| |
| |
| |
one likes what one happens to like
WALLACE STEVENS
| |
| |
| |
Zeven jaar zuivere neerslag
Mag men een criticus zijn stijl aanrekenen? Mag men zijn schrijfwijze in verband brengen met zijn oordeel? Mag men hem het recht om te oordelen ontzeggen op stilistische gronden? Mijnheer X schrijft zo slecht, waaraan ontleent hij het recht om het werk van mijnheer A te beoordelen? Om de stijl van mijnheer A aan een z.g. analyse te onderwerpen? Het is verleidelijk, maar mag het? Tot wie moet men zich wenden?
De vraag kwam weer eens bij me op tijdens het lezen van De eigenzinnigheid van de literatuur, een verzameling ‘opstellen en kritieken’ van Kees Fens. In het titelessay, waarmee de bundel begint, is een beginsel-verklaring te vinden. ‘De dichter kan denken zijn gang te gaan, maar het gedicht doet zijn eigen zin. De dichter kan dichten(-), maar het gedicht weet waar het heen wil. En het is de harde konsekwentie van het dichterschap dat de dichter mee moet.’ Dit is dan een soort parafrase van een stelling uit een speels gedicht van Vroman: Over de dichtkunst. Vroman schrijft over dichten, maar Fens trekt zijn conclusies ook voor de lezer en voor de criticus, die super-lezer. Ook de lezer
| |
| |
moet ‘gaan waar de woorden gaan’ en de criticus die zich slechts op enkele punten van de lezer onderscheidt (Fens) moet hetzelfde doen. ‘Daartoe dient hij nauwkeurig te lezen,’ voegt Fens er ten overvloede aan toe. ‘Men zou ook kunnen zeggen: hij moet het te bespreken boek al lezend opnieuw schrijven, meeschrijven met de auteur.’
Over dit inleidende essay, een verdediging van objectiviteit in literaire kritiek, heb ik weinig goeds te zeggen. Het is stuntelig geschreven, dor en verward gedacht. De strijd tussen objectiviteit en subjectiviteit in de literatuurbeschouwing heeft een lange, verwarrende en vermoeiende geschiedenis achter zich en het eind ervan is niet in zicht. Ik laat de discussie graag op eigen kracht voortsudderen, met de aantekening dat ik vermoed, op mijn subjectieve manier, dat het een van de vele tegenstellingen is die geen bestaansrecht hebben, zoals de tegenstelling tussen leven en kunst, lichaam en ziel, enz. De objectiviteit van Kees Fens is even subjectief als de mijne, daar kan geen ‘feitenmateriaal’ iets aan veranderen. Kritiek is ‘an art of opinions’, zegt Nemerov ironisch. Wie zijn citaten, zoals Fens, als bewijs meent te kunnen aanvoeren, is, zoals Fens, een naïef mens. De aanhalingen kunnen waarde hebben als de verantwoording van een voorkeur, wanneer het gaat om een oordeel over een boek of een gedicht. Maar ik kan niemand bewijzen dat Milton een ‘groter’ dichter is dan George Brassens, of, wat ik hier en passant belijd, dat George Brassens een ‘groter’ dichter is dan Milton. Wanneer Fens de criticus voorschrijft om het literaire werk van binnenuit te beoordelen, kan
| |
| |
men daar gemakkelijk instemmend bij knikken, maar wanneer hij van dezelfde criticus eist ‘het boek al lezend opnieuw te schrijven’, is hij, in zijn zucht om het toch vooral duidelijk te zeggen, absurd. Het boek is nl. al geschreven. Fens' pogingen om over het karakter van literatuur iets verhelderends te zeggen eindigen in dwaasheid. Een voorbeeld wil ik noemen. Fens wil de aard van het literaire werk verduidelijken aan de hand van een vergelijking met ‘de brief’. De brief bevat ‘een geval apart’, eventueel de grondstof voor een roman. ‘Verondersteld nu, dat het geval in een goede roman tot de lezer is gekomen in plaats van in de briefvorm,’ schrijft Fens, ‘de gegeven situatie zou weliswaar haar uitzonderlijk karakter behouden hebben, maar tegelijkertijd zou in het uitzonderlijke een algemeen menselijke situatie gestalte hebben gekregen.’ Ik vraag mij hierbij af over wiens brieven Fens het heeft. De brieven van een schrijver? Of die van zomaar iemand? En zou iemand die nooit als schrijver optreedt niet plotseling iets persoonlijks in een brief kunnen vastleggen dat door zijn heftigheid, of zuiverheid, of door wat dan ook, boven het ‘geval apart’ uitstijgt en een symbolische werking krijgt? Zou Fens, de criticus, het onmogelijke hiervan met literaire middelen kunnen bewijzen? Voorlopig beweert hij alleen maar.
