Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 834]
| |
Hoofdstuk XLII De donkere poortDe man van de New York Herald heeft de uitspraak vastgelegd in het nummer van 16 november 1900. Hij stamde van prof. Goldwin Smith uit Toronto, een Engelsman van afkomst, en kwam hierop neer, dat zeeziekte een zegen was voor Amerika. Want dat, als dat ongemak niet zou bestaan, de rijke Amerikanen uit de States allen hun kastelen in Europa zouden bewonen en Amerika zelf tot een grote mierenhoop van werkers zou worden teruggebracht, wier taak het was een plutocratie aan de overzijde van de Atlantische Oceaan te onderhouden. Smith heeft dit ongetwijfeld half schertsend gezegd, maar toch ook maar half. Want hij was van '61 af al door zijn machtige nabuur geobsedeerd, had diens bedreiging van Canada al aan zijn vriend lord Rosebery in Engeland gesignaleerd en in zijn Commonwealth of empire van 1902 de Amerikanen, tevergeefs overigens, tegen het op zich nemen van imperiale en militaire verantwoordelijkheden gewaarschuwd.Ga naar eind1 Voor de meeste toeschouwers had aanvankelijk de omslag van de arme kolonie naar het land der duizend wonderen zich haast ongemerkt voltrokken. Nog in 1856 had D.C. Gilman, later president van Johns Hopkins University, geklaagd dat Amerika in de produktiviteit van zijn landbouw, de exploitatie van zijn bodemschatten, de kwaliteit van zijn industrieprodukten ver achter stond bij Europa.Ga naar eind2 Nog veertien jaar eerder - in 1842 - had Ch. Dickens in zijn American notes en kort daarop in Martin Chuzzlewit de Amerikanen op stang gejaagd door, en dat onder een zo gezaghebbende naam, een door de superioriteit van old England ingegeven beeld van het leven in de States op te hangen. Na een tweede Amerikaanse tournee waarbij hij uitbundig gevierd werd, voelde hij zich in 1868 verplicht aan een plechtig openbaar diner hem door de Amerikaanse pers aangeboden te getuigen van de ‘verbazingwekkende veranderingen, die hij overal om zich heen had opgemerkt’ en van zijn vast besluit, dat zo lang hij en zijn nakomelingen enig recht over de publikatie van zijn werk zouden hebben, zijn beide Amerikaanse boeken niet zouden verschijnen zonder toevoeging van deze verklaring.Ga naar eind3 Bij het eind van de eeuw wordt het duidelijk, dat de ‘verbazingwekkende veranderingen’ het karakter hebben aangenomen van een totale verschuiving van de verhouding tussen (voormalig) moederland en kolonie. Er waren er in die jaren al heel wat meer, die er net zo over dachten als Goldwin Smith; of zij daarbij louter op het heil van de States bedacht waren is | |
[pagina 835]
| |
een andere zaak. In 1894 al schreef Conan Doyle uit Amerika: ‘Het zwaartepunt van het Angelsaksische ras ligt aan deze kant en we zullen ons daaraan moeten aanpassen.’Ga naar eind1 De Westminster Gazette schreef in haar nummer van 16 juni 1900, dat Britse en Amerikaanse expansie en imperialisme nog niet hetzelfde waren, en dat zelfs zij die in Engeland imperialistisch voelden, nog zeer wel konden meegaan met een protest tegen het imperialisme in een land van de aard en de uitgebreidheid van de Verenigde Staten.Ga naar eind2 Van weer wat later, maart 1905, dateert de verschijning van twee Duitse tijdschriften, elk met een artikel over het Amerikaanse gevaar, geschreven door een zekere L.M. Goldberger. Hij acht de toenemende Amerikaanse handelssuprematie wel keerbaar, als er op intelligente wijze op gereageerd wordt en hoopt maar dat zijn artikelen tot een nieuwe handelsovereenkomst met zijn land zullen leiden.Ga naar eind3 Hij nam dan ook kennelijk al de voor heel Duitsland gevaarlijke overgang waar. Tot 1900 bestond twee derden van de totale export van de Verenigde Staten uit agrarische produkten, maar in 1914 al zouden het in waarde ongeveer gelijke hoeveelheden landbouw- en nijverheidsprodukten zijn.Ga naar eind4 Weten doen we het niet, maar Goldberger zou zeer wel door de keizer zelf geïnspireerd kunnen zijn - of omgekeerd deze geïnspireerd hebben - want het is wel bekend, dat die zich ook aan de Amerikaanse kwestie veel gelegen liet liggen. Albert Ballin wendde zich niet bij toeval en niet tevergeefs tot zijn hoge vriend en beschermer, toen het er in 1901 om ging de bedreiging van de Duitse vaart op Amerika in het algemeen en van de Hapag in het bijzonder door de Morgantrust af te weren. De bedreiging was ernstig genoeg. Prof. Smith had, al badinerend, de situatie juist geschetst. Er was in het ‘ruw pioniersland’ nog wel een opzien naar het oude cultuurland Europa, dat in sommige verfijnde geesten tot een nostalgie werd: zie de Engelsman geworden Amerikaanse schrijver Henry James en met name zijn laatste werk The sense of the past. Hij zou na de Eerste Wereldoorlog nog navolgers vinden in Eliot o.a. en er was, onvermijdelijk, een snobistisch navolgen van die houding bij de Amerikaanse upper ten. Er was aan de andere kant het vrijgevochten zelfbewustzijn van de pioniersafstammelingen, soms in dezelfde personen, dat een metaalharde basis ging vinden in de Amerikaanse kapitaalsconcentratie, en daarmee begon het beeld te verschuiven: zo Amerika al nog naar Europa opkeek, Europa deed het in toenemende mate naar Amerika. Een van de klassieke accumulatoren is John Pierpont Morgan geweest, de stichter van het Amerikaanse huis Rothschild. Hij, bankier eigenlijk, was niettemin de man die op het einde van de eeuw de spoorwegen onder zijn | |
[pagina 836]
| |
beheer of toch binnen zijn invloedssfeer bracht. Zo werd hij de klassieke man van de omslag, die wat later ook in Europa, vooral in Duitsland, voelbaar zou worden; de omslag van zowel de versmelting van het industriële met het bankkapitalisme als van de opheffing van het concurrentiebeginsel door meedogenloze toepassing daarvan, kortom de klassieke man van de omslag van het oude mededingende naar het monopoliekapitalisme. En hij stak dat ook niet onder stoelen of banken getuige zijn verklaring van 1899.Ga naar eind1 En, de sporen eenmaal in zijn macht, kon hij die ook uitstrekken over de vrachtvaartmaatschappijen, die nu in de knel kwamen door het uitblijven van de royale subsidies, hun vroeger door bepaalde spoorwegen toegeschoven als zij havens aandeden waar hun lijnen op aansloten. Zo kocht hij de twee Amerikaanse lijnen op Europa op en, hun vrachtprijs verminderend, kreeg hij ook de Engelse Leyland Line op de knieën. De aandelen ervan betaalde hij weliswaar boven de marktwaarde, maar geen nood, hij verkocht de lijn toch nog met winst aan de International Mercantile Marine Company - zijn eigen schepping.Ga naar eind2 Hetzelfde gelukte hem ook met