| |
| |
| |
Hoofdstuk IV De taalsituatie op de Nederlandse Antillen
Als men het over ‘taal’ heeft, kan men zich afvragen: Wat is taal? Hoe is een taal in het algemeen, of deze taal in het bijzonder, gestructureerd? Maar men kan bijvoorbeeld ook de vraag stellen: Wat doen de mensen met hun taal, wat is de functie van de taal (van deze taal) in de maatschappij (in deze maatschappij). En een hierbij aansluitende vraag; wat betekent een taal voor de sprekers van die taal.
Hoewel in deze studie aan de tweede, meer sociolinguïstisch getinte benadering in eerste instantie aandacht zal worden besteed, zullen ook punten die betrekking hebben op de structuur van de talen die op de Nederlandse Antillen worden gebruikt, ter sprake komen, en niet in de laatste plaats omdat ze van belang zijn bij het bestuderen van bepaalde sociale functies van de taal.
De beschouwing van het functioneren van een of meer talen in een maatschappij kan weer leiden tot de vraag: kunnen wij hier invloed op uitoefenen? Bovendien staat een samenleving niet los van alle andere samenlevingen, en in de relaties met deze andere heeft de taal weer een zeer belangrijke functie. Ook deze aspecten, die vallen onder taalpolitiek, zullen in dit hoofdstuk aan de orde komen.
In een beschrijving van de taalsituatie in de Nederlandse Antillen dient als uitgangspunt genomen te worden dat er twee taaimaatschappijen zijn: die op de Benedenwindse eilanden, waar het Papiamentu de moedertaal is van het grootste deel van de bevolking, en die op de Bovenwindse eilanden, waar de moedertaal aan het Engels gerelateerd is.
Hierbij dient men nog te bedenken dat de beide gebieden ook verschillen wat betreft de talen die naast de moedertaal veelvuldig gebruikt worden, zowel intern als in de relaties met andere gebieden.
Het ontstaan van deze twee taaimaatschappijen is historisch te verklaren, maar voor beide gebieden doen zich hierbij in linguïstisch opzicht enkele interessante vraagstukken voor.
| |
De Benedenwindse eilanden
Toen deze eilanden onder Nederlands beheer kwamen (1634-1636), gingen de nieuwe autoriteiten niet overal op dezelfde manier te werk.
| |
| |
Op Curaçao bijvoorbeeld moesten de Spaanse bezetters met het grootste deel van de Indiaanse bevolking het eiland verlaten, terwijl op Aruba de meeste Indianen op het eiland achterbleven.
Curaçao werd een centrum van slavenhandel en de bevolking ging onder Nederlands bewind voor het grootste deel uit negroïde elementen bestaan.
Op Aruba kwamen er weinig slaven, maar na 1770 was vestiging vanuit Curaçao en Bonaire toegestaan, zodat ook hier onder Nederlands bestuur een nieuwe bevolking ontstond, waar het negroïde echter lang niet zo sterk vertegenwoordigd is als op Curaçao, terwijl het Indiaanse element nog duidelijk herkenbaar is.
Bonaire zou men ergens tussen Curaçao en Aruba in kunnen situeren.
Op alle drie eilanden nu is de moedertaal het Papiamentu, een taal die het grootste deel van zijn basisvocabulaire niet aan het Nederlands, maar aan het Portugees of Spaans ontleent, terwijl de grammaticale structuur overeenkomsten vertoont met andere zogenoemde ‘mengtalen’ in het Caribische gebied, onverschillig of de kolonisatie plaats vond door Engelsen, Nederlanders of Fransen.
Hoe de Portugees-Spaanse invloed op de woordenschat te verklaren? Hoe de naar verhouding geringe Nederlandse invloed? Hoe de grammaticale overeenkomsten met andere gekoloniseerde gebieden?
Voor een nadere bestudering van deze punten moet hier iets gezegd worden van ‘pidgintalen’ en ‘creooltalen’.
In veel streken waar contact ontstaat tussen twee of meer gemeenschappen met onderling niet verstaanbare moedertalen, doet zich het verschijnsel voor dat er een soort ‘lingua franca’, een ‘pidgintaal’ ontstaat, een taal die niemands moedertaal is, maar slechts gebruikt wordt in het verkeer met de anderstaligen. De moedertalen handhaven zich in de omgang binnen de eigen groep. Voor het beperkte contact waarvoor de lingua gebruikt wordt (ruilhandel; markt; bedienden; slaven) voldoet een zeer beperkt vocabulaire, dat hoofdzakelijk onüeend wordt aan een van de moedertalen in het gebied, terwijl de grammaticale structuur de indruk maakt sterk ‘vereenvoudigd’ te zijn, met bepaalde trekken die men meent te herkennen uit een of meer van de in het desbetreffende gebied gesproken talen en andere die ‘nieuw’ aandoen.
Eenvoudige uiterlijke vorm mag echter niet worden gelijkgesteld met eenvoudige inhoud. Wat de term ‘vereenvoudigd’ hier dient in te houden is dat de uiterlijke vorm laat zien dat de gebruikte taalmiddelen voor degenen die de taal moeten leren en hanteren deze betrekkelijk gemakkelijk ‘toegankelijk’ maken, zolang men zich beperkt tot ‘recht toe recht aan’-situaties, wat
| |
| |
bij dit soort linguae francae, zoals gezegd, inderdaad het geval is (Hymes 1971, b). (De term ‘toegankelijk’ wordt later nader verklaard.) Enkele kenmerken zijn: weinig of geen woordbuiging; vaste relatie tussen grammaticale functie en vorm, maar dezelfde vorm kan voor verschillende grammaticale theorieën gebruikt worden; weinig of geen woordafleidingen en samenstellingen, dus monomorfemisch van bouw; syntactische middelen in plaats van morfologische, vandaar weinig soepelheid op het gebied van woordvolgorde.
Ter illustratie van sommige van deze kenmerken enkele voorbeelden van een pidgin uit Hall (1943); (de spelling is hier gemakshalve verengelst):
good-fellow man |
= | een goede man |
this-fellow house |
= | dit huis |
one-fellow spear |
= | één speer |
place belong pig e-stop |
= | varkenshok |
me stop good-fellow |
= | ik was (placht te zijn) goed, braaf. |
Bovenvermelde structuurtrekken leggen beperkingen op wat betreft de integratieve functie van de taal: het rekening houden met en bepalen van de plaats van spreker en hoorder in de maatschappij en dus ook ten opzichte van elkaar. En eveneens ten aanzien van de expressieve functie: het voldoen aan psychologische behoeften van de taalgebruiker (blijdschap, woede, tederheid, etc). Het is gemakkelijk in te zien dat het ontbreken van synoniemen tot gevolg heeft dat de spreker minder opties heeft, evenals bijvoorbeeld het niet voorhanden zijn van aparte woorden voor de jongen van allerlei dieren: kleine koe in plaats van kalf (Smith, 1972, p. 52). Het ontbreken van buigingsuitgangen maakt dat er minder met redundanties of schijnredundanties kan worden gewerkt (iets zogenaamd ‘dubbel-op’ zeggen, een zeer belangrijk middel op integratief en expressief gebied). Enigszins technischer gezegd: verschillende woorden of structuren om hetzelfde denotatum aan te duiden, maar met verschillende connotata, is een zeldzaam verschijnsel in pidgintalen. Wat betreft de communicatieve of referentiële functie van de taal hoeven deze beperkte middelen geen beletsel te zijn.