Er zijn uit dit essay een aantal grandioze waarheden te lichten die te denken geven. ‘Maar ik meen, dat de beschrijving van de werkelijkheid ook een onmogelijkheid is.’ ‘De literatuur kan nooit volledig zijn...’ ‘Bij een slechte roman blijven de lezer verrassingen onthouden.’ ‘Leesmoeheid is niet denkbeeldig.’ ‘Voor- | |
| |
opgesteld dus, dat de criticus een lezer is, ook een lezer, en zijn oordeel ook een oordeel, moet men van hem verwachten dat hij een zo goed mogelijk lezer is en dus ook een zo goed mogelijk oordeel geeft.’ ‘- al heeft hij (de criticus) natuurlijk een prullenmand voor complete nulliteiten -’ En deze laatste zin is dan de meest felle uitspraak in deze warwinkel van platitudes, een uitspraak van iemand die verderop in het essay weet te vertellen: ‘Elke hartstochtelijke lezer is een zoeker naar het absolute woord’ en een uitspraak die mij, close-reader, aan het peinzen bracht over de betekenis van het woord ‘compleet’, hartstochtelijk getrokken bij ‘nulliteit.’ Waar staat die prullenmand, Kees Fens?
Fens verklaart zich een voorstander van de close-reading methode, een methode die in het land van oorsprong vooral op het gebied van de poëzie-kritiek veel goeds heeft opgeleverd en in principe niets anders beoogt dan slecht lezen te vervangen door goed lezen. Maar Fens schijnt de loep zonder onderscheid te willen richten op roman en gedicht en het ‘close’ lezen van een roman loopt meestal uit op een zich blind staren op de stijl. Fens zou er goed aan doen om eens een buitenlands boek ter hand te nemen. Hij zou profijt kunnen trekken uit een eenvoudige uitspraak van een ‘critic’ van enige vermaardheid. Robert Penn Warren zegt: ‘And a large part of the nonsense, on any side of the question, derives from the assumption that any one kind of criticism is “correct” criticism. There is no correct or complete criticism.’
Ik geloof dan ook niet dat de verveling die Fens' beschouwingen bij ‘de lezer’, die Fens voortdurend
| |
| |
voor zichzelf in de plaats stelt, opwekken te wijten is aan de methode die Fens overigens met vrij grote willekeur toepast. Ik vind het verlangen naar een methode op zichzelf verdacht. De methode, gesteld dat hij bestaat, biedt een zekerheid waarachter de criticus zich terug kan trekken. Er steekt meer moed in Nemerovsantivoorschrift: ‘Critical method. To try not to have one.’ Dit is een vrijheid die Fens zich niet kan veroorloven, uit gebrek aan talent, of persoonlijkheid, of beide.
Bij de close-readers, die niet nieuw zijn - de brieven van Keats en Hopkins staan vol new criticism - verwacht men in de eerste plaats inzichten in literaire techniek en het is juist op dit punt dat Fens voortdurend teleurstelt. Fens ‘ontdekt’ alleen de gewoonste zaken. De eenvoudigste literaire kunstgrepen doen hem paf staan. Soms heeft dit een ongewild komisch resultaat, zoals in zijn uidegging van Het Behouden Huis (Merlyn 11,2) waarin hij een lange alinea lang doorzevert over de kracht van de inzet: ‘De grote tak -’ i.p.v. ‘Een grote tak’. Het is alsof Fens een dergelijk efficiënt dramatisch begin voor het eerst onder ogen krijgt, terwijl men het in de meeste goede kinderboeken ook kan vinden. Wanneer hij over vorm spreekt is hij schools en elementair. Over Van het Reve weet hij alleen het meest voor de hand liggende te berde te brengen en men hoeft dit essay alleen met het stuk van Vestdijk over Werther Nieland (Zuiverende Kroniek) te vergelijken om te beseffen dat een analyse niet per se onoorspronkelijk en spierloos hoeft te zijn. Het stuk van Vestdijk heeft daarbij nog het karakter van een verdediging - Vestdijk toont zich een ‘hartstochtelijk lezer’ - maar
| |
| |
Fens bespreekt alleen schrijvers die geen verdediging meer nodig hebben. Zelfs had ik een ogenblik het sinistere vermoeden dat Fens slechts vereert wat bij de uitgever hoog wordt aangeschreven. Vondsten, verrassingen, komen in de bundel dan ook niet voor. Fens is eerder een nadrukkelijk bevestiger van reputaties dan een bestrijder van gangbare opinies. Daar komt nog bij dat Fens voor de psychologische achtergronden van de roman geen enkele belangstelling toont. Waarschijnlijk vindt Fens deze overweging irrelevant, maar hij doorbreekt zijn methode wel met uitspraken van levensbeschouwelijke aard, zoals in het stuk over Coster, en dat over Mulisch De Zaak 40/61: ‘Leven is altijd voor een groot deel “zich regelen naar”, inlossing van eenzaamheid en vrijheid, alweer: tot op zekere hoogte.’ En dit is, wat mij betreft, voor een groot deel, altijd, alweer, en tot op zekere hoogte, een van de dierbaarste uitspraken die mij in tijden onder ogen is gekomen.