de White Star Line. Ondanks de nadrukkelijke betuigingen van de familie Ismay, aan wie de maatschappij grotendeels toebehoorde, dat zij Britanniës trots nimmer zou verkopen, kwam het er toch van. In februari 1902 was alles in kannen en kruiken. En alleen omdat, zoals we zagen, de Rijksduitse regering met haar volle gewicht achter de Hamburg-Amerikalijn en de Noordduitse Lloyd uit Bremen ging staan, mislukte Morgans opzet ook die maatschappijen op te kopen. De les was nochtans duidelijk en het was lang de enige niet. In een speech van 5 december 1901 in Guildhall zei de prins van Wales ‘dat het oude land ontwaken moest, als het van plan was zijn voorrangspositie in de koloniale handel tegen de buitenlandse mededinging te behouden’.Ga naar eind3 Hij moge onder die mededinging ook de Duitsers inbegrepen hebben, in de eerste plaats had hij toch zeker de Amerikanen op het oog. Brits bloed en Brits geld deden de Britse vlag van Tanganyika tot Kaapstad waaien, maar het was nog allerminst zeker of niet Amerika met de handelsvoordelen daarvan zou gaan strijken. Stead verklaarde, dat hij meer dan eens Cecil Rhodes had horen zeggen, dat het hem met de Jameson Raid nog niet zozeer om Paul Krüger als om de Uitlanders te doen was geweest, in wie hij het grote gevaar vreesde dat zij in Transvaal een ‘Amerikaanse republiek’ zouden stichten.Ga naar eind4 Dit moge, indien al gemeend, overdreven geformuleerd zijn geweest, hij wekte met die vrees dan toch geen verbazing en een feit is, dat tijdens de Boerenoorlog Amerikaans geld en Amerikaanse technici zich in de mijndistricten in Zuid-Afrika nestelden en dat Amerikaanse bankiers en | |
[pagina 837]
| |
fabrikanten zich bewust op de Zuidafrikaanse behoeften van na de oorlog voorbereidden. Het ging, alleen bij de goud- en diamantmijnen, om een investering van 30 miljoen pond sterling in de eerste vijf, zes jaren. Van een brouwerij in Kaapstad weet The British and S.A. Export Gazette te vertellen, dat alles er voor uit de usa was gekomen op de bouwstenen en metselkalk na.Ga naar eind1 Het nieuwe Kaapse gouvernement gaf trouwens zelf het ‘slechte’ voorbeeld: als Britse firma's - het ging vooral om spoorrails - meer dan 10% hoger inschreven dan Amerikaanse, gingen de orders naar de Verenigde Staten.Ga naar eind2 Als het in het afhankelijke Zuid-Afrika al zo was, zal het niemand bevreemden dat het dominion Canada en het politiek onafhankelijke Latijns-Amerika eenzelfde beeld, alleen duidelijker, vertonen. In 1875 had Canada nog 50% van zijn buitenlandse behoeften in Groot-Britannië bevredigd. Maar dat percentage was gaan dalen en imperiale voorkeursrechten hadden die daling niet tegengehouden; in 1900 kwam meer dan 60% van de Canadese import van de grote buur in het Zuiden.Ga naar eind3 Ook voor Midden- en Zuid-Amerika ligt een ontwikkeling in die richting zo voor de hand, dat haar nog met cijfers toe te lichten eigenlijk overbodig mag heten. Men kan zich misschien het best een denkbeeld vormen, welke belangen hier voor Engeland op het spel stonden, wanneer men weet dat het toen in deze contreien 500 miljoen pond sterling had geïnvesteerd, weinig, gezien de enorme gebieden die er door kapitaal en arbeid tot welvaart konden worden gebracht, veel, wanneer men de kaart van Engeland op die van bijv. Brazilië legt, dat meer dan 35 maal zo groot is. Veel ook, wanneer men het bedrag van de Amerikaanse buitenlandse investeringen er naast plaatst, dat in totaal - al zat het meeste wel in Zuid-Amerika - een 500 miljoen dollar nog niet te boven ging.Ga naar eind4 Het waren hier trouwens niet alleen de Amerikanen die de Engelsen dwars zaten, de Fransen waren er ook - in Columbia en Mexico - en de Duitsers kwamen er. Enkele feitencomplexen kunnen misschien beter dan cijfers de situatie verhelderen. Een ieder weet trouwens in grote trekken hoe het met het Panamakanaal gegaan is, en er is niet veel historische scherpzinnigheid nodig om hieruit de kentering der tijden af te lezen. In '91 was, niet zonder schandaal in het moederland, de maatschappij van de Lesseps bankroet gegaan, die tien jaar werkvolk aan gele koorts had laten sterven, maar verder niet veel uitgericht. Haar opvolgster was het niet beter vergaan: in '02 probeerde zij de activa te verkopen. De Verenigde Staten, bevrijd van het pro-Britse Clayton-Bulwertraktaat, dat nog uit 1850 dateerde, lieten in 1901 bij het tweede Hay-Pauncefotetraktaat Groot-Britannië van al zijn rechten in de kanaalzone afzien - de Monroeleer het zich zeer wel zo uit- | |
[pagina 838]
| |
leggen - terwijl zijzelf die zone in 1903 bij verdrag van Colombia verwierven. En toen Colombia met de ratificatie aarzelde, werd een revolutie in Panama geënsceneerd. Met het nieuwe Panamese gouvernement kwam Washington toen spoedig tot overeenstemming: een vijfmijlszone ter weerszijden van het kanaal zou onder jurisdictie van de noorderbuur blijven en 10 miljoen dollar ineens benevens een jaarlijkse uitkering van 250000 dollar maakte verder recht wat er eventueel nog krom was. Zodat op 15 augustus '14, toen het kanongebulder in Europa al niet meer ophield, het Panamakanaal feestelijk geopend kon worden. Het tweede feit is minder spectaculair, maar omdat het zich ononderbroken heeft herhaald, nog tekenender voor de wijze waarop Noord-Amerika zich het Midden en Zuiden onderworpen heeft. In 1899 sluit Morgan, dezelfde die zo fortuinlijk in spoorwegen en scheepvaartmaatschappijen deed, de onderhandelingen af voor de eerste lening van die aard met de Mexicaanse regering met een hoge provisie voor de geldschieters en een hoge rente voor de peons. De Verenigde Staten waren toen nog niet van een debiteursnatie in een crediteursnatie veranderd - dat beeld zou pas het einde van de Eerste Wereldoorlog te zien geven. Amerikaanse banken die zich op het buitenland toelegden waren er in 1913 nog maar vier, en geen eenentachtig als in 1920Ga naar eind1, maar de man met verbeeldingskracht kon toen al wel zien welke kant het opging en Stead sprak half als profeet, half als scherp waarnemer, toen hij de uitdrukking ‘americanization of the world’ muntte. Dat inmiddels in 1898 Cuba en de Filippijnen op de vermolmde Europese mogendheid Spanje veroverd waren, moge bekend verondersteld worden. Minder bekend is dat ook in Azië en Australië zich toen reeds de Amerikaanse invloed liet gelden, zoals we aanstonds in ander verband nog zullen zien. Dit alles raakte alleen de betrokkenen. Bovendien: handelsmoeilijkheden, onderlinge en van buiten af, waren er altijd geweest in Europa en die waren er om overwonnen te worden, al maakten de Amerikanen door hun hoge tariefmuren alle concurrentie wel bijzonder lastig. Maar de Amerikaanse fabrieken die men in het eigen land zag verrijzen en in het eigen land arbeidskrachten aanwerven, liepen veel meer in de gaten. En dan bleek het toch niet hetzelfde, wanneer de Engelsen op het vasteland gas- en trambedrijven exploiteerden of wanneer zij en de overige Europeanen fabrieken stichtten in koloniën en halfkoloniën terwille van de goedkope grondstoffen en arbeidskrachten, als wanneer men thuis datzelfde moest ervaren van de Amerikanen. En die Amerikaanse bouw viel te meer op, omdat hij niet op de gezapige en degelijke manier van voorheen in zijn werk ging, | |