Men verlieze tenslotte het volgende niet uit het oog: het is een heel complex van karakteristieken, waarvan hier maar enkele genoemd zijn, dat, in samenhang met de uiterst beperkte sociale functie van de taal, de pidgintalen kenmerkt. Het Chinees leunt ook zwaar op monomorfemen. Het Engels heeft, in vergelijking met bijvoorbeeld het Spaans, weinig mogelijkheid om via buigingsvormen tot redundantie te komen. En De Gaulle moet eens, om heel exact aan te geven wat hij bedoelde, tijdens een toespraak aan de
| |
| |
woorden ‘Je m'adresse aux peuples’ toevoegen: ‘- au pluriel -’. Toch zal niemand willen beweren dat het Chinees, het Engels en het Frans beperkte uitdrukkingsmogelijkheden bezitten.
Ten aanzien van de communicatieve functie ligt de beperking hoofdzakelijk op het gebied van de woordenschat. Wordt de communicatieve functie belangrijker, dan zal het vocabulaire worden uitgebreid, maar bijna uitsluitend door ontlenen, zelden door eigen nieuwe vormingen.
Pidgintalen zijn, zoals reeds gezegd, in veel streken ontstaan, zowel in contact met een of andere Indo-Europese taal (Engels, Frans, Portugees, Spaans, Nederlands) als in contact met uitsluitend talen van niet-Indo-Europese oorsprong. Wat het eerste geval betreft neigt men tegenwoordig tot de mening dat als voorwaarde voor het ontstaan van een pidgin naast de Indo-Europese taal twee of meer locale en onderling onverstaanbare talen gesproken moeten worden. Men denke bijvoorbeeld aan Honkong met zijn gemengde Chinese bevolking en uiteenlopende varianten van het Chinees, die onderling niet verstaanbaar zijn. In dergelijke situaties zal het pidgin een basisvocabulaire hebben dat ontleend wordt aan de Indo-Europese taal, in casu het Engels, met aanpassingen wat de uitspraak betreft. Op de grammatica komen we later terug. Over het algemeen wordt de pidgintaal gebruikt door de locale groepen (hier Chinezen) die een linguïstisch contact met elkaar wensen, terwijl de daar gevestigde Europeanen en Amerikanen zich betrekkelijk weinig bekommeren om de pidgintaal uitgezonderd het hoogst nodige om enkele ‘bevelen’ te geven, die zij overigens met ongeveer hetzelfde effect ook wel in hun eigen taal zouden kunnen geven (Whinnom, 1971, p. 102-104).
Een pidgintaal kan na verloop van betrekkelijk korte tijd verdwijnen doordat de omstandigheden gewijzigd worden, of kan zich betrekkelijk lang als pidgin handhaven, dus naast enkele moedertalen. Maar in sommige gevallen doet zich het verschijnsel voor dat een pidgintaal de moedertaal wordt van een numeriek belangrijke groep van de bevolking. Deze nieuwe moedertaal nu noemt men een ‘creooltaal’. De creooltaal krijgt betrekkelijk plotseling een veel belangrijkere sociale functie: uitbreiding in de communicatieve sector en functies op integratief en expressief gebied. Men ziet dan ook dat in betrekkelijk korte tijd, en dat kan zijn binnen één generatie, de oorspronkelijke pidgintaal een aanzienlijke verandering ondergaat (DeCamp, 1971). De uiterlijke vorm wordt complexer, de uitdrukkingsmogelijkheden groter, het vocabulaire wordt uitgebreid. En hoe hoger de eisen zijn die door de maatschappij worden gesteld aan de pasgeboren creooltaal, hoe sterker deze veranderingen in de zin van uitbreiding en complexiteit zullen zijn.
| |
| |
Samenvattend kunnen we zeggen: er ontstaat eerst een zich steeds verbreidend proces van ‘vereenvoudiging’: reductie van vorm en beperking van functie, dat leidt tot een min of meer gestabiliseerd pidgin, dus een soort pre-pidgin continuum met betrekkelijk weinig uniformiteit dat uitmondt in een duidelijker af te palen pidgin. Bij de creolisatie krijgt men een proces van complicering: expansie van vorm en uitbreiding van functie. Pidginisatie is dan ook te omschrijven als een ingewikkeld sociolinguïstisch proces, met reductie, in de context van beperking van de sociale functie. Creolisatie is in een ingewikkeld sociolinguïstisch proces, met expansie, in de context van uitbreiding van sociale functie (Hymes, 1971, p. 84).
Bij dit alles is van ‘convergentie’ sprake (behalve veelal op het gebied van het lexicon), waarbij men verder gaat dan een soort ‘vermenging’: met de aan de verschillende talen ontleende middelen gaat men creatief te werk. Men zie hiervoor de korte schets van enkele kenmerken van het Papiamentu. (Voor het Papiamentu geldt trouwens dat ook op lexicaal gebied convergentie belangrijk is.)
Verder in deze studie zal het ontstaan van een post-creools continuum ter sprake worden gebracht.
Maar voor het inzicht in deze processen is het misschien verhelderend er hier op te wijzen dat een via een pidgintaal ontstane creooltaal op zijn beurt weer een nieuw pidgin kan genereren, waarbij alle bovengenoemde kenmerken van pidginisatie zich weer voordoen. Het Djuka-creool van de Boslandcreolen in Suriname heeft in de omgang met de Trio-Indianen geleid tot een pidgintaal gebaseerd op het Djuka-creool, dat als lingua franca tussen beide bevolkingsgroepen wordt gebruikt.
Creooltalen treft men in de meest uiteenlopende gebieden aan. Ons interesseert hier in eerste instantie die welke in het Caribisch gebied voorkomen, met vocabulaires die gebaseerd kunnen zijn op het Engels, het Frans, het Nederlands, het Portugees en het Spaans. Over het algemeen wordt de keuze van de ontleentaal bepaald door de taal van de koloniserende mogendheid. Als gevolg van machtswisselingen krijgt men nu dat een reeds gestabiliseerde creooltaal naast of boven zich een Indo-Europese taal krijgt met een niet verwante woordenschat. Dit verschijnsel doet zich voor in de eeuwenlang door Nederland beheerde gebieden: Suriname en de Antillen (zowel Benedenwindse als Bovenwindse eilanden). Nergens vindt men hier een taal die zijn basis-vocabulaire ontleent aan het Nederlands. Het Negerhollands, dat de creooltaal was van St. Thomas, St. Kruis en St. Jan, gebieden die enige tijd onder Nederlands bewind hebben gestaan, is nu praktisch uitgestorven; (er bestaat een bijbelvertaling in deze taal).
Voor een verklaring van deze feiten en van belangrijke verschillen in de
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Links boven: Tip Marugg.
|
Rechts boven: Frank Martinus Arion.
|
Links onder: Oda Blinder.
|
Rechts onder: May Henriquez.
(Afbeeldingen bij hoofdstuk 5)
|
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
Links boven: Guillermo Rosario.
|
Rechts boven: Elis Juliana.
|
Links onder: Pierre Lauffer.
|
Rechts onder: Boeli van Leeuwen.
