuldigt Fedde Schurer G.K. van het Reve ervan een boek te hebben geschreven ‘waarin schier geen poging tot ernstige vormgeving meer aanwezig is’, een boek ‘dat het stilistisch bekeken zuiver van de roofbouw moet hebben’. Van het Reve bezit ‘nauwelijks een eigen stijl’ en lijdt aan een ‘onvermogen tot eigen vormgeving’. Dat is duidelijke taal, ook al zijn de termen geroofd uit het vakjargon van de reclameontwerper en de etaleur.
‘Ernstige vormgeving’ is een ernstige zaak, en hoewel er heel vroeger al romans in brieven verschenen en de scholier zelfs in het taaiste literatuurboekje wel iets kan aantreffen over de ‘briefvorm’ blijft Fedde Schurer een krachtig verzet aantekenen tegen het begaan van deze brede weg die naar losbandigheid voert.
Dat Van het Reve in zijn stijl roofbouw pleegt is allerminst een opzienbarende onthulling, maar Schurers vooroordeel belette hem in te zien dat de stijlelementen op een persoonlijke manier bijeen geroofd
| |
| |
zijn. Dat maakt Van het Reve, ook voor de niet-revist, tot een van de meest ‘herkenbare’ schrijvers. Fedde Schurer weet dat. Wanneer men Fedde Schurer macaber hoort orakelen over Van het Reves ‘grinnikende taalmachteloosheid’, nadat hij zijn lezers de verzekering heeft gegeven dat de brieven hem onverschillig laten, krijgt men het vermoeden dat Schurer zich diep in het geheim verbijt over heel andere zaken dan een gebrek aan stijl en vorm.
Van het Reve is altijd stilist geweest, hij is het nu ook weer. De stijl van de brieven is die van een doordouwer en een pestkop. De lange zinnen zijn kronkelpaden vol overgroeide valkuilen en verborgen voetzoekers. Telkens kan de lezer, Van het Reves slachtoffer, een duw in de verkeerde richting verwachten. Het effect hangt af van verrassing, het onverhoeds van koers veranderen, na lange zijwegen omzwaaien naar het oorspronkelijke onderwerp of het onderwerp als een voetbal van zich af trappen om over te gaan op ‘wat voor weer vandaag,’ en vooral het bij elkaar harken van ongerijmdheden, verhevenheid en platheid. Zo'n stijl is een riskante onderneming, het succes is dan ook wisselend. Soms blijft de verrassing uit en is het resultaat wat flauw. Soms lukt het, zoals in het grootste gedeelte van de ‘Brief uit Gosfield’.
De schrijfwijze is dan zonder meer virtuoos. Er wordt van alles overhoop gehaald, maar de parodie richt zich in de eerste en de laatste plaats tegen Van het Reve zelf. Vroegere thema's worden aangestipt, op een spottende toon, en vrijwel op elke bladzij steekt Van het Reve de draak met de plechtige taal uit zijn
| |
| |
vroegere werk. Dat is een van de vele schakels in de ‘continuïteit’ die volgens Fedde Schurer volkomen ontbreekt bij Van het Reve en die in wezen zo groot is dat er af en toe een regel van het ene boek het andere onveranderd binnenwaait, zoals: ‘Veel groente, en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker’ - ook te vinden in ‘Lof der Scheepvaart’.
Wanneer ik dan ook moet bekennen dat deze brieven mij, vooral na herlezing, teleurstellen, wil ik niet graag op grond van dit oordeel voor een medestander van Fedde Schurer worden aangezien, die van Van het Reves vroegere verhalen weet te vertellen dat ze, ondanks alles, ‘onmiskenbare kwaliteiten’ bezitten. To damn with faint praise, heet dat.
Er is naar aanleiding van Op weg naar het einde een fors en hartstochtelijk cliché over Van het Reve ontstaan. Niemand zou onbewogen kunnen blijven bij het lezen van ‘deze schokkende en hallucinerende verkenningen in de diepste hel van de menselijke ziel’ (flap!). Men is of een fel voorstander, of een verbeten tegenstander van deze schrijver, zegt men, maar bij mezelf merkte ik dat ik mijn emoties, naar welke kant dan ook, gemakkelijk in toom wist te houden en dat de brieven die zoveel minder triest zijn dan Van het Reves vroegere werk mij wat triest en hangerig maakten. Vooral de brieven uit Edinburgh en Spanje, met uitzondering van het slot, vind ik traag en moeilijk om door te komen.