[pagina 839]
| |
maar haastig, al te haastig, met alle voor- en nadelen van dien. We hebben er het trotse verslag van mr. D.N. Dunlop van de Westinghouse Company nog van overGa naar eind1, die in 1900 belast was met de bouw van een fabriek voor elektrische apparaten in de buurt van Manchester. De 450 stenen die de Britse metselaars der traditie getrouw in hun negenurige arbeidsdag legden, wist hij met Amerikaanse voormannen tot 1800 normaal en 2500 maximaal op te voeren en zo kwam het complex, waarin 10 miljoen bakstenen verwerkt waren, in ongekend korte tijd tot stand. Nieuw was voor Europa het door Amerikaanse eigenaars gedreven filiaalbedrijf niet: Tiffany, Pullmann en Singer waren er al in de jaren vijftig mee begonnen, maar het aantal groeide wel steeds: tussen 1880 en 1900 verrezen er achtentwintig Amerikaanse fabrieken in Europa, de tien jaren tussen 1900 en 1910 leverden bijna het dubbele op.Ga naar eind2 En daar was dan nog niet de Amerikaanse sigarettentrust in Dresden bij, waarover de Sozialistische Monatshefte in 1902 uitvoerig schreven.Ga naar eind3 Nog dieper ging en algemener was de invloed van de Amerikaanse uitvindingen van de jaren zeventig en tachtig, die een twintig jaar later pas in Europa algemene toepassing vonden. Dat was al, lang voor onze periode, met de naaimachine (1846) begonnen. Maar nu kwamen elektrisch licht, telefoon, schrijf- en zetmachine, plus de fonograaf ook de Europese dagen verlengen en het leven er al jachtiger en lawaaiiger maken. Hoe zacht waren het kaars- en petroleumlicht, hoe rustig de pen en het kopieerboek, de kapitaal en onderkast en de zethaak, hoe gezellig-plechtig het huisorgel, en hoe liefelijk de muziekdoos in hun dagen geweest. Maar wat op de duur het meest ‘Amerikaans’ zou zijn, viel voorlopig nog het minst op: de lopende band, in 1913 ingevoerd door Ford, ter viering, zou men kunnen zeggen, van zijn tienjarig bestaan.Ga naar eind4 En het allerdiepst greep misschien nog dat eigenaardige Amerikaanse idealisme in, dat zo wonderwel contrasteerde met en aansloot bij een stemming die toen in Europa heerste (en waarmee we ons in het hoofdstuk over de honderd en een profeten bezighielden). Is het niet tekenend, dat van de groepen Engelse jongelui die de Westinghouse Company in haar bedrijf in Pittsburgh liet scholen voor de leidende functies in Europa er een ‘The Holy Forty’ genoemd werd?Ga naar eind5 Was niet Henry George, de man van de landnationalisatie, voor de meesten de ‘wilde man uit Californië’, maar tevens de onmiskenbare idealist? Het was het idealisme van een jong volk, in een aan alle kanten uitdagende nieuwe wereld van duizend mogelijkheden geplaatst. In een land waar men zich los van alle historische tradities kon voelen, maar ook op zichzelf aangewezen en daardoor sterker, ja krampachtig en soms exuberant | |
[pagina 840]
| |
verknocht aan die meest essentiële traditie: de godsdienst. Een land waar alles (ruimte, afstanden, gevaren en kansen) groot was en dat aldus de menselijke activiteiten vindingrijkheid, de menselijke bezieling en hartstochten, onafhankelijkheidszin, begerigheid, avonturendorst en zelfhandhaving tot in het misdadige toe tot eveneens bovennormale verschijningsvormen uitdaagde. Hier moet de kern gezocht worden van de boventechnische, de idealistische invloed van Amerika op het oude moederland. De invloed met name van de Amerikaanse literatuur, culturele uiting van een cultuurloos land dat nog hoog tegen het beschaafde moederland opzag, en die al reikt van Cooper, Emerson, Hawthorne tot Poe, Thoreau, Whitman en Henry James in onze periode. Zelfs in de kritiek ging Amerika meespreken: Shaw kwam pas regelmatig op het repertoire in Engeland nadat zijn Man and superman in Amerika succes had geoogst. William James, de broer van Henry, werd als grondlegger van het pragmatisme, dat typisch Amerikaanse trekken vertoont, ook in Europa een gezaghebbend filosoof en psycholoog. Invloed ook van Amerika op de vrouwenbeweging, die in Europa aanmerkelijk jonger is. Aan de overkant immers had de vrouwenbeweging een historie bij gebrek aan algemene historie. Al in 1787 hadden de kolonistenvrouwen, minder door historische tradities gehinderd dan haar Europese zusters, en zich zeer goed bewust van haaraandeel in de bevrijdingsstrijd, van het Congres in Philadelphia het volledig burgerrecht opgeëist - zij het voorlopig vergeefs. Maar geen slag in de lucht was het eerste vrouwencongres in Seneca Falls geweest, dat in 1898 al vijftig jaar terug lag. De burgeroorlog had de blanke vrouwen evenzeer bevrijd als de negers en zij zouden minder lang en hardnekkig moeten strijden om haar rechten ook inhoud te geven. In 1913 kenden al veertien staten van de usa(bijna alle in het westen) volledig kiesrecht voor vrouwen. Wyoming was de eerste geweest, in 1869. Buiten Amerika bestond het volledig vrouwenkiesrecht destijds slechts in vier landen (Australië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen en Zweden). En was de viering van de eerste mei als dag van de arbeid niet evenals de zondagsschool een Amerikaanse gedachte? Vonden de pacifisten niet evenveel steun bij hun Amerikaanse geestverwantenGa naar eind1 als zij die er hun leven aan gaven het gevangeniswezen te humaniseren?Ga naar eind2 De stroom van pedagogische vernieuwingsgedachten, die aanvankelijk van Europa naar Amerika was gevloeid, krijgt tegen het eind van de eeuw een tegenstroom, verrijkt met de ervaringsimpulsen van het pioniersland. Hetzelfde geldt voor de psychologie en op de duur voor alle wetenschappen. Van Amerika ging uit het initiatief tot internationaal overleg op hygiënisch terrein: het Ame- | |
[pagina 841]
| |
Het beroemde kinderboek, waarin de Amerikaans-Engelse betrekkingen zich weerspiegelden. Uit Little Lord Fauntleroy: de Amerikaans opgevoede kleine held beantwoordt de uitnodiging van zijn grootvader om als zijn erfgenaam naar Engeland te komen. The Mansell Collection.