(Afbeeldingen bij hoofdstuk 5)
|
| |
| |
taalsituatie op de ‘Franse’ versus de ‘Engelse’ eilanden moeten wij ons bezighouden met theorieën over het ontstaan van de pidgintalen. Wij zullen ons hierbij beperken tot een bespreking van de ‘monogenese-relexificatie’-theorie, die, kort samengevat, het volgende inhoudt:
De op een Indo-Europese taal gebaseerde pidgintalen gaan terug op een op het Portugees gebaseerd pidgin (monogenese). Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat deze groep pidgintalen structurele overeenkomsten vertonen, terwijl bovendien de meeste enkele van het Portugees afgeleide woorden in hun vocabulaire hebben, waarvan het bekendste wel is: ‘sabi’. (Papiamentu: sabi of sa = weten). Dat zo'n ‘Portugese’ pidgintaal het begin zou kunnen zijn van de pidgin-creool-ontwikkeling in gebieden waar de Portugezen nooit het bewind hebben gevoerd, kan verklaard worden door aan te nemen dat de pidgintaal reeds in Afrika ontstaat, waar de Portugezen nederzettingen (o.a. versterkingen) hadden, die in verband met gewone handel en slavenhandel burgergemeenschappen kregen die bestonden uit Afrikanen van verschillende oorsprong, die onderling niet verstaanbare talen spraken (cf. de situatie in Hongkong). De slaven-gemeenschappen die in de Nieuwe Wereld ontstonden hielden gedurende enige tijd de Portugese pidgintaal, hoofdzakelijk als communicatiemiddel tussen de slaven onderling (cf. Hongkong). De integratie binnen de slaven-gemeenschap had tot gevolg dat het pidgin de rol van moedertaal moest gaan vervullen, waarmee het proces van ‘creolisatie’ begint. Er ontstaat een ‘creooltaal’. In die gebieden nu waar de officiële taal van de kolonisatoren niet het Portugees was, zal, misschien al in de pidgin-periode, het oorspronkelijke basisvocabulaire vervangen zijn door een ander, dat ontleend werd aan de Indo-Europese taal van de daar heersende mogendheid. Dit proces heet: relexificatie. Samenvattend kan men zeggen dat deze theorie zowel de grote overeenkomsten in structureel opzicht als het bijna universeel voorkomen van enkele Portugese woorden in de basiswoordenschat kan verklaren (DeCamp, 1971).
Ook degenen die wel wat voelen voor de hier uiteengezette opvatting zien wel in dat er ook bezwaren tegen in te brengen zijn. In de eerste plaats is er weinig historische documentatie ter ondersteuning aan te dragen. Verder zijn er, als men de pidgins in Azië ter vergelijking aanhaalt, en in sterkere mate die pidgins die onstaan zijn in gebieden waar geen Indo-Europese taal aan de vorming meedeed, zoals bijvoorbeeld in Afrika, structurele verschillen aan te wijzen die toch om een nadere verklaring vragen.
Vandaar dat men tegenwoordig voorzichtig probeert uit te gaan van inherente universele linguïstische ‘beperkingen’, die dus bij ieder mens gelijk zijn. Ieder mens beschikt over de gave om redundanties aan de oppervlakte
| |
| |
weg te laten, als het alleen maar gaat om concrete communicatie. In dit verband tracht men vergelijkingen te treffen met het taalleerproces (Todd 1974, p. 42). Het zou te veel tijd vergen om nader op dit uitgangspunt in te gaan, aangezien dat een inleiding in moderne linguïstische theorieën in het algemeen zou vereisen. Maar wel moet er even op gewezen worden dat wij nu een middel hebben om de term ‘toegankelijk’, die bij het bespreken van het ontstaan van pidgintalen is gebruikt, juister te interpreteren. Degene die zo'n taal leert valt terug op universeel-menselijke taalmogelijkheden en -uitgangspunten.
Voor het Caribisch gebied is de ‘monogenese-relexificatie’-theorie, met als uitgangspunt een pidgintaal met Portugese basiswoordenschat, misschien wel aantrekkelijk, maar voor de Nederlandse Antillen en Suriname blijft de vraag bestaan waarom relexificatie in de zin van een nieuw van het Nederlands afgeleid basisvocabulaire niet heeft plaatsgevonden. En in dit verband is een eventueel plaats gehad hebbende Engelse relexificatie in Suriname eenvoudiger te verklaren dan de Spaanse relexificatie van het Papiamentu op de Benedenwindse eilanden. De conclusie moet dan ook zijn dat de Nederlandse kolonisatoren een andere taalpolitiek gevoerd hebben, gedeeltelijk daartoe gedwongen door factoren van sociale aard. (Zo ziet men dat in het Caribisch gebied geen blijvende creooltalen van het Spaans zijn afgeleid, terwijl dat in Azië (de Filippijnen) wel het geval is geweest.)
Maar intussen zijn wij, wat het Papiamentu betreft, reeds in de ‘creooltaal’-periode. De rol van de Kerk mag daar niet over het hoofd worden gezien. Als wij aannemen dat het Papiamentu eerst door de slavengemeenschap als moedertaal werd geadopteerd, krijgen wij via de godsdienstige scheiding ‘slaven en hun vrijgekomen afstammelingen zijn katholiek’ en, gemakshalve geformuleerd, ‘blanken zijn niet katholiek’, - een situatie die tot ver in de negentiende eeuw bestaan heeft -, een verklaring voor de Spaanse relexificatie: de kerstening van de uit Afrika afkomstige bevolking vond oorspronkelijk plaats door de Spaanssprekende priesters. Het uitblijven van een Nederlandse relexificatie accentueert de scheidingslijn.
In die gebieden waar, ten eerste, de relexificatie plaats vond in de richting van de Indo-Europese taal van de kolonisatoren, met andere woorden waar de officiële taal de leverancier is geweest van het nieuwe basisvocabulaire, en waar, ten tweede, een zekere, zij het aanvankelijk zeer beperkte, ‘sociale mobiliteit’ correctieve druk op de creooltaal mogelijk maakte in de richting van de officiële taal, kan men op den duur een heel scala van taalvarianten krijgen, met aan de ene kant als uiterste de ‘zuivere creooltaal’ en aan de andere kant de officiële taal, in opzet gelijk aan die van het moederland. Het duidelijkste voorbeeld van zo'n situatie, het zogenoemde
| |
| |
‘postcreoolse continuum’, vindt men in Jamaica (DeCamp, 1971). Binnen de grenzen gevormd door de twee boven aangeduide uitersten zijn geen scherpe scheidingslijnen aan te brengen. Als alleen aan de eerste van de twee bovengenoemde voorwaarden is voldaan, kan zo'n continuum niet ontstaan (cf. Haïti). Het is zonder meer duidelijk dat, waar in de Nederlandse koloniën ook aan de eerst voorwaarde niet voldaan werd, het ontstaan van een echt continuum in deze gebieden geheel uitgesloten is geweest.