Hoe ik in deze brieven ook zoek naar de kern, ik kan hem niet vinden. De sfeer uit het vroegere werk is afwezig en wordt af en toe op een uiterst kunstmatige
| |
| |
manier herschapen, zoals bij voorbeeld bij de aangehaalde regel over ‘veel groente, en weinig aardappelen’, die hier een entourage krijgt van ‘een herfstige, droge atmosfeer en een lauwe onstuimige wind’, terwijl dezelfde uitspraak in ‘Lof der scheepvaart’ binnen andere omstandigheden werd geplaatst. Telkens wanneer ik iets centraals meen te zien, vloeit het als water tussen mijn vingers door. De brieven gaan over niets. Ze zijn gevuld met ‘die malende, in knarsing ronddraaiende gedachten, waar niemand een snede droog brood aan verdient, maar die verreweg het grootste deel van het menselijk bestaan schijnen uit te maken’. Het brood is inmiddels belegd, hoor ik, maar de drijfveer van al dit denken blijft in een nevel gehuld. Van de felheid en de bezetenheid waar men zo graag van spreekt, alsof het een voorwaarde is voor schrijven, merk ik niets, al staan er in het boek een groot aantal bladzijden die op het eerste gezicht fel en bezeten lijken.
Waartegen richt zich die zogenaamde bezetenheid? Tegen mensen die op een onjuiste manier in God geloven, of hun katten het verkeerde voedsel geven, of homoseksuelen niet voor vol aanzien, of niet in de allereerste plaats schrijven voor geld? Het schelden op Algra is niet te vergelijken met het verzet tegen het milieu dat leidde tot het precaire evenwicht tussen gevoeligheid en wreedheid aan het eind van De avonden. Daarbij vergeleken is de woordenvloed die Van het Reve over Algra's zedige hoofd uitstort theatraal en, alweer, voornamelijk een virtuozenstukje.
Geld is een onderwerp dat aardig uitgehold begint
| |
| |
te raken. Het wordt, als Van het Reve zich niet matigt, even vervelend als alle dagen vis. Wanneer hij met instemming Simon Raven aanhaalt die, ter wille van het geld, ‘zijn werk zoveel mogelijk aanpaste aan de eisen van het best betalende tijdschrift’ kan hij Godfried Bomans geen enkel verwijt meer maken. (Ik begrijp nu plotseling dat Simon Raven een pseudoniem is voor Simon van het Reve.) Wat heeft hij tegen Henry Miller, zoveel rijker dan onze Jan Cremer voor wie Van het Reve bewondering schijnt te hebben?
Over ‘aanpassing’ heeft Van het Reve de laatste tijd grote dingen gezegd, o.a. in een interview in Ratio (aug. '64). ‘In je werk moet je geen concessies doen aan het publiek,’ beweert hij, maar: ‘...zoals je het publiek tegemoet treedt, moet je je wel ongeveer conformeren aan het beeld, dat ze van jou hebben.’
Deze theorie brengt hij, met een verontrustende vlijt, in praktijk in zijn interview met Bibeb (Vrij Nederland, 10 okt. '64). Alles daarin loopt op rolletjes. Hij roept God aan, verwenst Hem, wordt door angsten bevlogen, spreekt magische formules uit, praat tegen de kat, verkondigt verwarde wijsheden over zijn werk en geeft zo'n voorbeeldige imitatie van zichzelf dat het publiek zeker tevreden naar huis zal gaan. ‘Zo ook ben ik een schrijver, en geen journalist, vertaler, forumdanser, kutartikeltjesmaker, of wat dan ook,’ waarschuwt hij in de brief uit ‘schrijversland’. Op mijn bureau ligt een boekje: vertaling G.K. van het Reve. En het interview, een solo forumdans bij uitstek, eindigt als een monoloog in een zeer slecht toneelstuk: ‘Ik houd wel van fatsoenhjke lieve mensen. Maar niet van
| |
| |
die mensen die, omdat ze een half examen gehaald hebben, denken dat ze boven anderen staan. Alles is een grote marteling. Nu is het wel een fijne dag, wel verloren voor het werk, maar ik ben erg ontspannen.’ En zo verder, 'n monotone dreun. Dit slot is een dieptepunt, zoals het eind van De avonden een hoogtepunt was.