| |
[pagina 842]
| |
rican Sanitary Bureau van 1902 werd pas vijf jaar later gevolgd door het Europese Office Internationale d'Hygiène Publique. Zelfs het Vaticaan, in theorie wel niet, maar in de praktijk toen zeker toch een exclusief Europese en zelfs een Italiaanse instelling, kon of wilde zich niet geheel onttrekken aan de invloed van de nog zwakke katholieke stroming in de Verenigde Staten. Volgens Huret van de Figaro keurde Leo xiii niet alleen de sociale politiek door mgr. Ireland in Amerika geïnaugureerd goed, maar stelde haar zelfs ten voorbeeld aan Europa.Ga naar eind1 Wat overigens niet wegnam, dat ook de geringste poging om de straffe kerkelijke hiërarchie een weinig aan de meer republikeinse en democratische denkbeelden van de Verenigde Staten aan te passen, door diezelfde paus scherp veroordeeld werd in zijn apostolische brief van januari 1899 aan aartsbisschop Gibbons: Testem benevolentiae. Dit was het ‘valse amerikanisme’.Ga naar eind2 Opmerkelijk in dit verband is nog wel, dat, hoewel er nergens sprake is van een verminderde loyaliteit tegenover de paus in Amerika, het daar is dat de Knights of Columbus ontstaat als de eerste katholieke lekenorganisatie.Ga naar eind3 Het Amerikaanse succes in het algemeen was voor de geboeid toeziende Europeaan even klaarblijkelijk als verklaarbaar. Overal vindt men de bekende ‘oorzaken’ opgesomd: het afwisselend klimaat, de bodemrijkdom, de bevolkingsaanwas, die toch, doordat het land zo groot was en de ‘frontier’ nog altijd in beweging, het arbeiderstekort niet ophief, zodat er een prikkel bleef bestaan tot het uitvinden van arbeidbesparende machines. Verder waren er de lange werktijden, de hoge tarieven, die de eigen industrie tegen alle concurrentie beschermden. En ten slotte, psychologisch eerder dan economisch, de rationele aanpak en het succes dat het succes pleegt mee te brengen. Dat succes werd als het ware gesymboliseerd in de hertogelijke en grafelijke kroontjes waarmee steeds meer ‘dollarprinsessen’ getooid werden in ruil voor het herstel van onttakeld Europees familiebezit: de hertogin van Marlborough, lady Curzon e tutti quanti; een schatting van 1906 spreekt van 500 sinds 1870 met een begeleidende kapitaalexport van 208 miljoen dollar. Gespiegeld vinden we dat succes in een hele reeks boeken over de onderlinge reacties van Amerikanen en Europeanen over en weer, zoals het befaamde Little lord Fauntleroy van Francis Burnett of de romans van Gertrude Atherton. En ook in de vele familieportretten uit de Engelse grote wereld door John Singer Sargent, ... Amerikaan van afkomst en als zodanig blijkbaar het best in staat al de emblemen der feodaliteit, die de nouveaux nobles zo bijzonder bekoorden, tot een imposant geheel te rangschikken. Bij de bekende oorzaken van succes komen er nog een drietal, die elk op zichzelf misschien belangrijker zijn dan de genoemde. Dat is in de eerste | |
[pagina 843]
| |
plaats de betrekkelijke weerloosheid die er in Amerika ondanks de oorlog met Spanje bestond. Dit spaarde veel geld dat in Europa aan de bewapende vrede wegvloeide. Als Engeland bang was voor een concurrerende vloot, dan was het voor die van Frankrijk, Rusland of die van Duitsland in opbouw, maar niet voor de Amerikaanse. En de lange, lange grens met Canada was van het begin af onverdedigd gebleven. Nog in 1899 was het leger voor het hele geweldige gebied met zijn meer dan 75 miljoen inwoners niet groter dan 25 000 man. Een tweede punt dat veel pennen in beweging bracht destijds, was het opvoedingsvraagstuk.Ga naar eind1 De bewogen situatie op dat front laat zich zeer wel vergelijken met die van vijftig jaar later tussen de Verenigde Staten en Rusland. Zoals toen de Amerikanen zich beangst gingen tonen voor het Russische onderwijs en de deugdelijke scholing van de technici vooral, zo waren het omstreeks 1900 de Engelsen ten opzichte van de Amerikanen. Dat geldt zelfs voor de humaniora die men in Amerika uit eerbied voor het oude Europa toch nog volledig ernstig trachtte te nemen. Het verschil was vooral groot bij het meisjesonderwijs, dank zij de onafhankelijkheid van de Amerikaanse vrouw - die ook eerder een ‘type’ in Europa kreeg dan de Amerikaanse man. Engelse societydames vinden het meisje uit de Verenigde Staten een wonder van onkunde wat manieren betreft, maar staan versteld dat Lucy ‘Horatius en Vergilius en de hele rest’ kan lezen.Ga naar eind2 Maar ook hierin lag de kern van de eigenlijke ‘voorsprong’ van de Verenigde Staten nog niet. Deze lag in wat de profetische Stead op de laatste bladzijde van zijn boek onthult: het is een citaat uit een hoofdartikel van de Evening Journal van New York en het zegt dat iedere Engelsman die het succes van de Amerikanen wil begrijpen, 's morgens op het spitsuur op het Delaware-Lackawannastation in Hoboken moet gaan staan, als de treinen uit de voorsteden binnen stomen. Volgt een levendige beschrijving hoe, als de treinen nog een gevaarlijke snelheid hebben, de forensen elkaar op de balkons ervan al verdringen om maar de eerste te zijn die de veerboot haalt. Geen die langzaam of maar bedachtzaam loopt, allen doen mee aan de wilde jacht op ‘de zaken’; het is één jacht de hele dag en één jacht des avonds weer naar huis toe. En verderop wordt onthuld hoe de machine die de Amerikaanse zakenman is, vast sneller versleten moet zijn dan nodig is: kaal en grijs al in zijn jeugd, slachtoffer van slechte spijsvertering, van zenuwen, stimulantia en narcotica. En de Amerikaanse moeder - wordt er cynisch aan toegevoegd - ‘voorziet altijd weer in de vraag naar nieuwe machines die gevaarlijk snel draaien’. ‘De Amerikaan slaagt, omdat hij voortdurend onder hoge druk staat’, luidt het slot. Het is een kleinigheid, maar wel tekenend, dat het Engelse vocabularium met het woord ‘doping’ | |