Overigens zijn er ook onderzoekers die in bovengeschetste situatie niet willen spreken van een creooltaal. Zij menen met een ‘dialectengamma’ te maken te hebben, zonder scherpe scheidingslijnen. De term creooltaal zouden zij willen reserveren voor de situatie die wordt gekenmerkt door een structurele kloof: onverstaanbaarheid tussen de creooltaal en de woorden-schatverwante Indo-Europese taal (het Créole van Haïti en het Frans; het Papiamentu en het Spaans of het Portugees) (Stewart, 1962).
Pidgintaal en creooltaal zijn, zoals reeds naar voren gebracht, in eerste instantie het communicatiemiddel voor de niet gepriviligieerde bevolkingsgroepen. Het is dan ook geen wonder dat over het algemeen de waardering voor de creooltaal in de Caribische gebieden zeer negatief uitvalt, hoewel hier de laatste tijd wel enige verandering is opgetreden. Wat het Papiamentu betreft is het sociale stigma echter minder sterk geweest, waarvoor ook een verklaring gevonden moet worden. Een van de factoren moet wel geweest zijn dat op de Benedenwindse eilanden van twee ‘prestige-groepen’ sprake is geweest, die onderling niet verstaanbare talen spraken: de West-Indische Compagnie-groep (Nederlands) en de Sefardische groep (Portugees). Het Papiamentu kan hier als ‘lingua franca’ gediend hebben. In ieder geval zijn er berichten uit het eerste kwart van de negentiende eeuw dat er toen reeds gezinnen waren van Nederlandse afkomst waar het Nederlands vervangen was door het Papiamentu. De Sefardische gemeenschap heeft omstreeks het midden van die eeuw de overgang gerealiseerd. Het Papiamentu was dus niet meer uitsluitend een taal van ‘negers’ en/of ‘onontwikkelden’. Verwijzend naar wat gezegd is naar aanleiding van het onstaan van ‘creooltalen’ kan men begrijpen dat deze omstandigheid voor het Papiamentu in taalkundig opzicht zeer belangrijk is geweest. Een nieuwe impuls kreeg het Papiamentu met de komst van de olieindustrie na de Eerste Wereldoorlog. De reeds generaties op het eiland Curaçao gevestigde families van Nederlandse afkomst die in de huiselijke kring nog het Nederlands gebruikten, konden toen, door hun beheersing van het Papiamentu, een linguïstisch onderscheid aanbrengen tussen ‘landskinderen’ en ‘import-Nederlanders’. Deze overgang was niet moeilijk, aangezien de landskinderen in
| |
| |
hun vrienden- en kennissenkring ook met Papiamentstaligen te maken hadden. In ieder geval kan men stellen dat momenteel op alle drie Benedenwindse eilanden het Papiamentu de moedertaal is van nagenoeg alle ‘Antillianen’.
Na deze min of meer historische inleiding, noodzakelijk om bepaalde problemen die zich op het taalpolitieke vlak voordoen, en voor zullen doen beter te begrijpen, volgen hier enkele kenmerken van het Papiamentu.
Wat de woordenschat betreft is boven reeds gezegd dat, of men nu relexificatie aanneemt of met, het basisvocabulaire van het Spaans en/of het Portugees afstamt. Toen de creolisering (het overgaan van pidgin naar creooltaal) een snelle uitbreiding van het vocabulaire nodig maakte, geschiedde het ontlenen niet alleen uit het Spaans (men denke o.a. aan de termen die in de Rooms-Katholieke Kerk gebruikt worden), maar ook uit het Nederlands en het Engels, en zelfs in beperkte mate uit het Frans (voor bepaalde beroepen). Het opnemen van leenwoorden gaat uiteraard, zoals voor zoveel talen (bijvoorbeeld het Nederlands), nog steeds door. De invloed van het onderwijs, waar Nederlands de voertaal is, is zeer groot. Vaktermen die met het onderwijs te maken hebben worden voornamelijk aan deze taal ontleend. Technische termen zijn vaak afkomstig uit het Engels, terwijl het Spaans zijn invloed doet gelden op het gebied van termen voor abstracte begrippen. Vanzelfsprekend zijn deze gebieden, wat de talen betreft waaraan de desbetreffende woordenschat ontleend wordt, niet altijd scherp te scheiden. Men beseffe vooral dat men niet te maken heeft met een uitgekristalliseerde situatie. Iedere levende taal is onderhevig aan veranderingen; invloeden van andere talen, ontwikkelingen op cultureel en technisch gebied. De invloed van het Spaans is bijvoorbeeld via radio en televisie (programma's uit Venezuela) niet onbelangrijk toegenomen. Wetenschappelijke lectuur, en ook belletrie, is daarentegen haast uitsluitend Engels of Nederlands.
Vindt dan binnen het Papiamentu geen eigen woordvorming plaats? Dat is zeer zeker het geval, ondanks het feit dat werkelijk productieve voor- en achtervoegsels in vergelijking met bijvoorbeeld het Nederlands en het Spaans gering in getal zijn. Ook al zijn deze voor- en achtervoegsels op hun beurt weer ontleend aan andere talen, en voornamelijk het Spaans, het Papiamentu gaat er soms op eigen creatieve manier mee om (convergentie). Enkele voorbeelden:
‘-dó’ en ‘-mentu’ achter een verbum, ongeacht de afkomst ervan, om respectievelijk de agens en het proces aan te geven (‘fèrfdó’ - huisschilder); ‘fèrfmentu’ - het ‘geschilder’). Het woord ‘pintor’ duidt weer uitsluitend
| |
| |
een kunstschilder aan. Noch in het Nederlands, noch in het Spaans is deze onderscheiding dwingend. (Het verbum dat bij ‘pintor’ hoort is: ‘pinta’.)
‘-ura’ en ‘-esa’ achter een adjectief om een substantief te vormen, met verschil in betekenis: ‘grandura’ - grootte; ‘grandesa’ - grootsheid; ‘flakura’ - magerte; ‘flakesa’ - wee gevoel tengevolge van bijvoorbeeld honger.
Een woord kan in twee verschillende vormen aan een andere taal ontleend worden, ook weer met verschil in betekenis: storia - verhalen, smoesjes; historia - geschiedenis; ‘djòp’ - baan; ‘djap’ - karwei; ‘arma’ - bewapenen; ‘harma’ - in elkaar zetten, monteren.
Op fonologisch gebied is voor het Papiamentu wel het meest kenmerkende dat lexicale tonen relevantie hebben: afhankelijk van de toonhoogte waarop de lettergrepen worden uitgesproken kunnen verschillende betekenissen aangegeven worden (Römer, 1958 en 1974):
‘papa’ (eerste lettergreep beklemtoond en hoog, tweede laag) - pap, paus; ‘papa’ (eerste lettergreep beklemtoond en laag, twee hoog) - vader; ‘bèrdè’ (eerste lettergreep beklemtoond en hoog, tweede laag) - groen; ‘bèrdè’ (eerste lettergreep beklemtoond en laag, tweede hoog - waar (adjectief); ‘molimoli’ (derde lettergreep beklemtoond en hoog, overige laag) -soort bes die bij wrijving tussen de vingers heel zacht wordt; ‘moli-moli’ (eerste lettergreep beklemtoond en hoog, derde hoog, tweede en vierde laag) - heel zacht.