In het Ratio-interview zegt Van het Reve over Hermans: ‘Dat hij niet tot de ontdekking is gekomen, dat wanneer iemand jong is, hij vaak arm en strijdvaardig is. Dan wordt hij wat ouder en wat welgestelder en dan is er van die strijdvaardigheid vaak niet zo heel veel meer over.’ Dat is de wijsheid van de duffe, gearriveerde kleinburger waartegen zijn ‘felheid en bezetenheid’ zich in het verleden keerde.
Wat God betreft, deze Heer is sinds De avonden in het werk van Van het Reve veelvuldig bij name genoemd, maar in deze brieven dient Zijn alomtegenwoordigheid voornamelijk tot bladvulling. God maakt in de Nederlandse literatuur in allerlei vorm en gestalte weer een bloeitijd door en Van het Reve is Hem steeds meer gaan gebruiken als gimmick, de volautomatische theemuts of de gestroomlijnde pop-up toaster in het welvaartshuisgezin. De schrijver kan Hem te allen tijde aanroepen of verwensen, en inmiddels houdt hij alles in eigen hand.
Ik neem graag aan dat God een obsessie is voor Van het Reve, maar zijn neiging om zijn ‘Godsbesef’ als uniek te zien is kinderachtig. En wat blijft er over van die gigantische religieuze gevoelens, na aftrek van de ‘stijl’? Ik kan weinig anders ontdekken dan wat zondagsschool-gezelligheid, een sentimenteel en prikke- | |
| |
lend saamhorigheidsgevoel: buiten is het koud, binnen brandt de kachel.
‘De grote religieuze symbolen,’ redeneert Van het Reve in Ratio, ‘zeggen niets over het wezen van de godheid of wat ook, maar ze maken het probleem van het menselijk bestaan, de hele probleemstelling van de mens in de schepping en de relatie Mens-God aanschouwelijk, verder niks. (...) Werkelijk religieus besef houdt in (...) God erkennen en liefhebben als je weet dat je sterft en dat je Gedachtenis verstuift en dat er niets overblijft en dat het leven volslagen zinloos is... en dan nog God erkennen, dat is geloven.’
Hoewel er voor de fijnproevers een onorthodoxe draad in deze gedachtengang valt te bespeuren, is een zinsnede als ‘de probleemstelling van de mens in de schepping en de relatie Mens-God’ ten nauwste verwant aan het onversneden gebazel van de duizenden autoritaire leuterneuzen die aan God hun boterham verdienen. Het klinkt hol - ‘Nothing so like beating on a box.’ Er zijn aanwijzingen te over dat Van het Reve God, zo niet uit zijn leven, dan toch uit zijn werk moet laten verdwijnen, tegelijk met de tot marteling voorbestemde fantasiejongetjes, in dezelfde hoge hoed waaruit hij deze figuranten indertijd te voorschijn heeft gegoocheld.
Soms leidt Van het Reves ernst tot de opgeblazenheid die hij elders parodieert, en dat brengt mij terug bij mijn vroegere idee dat de parodie vooral tegen hemzelf is gericht. ‘Wetenschappelijk’ komt hij niet verder dan een krampachtig hunkeren naar definities. ‘Alweer geen duidelijke, principiële benadering van het
| |
| |
onderwerp,’ roept hij verbitterd. In zijn geestdrift over Burroughs’ praatje wordt de taal schaamteloos gezwollen. ‘Zelden heb ik het hypocriete karakter van de morele censuur duidelijker, en genadelozer, horen uiteenzetten en nooit heb ik overtuigender horen aantonen, dat de staat slechts...’ Ja!! In de brief uit Edinburgh valt bovendien op dat Van het Reve van mensen niets observeert dan de meest in het oog springende uiterlijkheden.