[pagina 844]
| |
verrijkt wordt kort nadat - in 1899 - de Amerikaanse jockey Tod Sloane zijn triomfen in Engeland vierde.Ga naar eind1 Hier is het psychisch uiterste bereikt in de afwijking van het ‘algemeen menselijk patroon’, waarop de westerse beschavingen berusten. Europa kreeg als in een holle spiegel te zien waartoe het zelf indertijd de stoot had gegeven, het einde van de weg die het zelf, door het aanwezige algemeen menselijk patroon tegengehouden, nimmer geheel ten einde gelopen was.Ga naar eind2 Hiermee is slechts schijnbaar in strijd - zo bont was het Amerikaanse beschavingspatroon - dat Amerikaanse pedagogen als Stanley Hall en John Dewey een ideaal pedagogisch klimaat ontdekken in de frontiersfeer, waar men in een primitieve, nauwer aan het algemeen menselijk patroon verwante wereld leefde (zie hoofdstuk xli). Merkwaardig genoeg heeft, Stead daargelaten, niemand gezien voor zover ons bekend, dat het eigenlijke verschil tussen Amerikaan en Europeaan destijds dat in tempo was, terwijl toch ‘iedereen’ zijn zegje over Amerika had of hij er nu lang of kort of in het geheel niet geweest was. McKenzie merkt het niet op, noch FurnessGa naar eind3, SorelGa naar eind4 of PlengeGa naar eind5, terwijl men dat van socialistische schrijvers toch zeker had mogen verwachten. Zij hebben alleen maar oog voor het ‘achterlijke’ van het Amerikaanse kapitalisme. Ook Péguy, de gewezen socialist en mysticus in wording, wordt er niet door verontrust en drukt in zijn Cahiers met instemming de geloofsbelijdenis af van de man uit Chicago, M. Mangasarian, die heel het rationalisme van het Amerikaanse denken van die tijd voor zijn rekening neemt.Ga naar eind6 De romanschrijfster Gertrude Atherton, die er toch naar streefde Amerikaanse gestalten en Engelse tegenover elkaar te plaatsen, toont zich evenmin getroffen door het tempoverschilGa naar eind7 als de geschiedschrijver Lamprecht, die nog wel de houding van de mens in de tijd, ook in zijn eigen tijd, typerend voor die tijd acht en er dan ook bewust naar speurde. Hoogstens zinspeelt hij er onbewust op, wanneer hij spreekt over de rol van de typische Duitser in het Amerikaanse blijspel: de man die altijd te laat komt.Ga naar eind8 Het doel van Hugo Münsterberg met zijn Die AmerikanerGa naar eind9 is wel te officieel - vriendschap tussen het Duitsland der Hohenzollern en het Amerika van Theodore Roosevelt - om zo'n kritische kras door zijn beeld te trekken, hoewel aan de andere kant de schrijver, professor in Harvard geworden en er dus voorgoed gevestigd (medewerker van Taylor bovendien) het jaagsysteem beter kon kennen dan wie ook. Maar hij zal, zoals het al te ijverige artsen pleegt te vergaan, het drankje ‘Amerika’ zeer bruikbaar gevonden hebben voor Europa zonder zich zorgen te maken om de bijverschijnselen. Mocht Amerika zich dan al ontpoppen als concurrent en bij tijden als tegenpartij, het was toch ook zoon van Europa, ‘issu de l'Europe’, en daardoor, hoe vervreemd ook, toch eigen en betrekkelijk vertrouwd. De mach- | |
[pagina 845]
| |
ten die als opdoemende schaduwen vanuit Azië de wereldheerschappij van Europa gingen bedreigen, hadden niets van dat ambivalente karakter van Amerika tegenover het ‘moederwerelddeel’. Er was eeuwenlang haat, minachting en wantrouwen geweest over en weer, overheersing tegenover lijdelijke onderworpenheid, doorbroken door spasmodisch bloedig verzet, onbegrensd superioriteitsbesef tegenover ‘oosters zwijgen’. Persoonlijke contacten waren er - afgezien van persoonlijke dienstbaarheid - praktisch alleen met de nog kleine, maar wassende groep van westers geschoolde intellectuelen, betrekkingen die vertroebeld werden door rassendiscriminatie, neerbuigende welwillendheid, afgunst en onzekerheid. Het ondergronds en onderhuids groeiend verzet tegen deze koloniale situatie kreeg een krachtige stimulans toen Japan in het beslissende jaar 1902 een ongekend succes boekte op de weg naar het sinds 1868 bewust en systematisch nagestreefde doel: Engeland zag zich genoopt het keizerrijk als bondgenoot en daarmee als grote mogendheid te erkennen. Voordien was het alleen van belang geweest, hoe binnen de blanke wereld gereageerd werd op maatregelen en normen in koloniale of halfkoloniale gebieden, hetzij door ethische kritiek (Douwes Dekker), hetzij door politieke tegenzetten of door een combinatie van beide, zoals bij de actie tegen Leopold ii's al te verwilderd optreden in de Kongo. Maar nu kwam ook de houding van de kolonie zelf, hoezeer dan nog officieus, aan de orde. Het werd onrustig, Azië begon te reageren. In schijnbaar kleine dingen: in 1905 werd het Japanse baseballteam in de Verenigde Staten verslagen; van dat ogenblik af werd sport en alles wat ermee samenhing een nationale aangelegenheid in Japan. Maar ook in grote: in hetzelfde jaar werd Rusland ter zee en te land door Japan verslagen. Men zegt dat dit bericht van de eerste grote triomf door een gekleurd ras op het blanke