De twee laaste voorbeelden uit de vorige alinea tonen ons een middel dat in veel creooltalen voorkomt, namelijk de reduplicatie. In het Papiamentu geeft dit meestal een versterking aan van de enkelvoudige vorm:
‘bèrdè-bèrdè’ - diepgroen, helemaal groen; ‘pretu-pretu’ - pikzwart, helemaal zwart; ‘ariba-ariba’ -heel vluchtig (lezen, bekijken). Maar soms wordt door reduplicatie een andere betekenisnuance aangegeven: ‘loko-loko’ (met extra hoge toon op de eerste lettergreep) - stapelgek; ‘loko-loko’ (met gewone hoge toon op de eerste lettergreep) - warrig (van geest).
De toon kan ook zorg dragen voor verschillende syntactische functies: e (altijd met hoge toon) - de, het; ‘e’ (hoge of lage toon, afhankelijk van de toon waarmee het volgende woord begint) - persoonlijk voornaamwoord: hij, zij, het; ‘ta’ - (altijd hoogbetoond) - partikel voor imperfectief aspect en tegenwoordige tijd; ‘ta’ (hoog of laag, afhankelijk van de toon waarmee het volgende woord begint) - zijn (werkwoord); ‘kaska’ (eerste lettergreep beklemtoond en hoog) - schil; ‘kaska’ (eerste lettergreep beklemtoond en laag) - schillen (werkwoord); ‘ta mata’ (laag-hoog-laag) -het is een plant; ‘ta mata’ (hoog-laag-hoog) - er wordt gedood.
Op dit gebied moet voor het Papiamentu nog veel onderzoek verricht worden. Vermelding verdient hier dat tot op heden van nog twee creool- | |
| |
talen is aangetoond dat het toontalen zijn: het Saramakaans (Voorhoeve) en het Sierra Leone Krio (Berry).
Wat de volgorde betreft zal het niet verwonderen dat hiermee topicalisatie kan worden aangeduid (cf. Nederlands: ik heb de hond niet geziende hond heb ik niet gezien). Maar de plaatsing van althans bepaalde adjectieven voor of achter het substantief biedt de mogelijkheden om geheel verschillende betekenissen aan te geven, of soms zo'n subtiel verschil, dat in dit korte bestek geen nadere uitleg kan worden gegeven: ‘un hòmber pober’ - een arme man (materieel); ‘un pober hòmber’ - een arme man (beklagenswaardig); ‘un mucha muhé bunita’ en ‘un bunita mucha muhé’ - een mooi meisje.
Tenslotte nog iets over het verbale systeem: in het Papiamentu gaat men m eerste instantie uit van het aspect, wat inhoudt dat men aangeeft of de handeling of het proces als perspectief (begrensd, terminatief) voorgesteld wordt, of als imperfectief. Dit doet men in het Papiamentu met voor een ‘toestand’, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Spaans: ‘estaba triste’ - ‘estuvo triste’. Daarentegen kan het onderscheid in het Papiamentu wel in alle tijden gehandhaafd worden: ‘si e kome’, ‘si e ta home’ - als hij eet, als hij aan het eten is; ‘lo e kome, lo e ta kome’ - hij zal eten, hij zal aan het eten zijn. Uit deze voorbeelden blijkt bovendien dat in het Papiamentu zowel het aspect als de tijd aangegeven wordt door partikels die voor het werkwoord worden geplaatst.
Wij hebben tot nu toe gesproken over het Papiamentu als zou er een enkele variant zijn. In werkelijkheid hebben wij te maken met verschillende varianten die zowel sociaal als geografisch bepaald zijn.
Wat de geografisch bepaalde varianten betreft, soms is één enkele zin voldoende om te determineren van welk der drie Benedenwindse eilanden de spreker afkomstig is. Op elk eiland kunnen weer iets minder geprononceerde geografisch bepaalde varianten onderscheiden worden, waarbij toch wel een vervagende tendens te bespeuren is. De eilandelijke verschillen zijn hoofdzakelijk te vinden op het gebied van de zinsmelodie. Maar ook zijn er verschillen op het gebied van het vocabulaire (‘shap’ - çuraçao: kroeg, Aruba: winkel), de verbale partikels, de uitspraak van onbeklemtoonde eindvokalen en de tonen. De onderlinge verstaanbaarheid komt hierdoor echter niet in gevaar. De voorbeelden die in deze studie vermeld worden zijn overigens, tenzij anders aangegeven, afkomstig van de Curaçaose variant.
Van deze min of meer structurele beschouwingen weer overstappend op de sociale functie, dient in de eerste plaats te worden gezegd dat, ondanks het eerder vermelde feit van een minder geprononceerd stigma van on- | |
| |
volwaardigheid in vergelijking tot vele andere creooltalen, het Papiamentu door sommigen werd (en wordt) beschouwd als een minderwaardig taaltje waarbij men bijvoorbeeld de mening uitsprak dat het een hinderpaal was bij het leren in het algemeen, en bij het aanleren van andere talen, en zelfs dat het schadelijk zou zijn voor het verstand van de kinderen. Nog niet zo heel lang geleden was het op de scholen verboden om Papiamentu te spreken: de kinderen moesten ook tijdens het vrij kwartiertje op de speelplaats het Nederlands gebruiken, een voorschrift waarmee de leerlingen gretig de hand lichtten. Niet alle handhavers van deze regel gingen in eerste instantie uit van het minderwaardig zijn van het Papiamentu; men meende dat door de kinderen op school te dwingen altijd Nederlands te spreken, een betere beheersing van deze taal bereikt zou worden.
Belangrijker nog dan het voorgaande, namelijk de mening van ‘buitenstaanders’ over het Papiamentu, is de opvatting die de sprekers zelf van hun taal hebben. Uit de naamgeving kunnen al bepaalde gevolgtrekkingen gemaakt worden. ‘Papiamentu’ is afgeleid van het werkwoord ‘papia’, met het achtervoegsel ‘mentu’, en betekent ‘gepraat’. ‘Papia’ is vermoedelijk afgeleid van ‘papear’ (Portugees), dat ook een despectieve betekenis kan hebben. Op Puerto Rïco heeft het woord ‘papiamento’ de betekenis van ‘verbasterd taaltje’. In de pidgin-periode zou de naam van de kant van de Portugezen misschien deze despectieve betekenis gehad kunnen hebben, en van de kant van de Afrikanen een min of meer neutrale aanduiding van de door hen gebruikte lingua franca: een middel om gewoon in zeer beperkt verband met elkaar te communiceren over taalbarrières heen. De nu in onbruik geraakte naam ‘taki-taki’ voor het Sranan van Suriname heeft een vergelijkbare betekenis.