Van het Reve noemt zich een ‘weerloze poseur’. Hoeveel pose steekt er in deze bekentenis? Hij gaat hem iets te gemakkelijk af. Eén pose is hem in elk geval heilig, die van de kunstenaar. Aan dat woord klampt hij zich vast. Zonder enige ironie kan hij praten over ‘de specifieke taak van de kunstenaar.’ Dit wijzen op zijn ‘kunstenaarschap’ is vooral naïef, even naïef als het gebabbel van Mulisch die zich bij voorkeur ‘ik als schrijver’ noemt, even naïef als Van het Reves overtuiging dat hij moeite heeft met schrijven niet uit gebrek aan materiaal, maar ten gevolge van een teveel aan stof. En voor een schrijver die gebukt gaat onder ‘een verzengende, bijna perverse dorst naar waarheid en gerechtigheid’ stelt hij zoveel warhoofderij te boek dat men wel moet concluderen dat hij zich laat drijven op de klanken van de sonore retoriek waarmee hij eens zijn mooiste effecten bereikte.
Over het thema van de homoseksualiteit in deze brieven is al heel wat te doen geweest. Hoe gelukkig homoseksuelen met hem zijn weet ik niet, alleen wil ik aantekenen dat Van het Reve niet de eerste is die zijn homoseksualiteit openlijk belijdt, al neemt hij, in
| |
| |
zijn ‘eerlijke en indrukwekkende grootheidswaan’ graag die houding aan. In Op weg naar het einde wordt de homoseksualiteit vaak, meer of minder nadrukkelijk, genoemd, en aan de hand van enkele ‘goed gekozen’ voorvallen in beeld gebracht, maar er gebeurt eigenlijk niets mee, en vooral in de beschrijving van de Wimie-catastrofe schaatst Van het Reve over de gladde oppervlakte en verbergt hij veel meer dan hij onthult, hoe openhartig het verhaal ook klinkt.
Van het Reves ontwikkeling vertoont de laatste jaren sterke overeenkomst met die van J.D. Salinger. Ook Salinger is steeds virtuozer over steeds minder gaan schrijven. Zijn ‘Seymour’ is een indirect verslag van zijn onmacht om te schrijven wat hij zou willen schrijven. Hetzelfde geldt voor de overigens vermakelijke Zinloos Feit-episode, een ‘verhandeling’ over de verhouding tussen de realiteit en het te schrijven verhaal. Telkens wanneer de schrijver schrijven wil, komt de werkelijkheid roet in het eten gooien door het verkeerde signaal te geven. Het stuk is een metafoor voor het onvermogen van de schrijver, waarvoor hij uiterlijke factoren verantwoordelijk stelt. Dat Van het Reve uit dit onvermogen literaire munt weet te slaan stempelt hem, ten overvloede, nog eens tot schrijver. Inmiddels wil de werkelijkheid het verhaal waarvan de schrijver droomt niet prijsgeven. De brieven zijn afvalprodukten die de schrijver, onder invloed van de volksopinie, voor vol is gaan aanzien.
Een enkele keer bereikt Van het Reve in zijn brieven het peil van zijn meest gelukkige momenten van vroeger. Dit gebeurt vooral wanneer hij staren gaat
| |
| |
naar een nietig detail, of wanneer een schijnbaar onbeduidende herinnering hem plotseling houvast geeft en zijn vindingrijkheid aan banden legt, zoals in de nog ongebundelde ‘Brief uit het Verleden’ waarin hij vertelt over het ‘potjes’ maken van opgeviste serpentines (Tirade 92/93). Als hij Het Boek Van Het Violet En De Dood met dergelijke beschrijvingen zou kunnen vullen, kan men hem veel vergeven.
Ik heb aan deze brieven mijn plezier beleefd, maar ik kan er niet toe komen om deel te nemen aan het geroffel van critici als de onweerstaanbare Rein Bloem en het langdurig staand applaus dat Van het Reve is toegebracht door een menigte waarvan het merendeel Werther Nieland nooit onder ogen heeft gehad, of het, op zijn best, na een aantal moeizame bladzijden opzij heeft gelegd, omdat men het ‘niet zo erg goed’ vond.
|
|