behaald zich snel als de wind verspreidde en via de trommeltelegraaf tot diep in Afrika doordrong. In 1905 ook was het eerste grote verzet in India tegen de verdeling van Bengalen door lord Curzon. Bij de politieke agitatie van dat jaar wordt het duidelijk, dat het niet alleen om politieke onafhankelijkheid gaat, maar om een drievoudig doel: vrijheid, beheersing van de moderne techniek en wetenschap, en sociale hervorming zijn de programpunten van het opkomend nationalisme. De oprichting in Bengalen van het Jadavpur College of Engineering is er een symptoom van.Ga naar eind1 In 1908, nadat de Turken op alle mogelijke wijzen de superioriteit van het Westen te voelen hadden gekregen, o.a. nog in 1901 door een oorlogsdreiging van Amerika naar aanleiding van de ontvoering door rovers van de zendelinge miss StoneGa naar eind2, kwam het tot opstand van jonge officieren in Macedonië. En wat er verder van deze Jong-Turken ook geworden moge zijn, | |
[pagina 846]
| |
zeker is dat dit verzet zich zowel keerde tegen het plan van de westerse mogendheden om ook dit landschap van het rijk los te scheuren als tegen sultan Abdülhamid om hem te dwingen de reeds in 1876 afgekondigde grondwet nu ook in te voeren. Hetzelfde jaar wijzen heel andere gebeurtenissen op een begin van modernisering in Indonesië en in Burma. In het eerste land de oprichting van Budi Utomo (het Schone Streven), vier jaar later gevolgd door de veel strijdbaarder en invloedrijker Sarekat Islam; in Burma, waar niet toevallig de Amerikaanse zending grote invloed had, de stichting in '07 van het Medisch Instituut en in '08 van de Young Men's Buddhist Association, kennelijk naar het voorbeeld van de ymca. In Perzië rommelde het allang, van 1905 af, toen het jonge nationalisme, zich verwant voelend aan de Russische revolutionairen, de kozakken niet meer zó vreesde. Het jaar daarop werd de corrupte Aynal-Dawla gedwongen ontslagen en moest de sjah het recht op een parlement erkennen, de medjlis was sedertdien een feit. Maar toen de steun van de Russische revolutie meer en meer wegviel, voelde de sjah zich meet en meer tot een tegenbeweging in staat, gesteund door het tsarisme, volgens het bekende systeem van vorsten en rijksgroten in halfkoloniale gebieden, waarbij soms de nationale beweging gebruikt wordt om de vreemde heersers in toom te houden, maar meestal met die vreemde heersers gepacteerd tegen de volksbeweging. De Amerikaan Shuster zou tijdens een van de liberale golven de financiën moderniseren, maar twee Russische ultimata eisten in 1911 zijn aftreden en invallende kozakken zetten daar een kracht aan bij die het half gemoderniseerde Perzië nog niet kon weerstaan. Hoe dit zij en ondanks de verdeling van Perzië in 1907 in een noordelijke Russische en een zuidelijke Engelse invloedssfeer, was het voor de goede waarnemer duidelijk dat de westerse invloed hier het nog wel een tijd zou uithouden, maar toch niet meer onaantastbaar was. Voor China, laat in beweging gekomen, werd het grote jaar 1911. Met het bedwingen van de Bokseropstand in 1900 hadden de Europese mogendheden eigenlijk de laatste kans gehad om China ongehinderd hun wil op te leggen en toen al hadden zij duchtig rekening moeten houden met Hays open-deurpolitiek, die in feite in het belang althans van de soevereine integriteit van China was: want Amerika verkocht liever zijn lampen en olie op de onuitputtelijke Chinese markt dan dat het met weinig kans op slagen meedeed aan China's verdeling. Na een reeks vergeefse pogingen van de eindeloos geduldige-ongeduldige Sun Yat-sen slaagde hij 9 oktober 1911 erin in Hankow een revolutie te ontketenen die op 28 december aan de heerschappij der Mantsjoes en daarmee aan de belangrijkste steun voor de blanke mogendheden voorgoed een einde maakte. Hij wist niet | |
[pagina 847]
| |
Overladen burgerlijk interieur van ± 1900. De veiligheid van de volle beslotenheid. The Mansell Collection.
| |
[pagina 848]
| |
dat zijn in haar kern in Japan geschoolde Kuomintang met haar opstand onder de leuzen van ‘nationalisme, democratie en socialisme’ een revolutie in het oude China begonnen was die meer dan een halve eeuw zou duren en het onherkenbaar vervormen. Dat wisten ook de gezanten der mogendheden niet, die zelfs niet begrepen dat sinds het genoemde jaar de kansen hunner kooplieden op hemelse winsten in het republikeinse China verkeken waren noch dat de blanken er ‘the white man's burden’ de langste tijd gedragen hadden. Maar het merkwaardigste voorval uit Europees oogpunt had, achteraf gezien, misschien in het tot dusver ‘rustige’ Arabië plaats. Daar ontrukt op het einde van onze periode Abd al-Aziz ibn al-Saud, die later het schiereiland onder zijn scepter zal verenigen, de zeeprovincie al-Hasa (bezuiden Kuwait) aan de Turkse heerschappij. Het leek een strijd tussen de Rashiddynastie en de Turken, en dat was het ook. Maar het was tegelijk meer. Hier zegevierde het Arabisch nationalisme-in-de-kiem met behulp der mogendheden, en terwijl deze daarmee wel de verzwakking van het supernationale Turkse rijk bewerkstelligden en in het voorbijgaan nog oliebronnen (naar zij verwachtten) dichter binnen hun bereik brachten, zag men noch in Londen noch in Parijs of Petersburg dat men met Saud en zijn nationalisme een vijand in het zadel geholpen had, die er, goed woestijnruiter als hij was, niet meer uit te lichten zou zijn.