Er zijn verschijnselen die wijzen op een zekere tweeslachtigheid bij sommige sprekers van het Papiamentu. Men hoort ze wel eens zeggen: wat kan je met het Papiamentu doen? Wat bereik je ermee? Dit kan slaan op het wel zeer beperkte taalgebied, maar staat soms ook in verband met een kwalitatief oordeel: het is een ‘arme’ taal, je kan er niet alles in uitdrukken. Men kan dit wel eens vernemen uit de mond van iemand die even tevoren in het Papiamentu een ingewikkelde kwestie op bijveelbeeld economisch gebied heeft doorgenomen met een ander, en zich daarbij niet beperkt voelde door de taal die hij bij die discussie gebruikte. Aan de andere kant heeft men het over ‘nos dushi papiamentu’, vrij vertaald: onze dierbare taal. En het zich schamen over het feit dat men Papiamentu spreekt, of zelfs ontkennen dat men het spreekt, zal men op deze eilanden niet gauw meemaken, in tegenstelling tot wat elders in het Caribisch gebied het geval is of was.
| |
| |
In dit verband moet nog één punt vermeld worden: meer of minder opvallende kleine afwijkingen die men herkent, af meent te herkennen, in het Papiamentse taalgebruik van Antillianen die jaren in Nederland hebben doorgebracht voor studie. ‘Ze zijn een beetje verhollandst’, is dan de reactie. Dit is een aanwijzing voor de mate waarin het Papiamentu, het ‘zuivere’ Papiamentu, als integrerend bestanddeel wordt beschouwd van de eigen identiteit op de Benedenwindse eilanden. En bij afgestudeerde Antillianen die met een niet-Antilliaanse partner, wat in verreweg de meeste gevallen neerkomt op een Nederlander c.q. Nederlandse, getrouwd zijn, doet zich de complicatie voor dat de taal die in huiselijke kring gebruikt wordt voor een belangrijk deel bepaalt in welke mate zij weer volkomen geïntegreerd worden in de Antilliaanse maatschappij. De niet-Antilliaanse partner heeft soms grote moeilijkheden wat het aanleren van het Papiamentu betreft, interesseert er zich in sommige gevallen ook nauwelijks voor. En zelfs als hij of zij de taal wèl behoorlijk leert beheersen, blijft in zo'n gezin veelal het Nederlands de omgangstaal. De kinderen worden dan vaak tweetalig, wat de integratie van het hele gezin weer enigszins vergemakkelijkt. Maar als de kinderen eentalig Nederlands opgroeien, kan dat in sommige gevallen tot een zekere isolatie van de Antilliaanse gemeenschap leiden.
Reeds is gezegd dat het Papiamento niet de enige taal is die op de Benedenwindse Eilanden een belangrijke functie heeft. Het Nederlands, het Engels en het Spaans nemen ook een niet te verwaarlozen plaats in. De Antilliaan is dan ook gedwongen zich enige kennis van deze drie talen eigen te maken, een kennis, die, wat het Engels en het Spaans betreft, in veel gevallen uit moet gaan boven datgene wat bij het voortgezet onderwijs wordt aangeleerd. Men gaat soms zelfs zo ver dat men beweert: veel Antillianen zijn twee- of meertalig. De term tweetaligheid nu wordt wel heel verschillend omschreven, van ‘volledige beheersing’ in woord en geschrift van beide talen tot ‘enige kennis om zich te behelpen’ in de tweede taal naast uiteraard volledige beheersing van de moedertaal. De Palm (1969) besteedt in zijn dissertatie een heel hoofdstuk aan dit probleem. Misschien kunnen wij wat de meeste Antillianen betreft beter spreken van diglossie of multiglossie, als wij deze termen definiëren - zoals sommigen dat doen - via de begrippen ‘niet natuurlijk, niet vanzelf’, maar ‘cultureel, een bewust leerproces’. Maar op dit punt bestaan afwijkende definities. In ieder geval kan men stellen dat het percentage Antillianen dat naast het Papiamentu nòg een of meer talen uitstekend beheerst (technisch geformuleerd: over ‘near native control’ beschikt), veel geringer is dan oppervlakkige verslagen ons willen doen geloven.
| |
| |
Ten aanzien van tweetaligheid hoort men vaak de vraag stellen: is dit voordelig of is dit nadelig voor de sprekers? Werkt het remmend op hun ontwikkeling, op hun kansen bij het onderwijs? Maar ook de volgende benadering is mogelijk: gegeven een situatie van tweetaligheid of diglossie, welke pedagogische middelen zijn er dan nodig om de tweetalige evenwichtig op te laten groeien. Op dit punt komen wij later in deze studie nog even terug.
| |
De Bovenwindse eilanden
Zoals in de inleiding reeds werd aangestipt, vormen de Bovenwindse eilanden een andere taalmaatschappij dan de Benedenwindse. Men dient echter te beseffen dat het niet alleen een kwestie van taalverschil (Papiamentu versus ‘Engels’) is. Men mag gerust spreken van twee verschillende culturen. Dat de zes eilanden samen de Nederlandse Antillen vormen is een politieke toevalligheid.
De Nederlandse vestiging op de Bovenwindse eilanden valt ongeveer samen met die op de Benedenwindse. Er bleef echter een sterke rivaliteit tussen Nederland, Engeland en Frankrijk bestaan in deze streken, met de nodige bestuurswisselingen. Het eiland Sint Maarten is nog altijd gedeeltelijk Frans. De invloed van de slavernij is op de drie eilanden heel verschillend geweest. Ook hier zijn, evenals de op de Bene denwinden, rasmengingen ontstaan. Maar ‘raciaal zuiver gebleven’ groepen zijn toch duidelijk een factor in de maatschappij.
De taalsituatie biedt hier een heel ander beeld dan op de Benedenwindse eilanden. Men treft er Engels aan, in een aantal varianten die lopen van ‘tamelijk dicht bij het officiële Engels’ (afgezien van uitspraakverschillen) ‘tot tamelijk dicht bij een volledige creolisering’. Een echt postcreools continuum kon uiteraard niet ontstaan (men zie boven de voorwaarden die hiervoor gelden), maar toch kan men stellen dat de situatie dichter ligt bij die van bijvoorbeeld Jamaica (met een echt continuum) dan bij die van Curaçao of Suriname. In ieder geval voelt de Bovenwinder zich in een Engelssprekende omgeving, taalkundig gezien, thuis. Op linguïstisch gebied valt er voor deze eilanden wel het een en ander te verrichten.
De verschillen in de sociale verhoudingen gedurende drie eeuwen zullen ons op menig punt helpen om de taalkundige verschillen te verklaren, zoals bijvoorbeeld in groter verband gezien het verschijnsel van haast universele onderlinge verstaanbaarheid van de op het Frans gebaseerde creolentalen, in tegenstelling tot die welke op het Engels teruggaan, die toch duidelijk, wat verstaanbaarheid betreft, in groepen met een meer of minder ‘conser- | |
| |
vatief’ karakter onderverdeeld kunnen worden. Ook het zich al of niet handhaven van de creooltaal, en de verdere ontwikkeling ervan als er een nieuwe koloniserende mogendheid komt met een lexicaal niet verwante taal, vraagt om verklaringen. Het Negerhollands verdwijnt praktisch onder Deens en later Amerikaans beheer, het Sranan weet zich te handhaven onder Nederlands beheer, evenals verschillende Franse creooltalen onder Engels beheer, en het Papiamentu wordt gevestigd onder Nederlands beheer.