Soms komt Fens, in zijn ijver om thema's aan te wijzen, tot vreemde ontdekkingen. Zo bijv. in het stuk over de dierenverhalen van Koolhaas, waarin Fens ons plechtig vertelt: ‘menselijke uitspraken klinken uit de bek van het dier al gauw lachwekkend.’ Inderdaad, en, vervolgt Fens: ‘Later zijn het echt dierlijke dialogen, onvervangbaar, niet in de bek van de dieren gelegd, maar van binnenuit ontstaan, zoals langzamerhand ook het denken van de dieren(-) een eigen, in niets aan menselijk denken herinnerend karakter heeft gekregen: geen rechtlijnig logisch denken, maar een sterk door lichamelijke prikkelingen veroorzaakt cirkelend redeneren,
| |
| |
veelal vol hiaten en botsend tegen onbegrijpelijkheden en raadsels.’ Dat laatste leek mij een tamelijk geinspireerde beschrijving van het menselijk denken, en dadelijk dacht ik aan voorbeelden uit de literatuur, Blooms stille monoloog in Ulysses bijv. Misschien ben ik een beest, piekerde ik, maar in dat geval zou ik toch meer weten van het dierlijk denken en zelfs van de gedachtenweefsels van de hoog ontwikkelde chimpansee is mij even weinig bekend als alle domme mensen. De gesprekken die ik dagelijks met mijn hond voer brengen niets aan het licht en hoewel ik, als bevooroordeeld eigenaar, zijn bijdragen strikt logisch vind, ben ik er nog steeds niet achter of het dier van binnenuit of van buitenaf denkt.
Op andere plaatsen kan Fens zijn bewondering alleen ouderwets stamelend uitdrukken: ‘Bij dergelijk proza kan men alleen nog zwijgen en herlezen’, in het stuk over Nescio. Deze bekentenis diskwalificeert de methode uiteraard, evenals: ‘Wie lezen kan, moet hier terstond grootheid ontdekken’ - en dat terwijl de lezer voor Fens doorgaans een koe is, die niets kan, laat staan terstond iets ontdekken. Nescio's proza is ‘volkomen doeltreffend’, wat dat dan ook mag betekenen, en: ‘Goed proza is vanzelfsprekend’, een stelling die voor mij raadselachtig en angstig duister is. Zoiets kan uitsluitend iemand neerschrijven die in wonderen gelooft.
Af en toe vervalt Fens tot een soort baby-talk: ‘Uit de vele gepubliceerde fragmenten en aanzetten van verhalen van Nescio moet men concluderen, dat hij aan veel werk begonnen is en daaraan slechts korte tijd gewerkt heeft.’ Inderdaad, dat moet men wel conclu- | |
| |
deren, hoewel de hemel weet hoe lang Nescio aan die fragmenten heeft gepeuterd.
Fens is bovenal een ijverig, onvermoeibaar uitlegger. Polemiseren doet hij alleen met de meest onschadelijke vijand, de onzichtbare, ongenoemde, die van een literair werk zegt ‘dat het net echt is’, maar hij legt een bladzij uit voordat je er naar wijst en dan komen er beschouwingen voor de dag waarin hij woordjes als ‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’ niet schuwt, woordjes die iemand die iets te bewijzen heeft onvermijdelijk in een zwakke positie dringen, dat werd ons op school al verteld. De ijver gaat, zoals gewoonlijk, gepaard aan een volstrekt gebrek aan humor.
Ten slotte nog dit: het kenmerk van het eenvoudige close-reading essay, zoals bijv. het stuk van Fens over Couperus, is, dat men het door oefening kan leren. In Amerika, waar de methode al jaren bij het onderwijs wordt toegepast, kan elke normaal begaafde student een dergelijk stuk schrijven.
‘Een gezuiverde neerslag van zeven jaar literair-kritisch werk’ noemt Fens zijn verzameling, zijn ‘boekje’ - een woord dat de uiting is van de voor hem kenmerkende nederigheid die eerder wrevel dan sympathie opwekt bij ‘de lezer’. Voor wie wordt dit soort boeken op de markt gebracht? Leerlingen moeten het zijn, oud en jong, van alle slag, uit alle windrichtingen, van Mulo, hbs a, schriftelijke cursussen, thuiswerkers, zij die door zelfstudie onder de gele lamp iets willen bereiken. Want alleen leerlingen zullen in Kees Fens de ‘uitermate deskundige en belezen auteur’ herkennen die de flap hun te koop aanbiedt.
|
|