Hoezeer wat in het eerste decennium van de nieuwe eeuw in Azië gebeurde aan het Europese publiek mag zijn voorbijgegaan, omdat de geschiedenis van dat werelddeel nog een gesloten boek was, de inzichtigsten hielden er toch een zekere onrust uit over, een besef dat de zaken ginds niet konden blijven gaan zoals ze tot voor kort gegaan waren. Toch waren er maar weinigen als het Franse kamerlid Jules Delafosse die in december '85, zich verzettend tegen het nieuwe, imperialistische beleid van zijn regering in Indochina, uitriep dat hij ervan overtuigd was dat er binnen een halve eeuw geen enkele Europese kolonie meer op Aziës kusten zou zijn.Ga naar eind1 Meer, maar toch ook nog niet velen, zagen de bedreiging van de Verenigde Staten, die nog afgezien van het tempoverschil enkel door hun omvang Europa de loef zouden afsteken. Hiertegen werd althans, naar wij zagen, in het openbaar en met klem gewaarschuwd. Maar wie keek de wereld aan met de nuchtere helderheid van de ‘idealist’ Jean de Bloch, die al in 1898 voorzag dat de Verenigde Staten en Rusland op de duur alle andere mogendheden zouden overvleugelen, omdat die beide en die beide alleen binnen hun grenzen ruimte genoeg hadden voor opname van hun bevolkingsoverschot.Ga naar eind2 Wat hij niet kon voorzien en wat in 1900 niemand kon | |
[pagina 849]
| |
voorzien was, dat de Nieuwe Wereld (Amerika), nadat ze de hegemonie in de oude veroverd had, in het oude achterlijke Rusland een nog nieuwere wereld tegenover zich zou vinden. De Europeaan van 1900 kon er hoogstens van dromen zich tegen de ‘vreedzame’ overweldiging van Amerika te verzetten door onderlinge eenheid. Maar Europa was niet verenigd, integendeel. De heren die in Londen, Parijs, Berlijn, Sint Petersburg en Wenen de eerste viool speelden, zouden weldra het beroemde ‘Europees concert’ in een kakofonie veranderen. Het paste in die vermenging van vage vrees en actief idealisme, dat maar weinigen het toch zo zichtbaar naderend gevaar dat crisis na crisis naderbij bracht zagen - die dan prompt voor Cassandra's werden uitgekreten. Tanger in 1905, Bosnië en Hercegovina in 1908, Agadir in 1910 en '11 en dadelijk daarop de Italiaans-Turkse oorlog over Tripolis, waar de Balkanoorlogen bij aansloten. Hoezeer de wereld sedertdien, zij het dan op een heel wat sinisterder manier dan men graag verwachtte, één geworden is, beseft wie nu door de onrust over Korea, Cuba of Vietnam wordt aangegrepen en zich herinnert hoe weinig de overgrote meerderheid zich toen zorgen maakte over een kruitvat daar ergens heel ver weg in de Balkan, die plotseling zo vlak naast de deur bleek te liggen. Zelfs het schot in Sarajevo, het steentje dat de lawine aan het rollen bracht, werkte niet als de donderslag uit heldere hemel, zoals men het wel heeft voorgesteld. Anders waren er in die diplomatiek gespannen julimaand niet zoveel Europeanen onbekommerd op internationale vakantiereisjes gegaan. In Oostenrijk-Hongarije was de regering na enig heen en weer gepraat en de publieke opinie onder invloed van de pers geneigd om de Servische regering achter de gebeurtenissen te zoeken, ofschoon het alleen zeker is, dat de geheime vereniging Eenheid of Dood, die zich de eenheid van alle Zuidslaven ten doel stelde, er de ‘zwarte hand’ in had. Overigens werd von Wiesner op 13 juli nog uitgestuurd om het tegendeel te verklaren. De dag daarop werd in de Oostenrijkse kroonraad de tegenstand van Tisza overwonnen en waren allen tot een exemplarische bestraffing van Servië bereid, die de 23ste dan ook in het achtenveertiguurs-ultimatum, zij het nog in betrekkelijk gematigde woorden, werd aangekondigd. Reeds de dag daarop kwam de eerste formulering van de Russische politiek los: Servië mocht niet door Oostenrijk aangevallen en opgeslokt worden. En hoewel de Oostenrijkers verzekerden, dat geen Servisch gebied geannexeerd zou worden, weerhield dit de Russische kroonraad niet de eerste militaire maatregelen tegen Oostenrijk te nemen, die door een oorlog zouden worden gevolgd indien Servië werd aangevallen. De Fransen hunnerzijds beloofden de Russen steun, gelijk de Duitsers zich achter de Oostenrijkers | |
[pagina 850]
| |
stelden volgens het beginsel van de Entente en de Alliantie. Aarzelende bemiddelingspogingen van Engeland konden de vloed niet meer keren: op 1 augustus verklaarde Duitsland de oorlog aan Rusland, de 3de aan Frankrijk. De Duitse troepen vielen België binnen en een dag later had Engeland de consequenties uit deze uitdaging getrokken. Tussen de weldra vastgelopen fronten begint de strijd der kanonnen, daarachter die van de economieën, en van de ideologieën, door de pers aangewakkerd, door de pers en de militaire training al voorbereid. Voorop stond die misleidende gedachte van twee onverzoenlijke cultuurtypen, het ‘democratische’ van de Entente, het ‘autoritaire’ van de Centralen. Rusland moet men dan vergeten, maar daarvoor is een ideologie een ideologie: zij verabsoluteert altijd de bestaande tegenstellingen. En binnen die grote ideologie, die wat vaag bleef en de mensen vaak niet al te veel zei - men kon bovendien de democratie bandeloosheid en het autocratische regime nationale tucht noemen - tierden te feller en bewuster de kleinere: de haat van de Oostenrijkers tegen de Balkanbarbaren en van de Serviërs tegen de Oostenrijkse en vooral de Hongaarse onderdrukkers van hun ras en nationaliteit. De Franse rancune wegens 1870, afgunst van ‘das Reich’ op de Engelse wereldheerschappij, en de vrees en het hooghartig zelfbewustzijn die hun historische hoofdrol in een crisisperiode de Engelsen ingaf, nobele verontwaardiging om het onder de voet lopen van de neutrale Belgen en even nobele verontwaardiging om het niet willen erkennen van de noodzaak daarvan ‘fürs Vaterland’. Dat alles zwaaide met vlaggen en stak bloemen op de geweren en brulde de Marseillaise en Deutschland über alles en God save the king en Tipperary tegen elkaar in. De kerken zegenden alle wapenen en baden voor de rechtvaardige triomf van de eigen natie en de Internationale viel vrijwel geruisloos uiteen in nationale partijen, waarvan de kopstukken als Kautsky, Vaillant en Henderson de nationale oorlogvoering verdedigden dan wel in oorlogskabinetten zitting namen.Ga naar eind1 Een enkele protesterende stem als die van Liebknecht in de rijksdag werd snel tot zwijgen gebracht. Bernstein, nog wel de ‘vader van het revisionisme’, zou hem daar enige tijd later in volgen. Wie zich door het ‘verraad van het socialisme’ geschokt toonden - en dat waren er ook heel wat buiten de socialistische beweging, op zoek naar een zondebok - hadden jarenlang met gesloten ogen door de wereld gelopen. Want wat verwachtten zij van een Internationale, die op de voorafgaande congressen (Stuttgart in 1907, Kopenhagen in 1910, Basel in 1912) wel verplichte arbitrage en ontwapening van de mogendheden had geëist, maar het eigen goede voornemen ‘de oorlog met alle middelen te bestrijden die de partijen (!) geëigend zouden achten’ zelfs niet met het vaagste gemeenschappelijke dreigement van dienstweigering, algemene staking of sabotage kracht had bijgezet. | |