| |
De talen en hun functie in de maatschappij van de Nederlandse Antillen
Op de Benedenwindse eilanden is, zoals wij gezien hebben, in huiselijke kring (behoudens enkele uitzonderingen) het Papiamentu de voertaal. In dit opzicht is de situatie in het geheel niet problematisch. Buiten de huiselijke kring is bij sport en spel, in winkels en in de handel, het Papiamentu dé taal, zolang het om mondelinge communicatie gaat. De handel bedient zich in de schriftelijke omgang van Engels, Spaans of Nederlands. De kranten verschijnen er in het Nederlands en het Papiamentu, met rubrieken in het Spaans en in het Engels. Film, radio en televisie brengen veel buitenlandse programma's waarbij Engels en Spaans, en in mindere mate Nederlands, gebruikt worden. De eigen programma's worden veelal in het Papiamentu verzorgd. Op het gebied van de kunst kan gezegd worden dat er een verheugende activiteit te bespeuren valt wat betreft het toneel, met stukken die uit andere talen vertaald worden in het Papiamentu (soms geheel bewerkt en aangepast), en in toenemende mate in het Papiamentu geschreven stukken van auteurs van eigen bodem. Op de scholen is nog altijd het Nederlands de voertaal. De mogelijkheid om bij het voortgezet onderwijs Papiamentu als facultatief vak te volgen is enige jaren geleden geopend en gold als belangrijk nieuws (cf. Friesland). In de praktijk is daar echter niet veel van terecht gekomen. Op de Pedagogische Academie is het Papiamentu wel verplicht, doch geen examenvak.
Op de Bovenwindse eilanden is de situatie eenvoudiger. Men kan in bovengenoemde situaties, voor zover van toepassing, overal ‘Engels’ (in een van zijn varianten) invullen, behalve wat de scholen betreft: Nederlands als voertaal vanaf de eerste klas van de lagere school, of eerst enkele jaren Engels als voertaal, met Nederlands als vreemde taal, en geleidelijke overschakeling op het Nederlands als voertaal, het zijn beide systemen geweest die op deze eilanden voor- en tegenstanders hebben gekend (cf. Friesland). Enige jaren geleden is de beslissing in het voordeel van het tweede alternatief gevallen.
| |
| |
De officiële taal is voor alle zes eilanden strikt genomen nog altijd het Nederlands. In de praktijk is het zo dat Papiamentu en Engels hier niet zonder meer uitgeschakeld zijn. In de vergaderingen van de volksvertegenwoordigingen op Curaçao, Aruba en Bonaire zijn discussies in het Papiamentu heel gewoon. De rechtspraak geschiedt officieel in het Nederlands.
Al met al geen bevredigende situatie. De knelpunten liggen vooral bij het onderwijs op de basisscholen, de toegankelijkheid van allerlei semi-officiële en voorlichtende publicaties (hoewel op dit gebied publicaties in de landstaal geen uitzonderingen meer vormen), recreatie (ondertiteling van film en televisie), en niet te vergeten het kweken van een behoorlijke leesgewoonte.
Zeker in het licht van de naderende onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen moet een realistische taalpolitiek gevoerd worden.
Het eerste probleem dat zich daarbij voordoet is de keuze van de taal die als ‘nationale taal’ zal moeten gelden. De huidige situatie handhaven lijkt de minst gewenste oplossing. Het Papiamentu als officiële taal voor het hele gebied, of het Papiamentu voor de Benedenwindse eilanden en het Engels voor de Bovenwindse eilanden, is misschien een reëlere aanpak. Naast de nationale taal blijven voor de Benedenwinden het Engels en het Spaans onontbeerlijk. De rol van het Nederlands zal, indien men tenminste van emotionele overwegingen afziet, vermoedelijk steeds geringer worden. Voor de Bovenwindse eilanden zal naast het Engels misschien het Spaans als tweede taal ingevoerd kunnen worden.
Het is uiteraard gemakkelijk deze mogelijkheden op papier te zetten, maar de moeilijkheden die zich in de praktijk zullen voordoen mag men niet onderschatten (zie o.a. Rubin, 1973). Keuze van een taal (de talen) die tot het cultuurgoed van het gebied behoort (behoren), heeft, psychologisch gezien, veel voordelen. ‘De Taal als Nationaal Symbool’ hoeft geen loze kreet te zijn (cf. het Bahasa in Indonesië). Deze toestand van endoglossie zou bereikt zijn met de keuze van Papiamentu met eventueel Engels voor de Bovenwindse eilanden. Alleen Papiamentu schept ook in de nieuw te vormen staat een minderheid die zich taalkundig-cultureel enigszins in een hoek gedrongen zou kunnen voelen. Engels voor de Bovenwindse eilanden onderstreept de niet-eenheid van die staat. Het is nu eenmaal niet mogelijk Benedenwinden en Bovenwinden als een cultureel geheel te beschouwen.
Wat betreft de school kan er niet genoeg op gewezen worden dat het voor het kind van het allergrootste belang is dat het beginnend onderwijs geniet in zijn moedertaal (Prins-Winkel, 1973/1974). Voor de Benedenwindse eilanden betekent dit dat men de nadelen moet proberen op te van- | |
| |
gen van een uiterst beperkt taalgebied. Hiertoe kan men bijvoorbeeld een tweetalig schoolsysteem trachten te ontwikkelen (Fishman, 1968; Boelens 1975). Men kan gedurende twee of drie jaren basisonderwijs de locale taal als voertaal gebruiken, om daarna of daarnaast geleidelijk een tweede taal in te voeren, eerst als vreemde taal, later eventueel als voertaal. Dit laatste kan bijvoorbeeld ook pas bij het voortgezet onderwijs of zelfs het hoger en wetenschappelijk onderwijs plaatsvinden (cf. het Engels in India). Uiteraard zal de keuze vallen op een internationaal goed ingevoerde taal en dit betekent voor de Antillen Engels of Spaans.
Een al te klein taalgebied maakt het invoeren van de locale taal bijzonder moeilijk of zelfs onmogelijk. Men denke aan de economische consequenties van kleine oplagen van schoolboeken. Er zijn wel eens meningen geuit die wijzen op een aantal sprekers van 200.000 als minimumgrens. Dit is bijvoorbeeld het geval met het IJslands. Het aantal sprekers van het Papiamentu zal naar schatting tussen 175.000 en 200.000 liggen.
Voor het invoeren van het Papiamentu op de scholen is een officiële spelling een eerste vereiste. Door de regering der Nederlandse Antillen zijn sinds 1968 stappen hiertoe ondernomen. Maar door politieke verwikkelingen heeft dit alles nog niet geleid tot een aanvaarding van een der ingediende modellen. Schrijftaal gaat men al gauw zien als ‘beter’ dan spreektaal. Iedere spellingswijziging zal daarom door sommigen gezien worden als een ‘taalwijziging’ waartegen zij zich verzetten. Het is in dit opzicht niet verwonderlijk dat men op Aruba een spelling die op Curaçao is ontworpen beschouwt als een soort bedreiging voor het Papiamentu van de Arubaan. Toch zal men zo snel mogelijk tot een uniforme spelling moeten zien te komen, wil men het onderwijs via en in de moedertaal van de grond krijgen. En ook om volwassenen leesstof te bieden, dus voor het kweken van de leesgewoonte, is een officiële spelling onmisbaar. In dit opzicht zijn de bewoners van de Bovenwindse eilanden bevoorrecht. Zij hebben het Engels.
Voor het Papiamentu, en in het algemeen voor creooltalen, wordt wel eens het bezwaar aangevoerd dat het gebrek aan uniformiteit van de taal zelf een beletsel zou zijn. Maar uniformiteit ontstaat pas als een gecentraliseerd bestuur een standaard uitkiest en als norm voorschrijft. In landen of streken waar dit door politieke omstandigheden een betrekkelijk recent feit is (Vlaanderen) of waar zelfs een definitieve keuze nog niet mogelijk is gebleken (Noorwegen), is de uniformiteit ook geringer dan in landen als Frankrijk, Engeland of Nederland. Dat op dit gebied de boven reeds aangehaalde rivaliteit tussen Curaçao en Aruba zich nog sterker zal doen gelden ligt voor de hand. Ondertussen is uit de praktijk in verschillende landen wel gebleken dat vaak de taal van de ontwikkelde middengroepen van
| |
| |
een belangrijk stedelijk centrum de standaardtaal wordt (Ferguson, 1968).
Is het probleem van de standaardisatie opgelost, dan moet men zich met de codificatie bezighouden, wat o.a. inhoudt het schrijven en publiceren van officiële grammatica's, leerboeken, woordenboeken etc. Dat ondanks het uitblijven van een uniforme spelling en van een officiële standaard reeds het nodige aan codificatie is gedaan (op Curaçao o.a. Goilo, Maduro en Lauffer en op Aruba Hubert Booi en Ito Tromp van het Bureau van Cultuur en Opvoeding), is een verheugend verschijnsel.
Tenslotte zal gewerkt moeten worden aan wat Ferguson (1968) de ‘inter-translatability’ noemt. Door o.a. expansie van het lexicon, het ontwikkelen van aangepaste stijlen (wetenschappelijk betoog, dagelijkse berichtgeving, ambtelijke stukken etc.) moet het mogelijk worden alles wat in meer ‘gevestigde talen’ gepubliceerd wordt in het Papiamentu weer te geven.
Zoals men ziet is dit alles geen geringe opgave. Maar men zal er niet omheen kunnen: de Nederlandse Antillen moeten op korte termijn een reële, niet door emotionele factoren vertroebelde taalpolitiek uitstippelen.
R.G. Römer
| |
| |
| |
Literatuur
Bickerton, Derek |
: |
Dynamics of a Creole System (Cambridge Univ. Press, Cambridge, 1975). |
Boelens, Kr. |
: |
Tweetalig onderwijs, inzonderheid in Friesland (Min, van Onderwijs en Wetenschap, Den Haag, 1975). |
DeCamp, David |
: |
Introduction: The Study of Pidgin and Creole Languages (in: Hymes (ed.) 13-39, 1971). |
Decamp, David en Ian F. Hancock (eds.) |
: |
Pidgins and Creoles: Current Trends and Prospects (Georgetown Univ. Press, Washington, D.C., 1974). |
Ferguson, Charles A. |
: |
Language Development (in: Fishman et al., 27-35, 1968). |
Fishman, Joshua A., Charles A. Ferguson en Jyotirindra Das Gupta (eds.) |
: |
Language Problems of Developing Nations (John Wiley and Sons, New York, 1968). |
Fishman, Joshua A. |
: |
Sociolinguistics and the Language Problems of Developing Countries (in: Fishman et al. (eds.), 3-16, 1968). |
Hall, Jr., Robert A. |
: |
Melanesian Pidgin English (Linguistic Society of America, Waverly Press, Baltimore, Md., 1943). |
Hoetink, H. (red.) |
: |
Encyclopedie van de Nederlandse Antillen (Amsterdam, Elsevier, 1969). |
Hymes, Dell (ed.) |
: |
Pidginization and Creolization of Languages (Cambridge Univ. Press, Cambridge, 1971). (Paperback ed., 1974). |
Hymes, Dell |
: |
Introduction to Part III: General Conceptians of Process (in: Hymes (ed.), 65-90,1971). |
Kloss, Heinz |
: |
Notes Concerning a Language-Nation Typology (in: Fishman et al. (eds.), 69-85, 1968). |
Labov, William |
: |
The Place of American Research in American Society (in: Linguistics in the 1970's. Center for Applied Linguistics, Washington, D.C., 1970). |
Labov, William |
: |
The Notion of ‘System’ in Creole Languages (in: Hymes (ed.), 447-472,1971). |
Maduro, Antoin J. |
: |
E ortografia ku komishon di Ortografia a propone Gobiernu Sentral (Kòrsou, 1972). |
Martinus, Frank |
: |
Bibliografie van het Papiamentu (Sticusa, Amsterdam, 1972). |
| |
| |
Palm, J. Ph. De |
: |
Het Nederlands op de Curaçaose school (Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969). |
Prins-Winkel, A.C. |
: |
Kabes Duru? (diss., Van Gorcum, 1973; Zeist, 1974). |
Reinecke, John, et al. |
: |
A Bibliography of Pidgin and Creole Languages (Univ. Press af Hawaii, Honalulu, 1976). |
Rice, Frank A. (ed.) |
: |
Study of the Role of Second Languages in Asia, Africa and Latin America (Center for Applied Linguistics, Washington, D.C., 1962). |
Römer, R(aúl) G. |
: |
Geheimen van het Papiamentu (in: H. de Wit en J. van de Walle (red.), De Nederlandse Antillen in de Actualiteit, pp. 120-129, (Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1958). |
Römer, R(aúl) G. |
: |
Ontwerp van een spelling vaar het Papiamentu (Willemstad, Curaçao, 1969). |
Römer, Raúl |
: |
Ta kua dje ‘ta’-nan bo ke men? (Kristóf, 1.(5), 217-219, 1974). |
Rubin, Joan |
: |
Language Planning: Discussion of Some Current Issues in: Rubin en Shuy (eds.), 1-10,1973). |
Rubin, Joan en Roger Shuy (eds.) |
: |
Language Planning: Current Issues and Research (Georgetown Univ. Press, Washington, D.C., 1973). |
Shuy, Roger W. en Ralph W. Fasold (eds.) |
: |
Contemporary Emphasis in Sociolinguistics (in: Smith en Shuy (eds.), 1-13,1972). |
Smith, David |
: |
Some Implications for the Social Status of Pidgin Languages (in: Smith en Shuy (eds.), 47-56, 1972). |
Smith, David M. en Roger W. Shuy (eds.) |
: |
Sociolinguistics in Cross-Cultural Analysis (Georgetown Univ. Press, Washington, D.C., 1972). |
Sticusa |
: |
Bibliografie van de Nederlandse Antillen (1975). |
Stewart, William A. |
: |
Creole Languages in the Caribbean (in: Rice (ed.), 34-53, 1962). |
Todd, Loreto |
: |
Pidgins and Creoles (Routledge and Kegan Paul, London, 1974). |
Valdman, Albert |
: |
Language Standardizatian in a Diglassia Situation: Haiti (in: Fishman et al. (eds.), 313-326,1968). |
Valkhoff, Marius F. |
: |
Studies in Portuguese and Creole (Witwatersrand Univ. Press, Johannesburg, 1966). |
Whinnom, Keith |
: |
Linguistic Hybridization and the ‘Special Case’ of Pidgins and Creoles (in: Hymes (ed.), 91-115,1971). |
|
|