[pagina 851]
| |
Ook hier lag de breuk niet bij 1914 en was de aardschuiving, die zich in Europa op het eind van de negentiende eeuw voltrok, al een paar decenniën eerder aan het daglicht gekomen voor wie ogen had om te zien. In een artikel in de Bremer Bürger Zeitung van november '14 schreef de Russische socialist Akselrod: ‘De oorlog vernietigde de in de sociaal-democratie heersende illusie. Wij leefden allen in de waan, dat ten minste de socialistische arbeiders van alle landen geheel doordrongen waren van internationale belangen en gevoelens.’Ga naar eind1 Dat ging misschien op voor de oudste pioniers van het socialisme, die inderdaad ‘vaterlandslose Gesellen’ waren geweest en voor hun eerste aanhang, uitgebuite arbeiders voor wie de woorden ‘belang’ en ‘gevoel’ in het socialisme voor het eerst betekenis kregen. Maar, zo betoogt Akselrod, in hun strijd met de staat verbonden hun strijdmiddelen hen met die staat. Dat ging niet alleen via kiesrecht en parlementarisme; een van de belangrijkste wapens van de zich emanciperende arbeiders was geworden: hun deelhebben aan de cultuur (door school en pers vooral), en dat voltrok zich in een periode waarin juist die cultuur door en door nationalistisch werd. De verloochening van het idealisme van de sociaal-democratie was intussen slechts een facet van die algemene afbraak van het idealisme die wel een van de opvallendste kenmerken van de late negentiende eeuw is, een idealisme, waarvan de resten, tezamen met de ballonmouwen, de queue de Paris en de Jugendstil, de periode van de eeuwwende voor het nageslacht het duidelijkst als verouderd tekenen.
In zijn Das Unbehagen in der KulturGa naar eind2 speurde Freud de historische en psychologische wortels van dat onbehagen tot in de grauwe voorgeschiedenis der mensheid na. Het is geen toeval dat hij daartoe kwam, nadat sinds het begin der twintigste eeuw ‘men’ zich dat onbehagen acuut bewust was gaan maken en de westerse mens daarmee in een slepende crisis der zekerheid was geraakt. Aan de wortel nl. van die crisis ligt de desintegratie - het woord dat we in de twintigste eeuw steeds meer zullen tegenkomen - van die in de achttiende eeuw bewust onderkende eenheid van gevoel en verstand, van ratio en irratio, waarvan Freud de uiteindelijk onverbreekbare samenhang analyseerde midden in een periode die de eerste voor de laatste wilde onttronen. De negentiende eeuw had, sinds de Industriële Revolutie de rationalisering van het bedrijfsleven inzette, met evenveel verbijstering als trots de zich gestadig versnellende ontwikkeling gevolgd van het menselijk kennen en kunnen, de wederzijdse stimulering daarvan en de daarmee samenhangende groei van de menselijke macht over de natuur en over de medemens. Rationalisering en industrialisering waren de bronnen | |
[pagina 852]
| |
van wat de negentiende eeuw triomfantelijk de Vooruitgang noemde. Tot een nooit gedachte diepte drong de menselijke geest door in de geheimen der natuur, in een nooit gedacht tempo werd de welvaart opgevoerd door de toepassing van al die technische vindingen. Deze rationalisering werkte niet alleen in het mechanische vlak, maar ook in de menselijke verhoudingen, die er door gedepersonaliseerd werden. De droom van de voorwaarts liggende Vooruitgang verdrong die van de in het verleden liggende Gouden Tijd der voorafgaande eeuwen; ‘nieuw’ en ‘modern’ werden waardebegrippen, ‘belegen’ werd alleen voor wijn en kaas nog een aanbeveling. De versnelling van de verandering wekte het historisch bewustzijn, het bewustzijn van de historische groei. En hier is weer een punt waar desintegratie inzet, want het besef van de door de mens beïnvloedbare historische ontwikkeling voerde enerzijds tot de vrees voor die ontwikkeling, tot het bewust vasthouden aan het historisch gewortelde, tot dat historisme in engere zin, dat irrationeel-conservatief en nationalistisch het verleden mythiseerde, anderzijds naar een verschuiven van de historische profetie naar een historische meteorologie, een afleiden van de toekomst uit heden en verleden, een bewust opstuwen naar een geplande toekomst, waarvan het marxisme de overheersende vorm zou worden. Men heeft wel gezegd - en niet ten onrechte - dat het marxisme en de daardoor opgestuwde socialistische en communistische organisaties voor velen een nieuw geloof en een nieuwe kerk zijn geworden en een bijna of geheel nieuwe metafysische oplossing voor het menselijk lijden. Het is een onoplosbare historische opdracht na te speuren in hoeverre de geschiedenis beïnvloed is door het in de negentiende eeuw gegroeide bewustzijn, niet alleen bij de marxisten, maar in mindere mate ook bij andere economische theoretici, dat het mogelijk was de sociaal-economische ontwikkeling te plannen en in de hand te houden. Maar het is uiteraard wel duidelijk, dat dat inzicht (naast de toekomstzekerheid van het oprukkende arbeidersleger) tevens grote onzekerheid meebracht. Ten eerste de onzekerheid van de angst voor ‘het spook van het communisme’ bij de bezitters, maar niet minder bij het intellect, dat zowel door de mechanisatie als door de bewustwording van de massa de cultuur bedreigd zag, en als drager dier cultuur bracht het intellect zijn onzekerheid op een veel bredere laag over. Ten tweede de onzekerheid van de verantwoordelijkheid, een in wezen andersoortige en veel zwaarder verantwoordelijkheid dan welke leidende groep ook ooit gekend had. We konden nergens meer Gods water over Gods akker laten lopen. We waren niet meer alleen aansprakelijk voor dijkaanleg tegen overstromingen, ook voor crises en werkloosheid - tot | |
[pagina 853]
| |
voor kort een gevolg van de ‘luiheid van het volk’, voor epidemieën, volksziekten, woningnood, analfabetisme, criminaliteit e tutti quanti; en het was alweer het intellect dat zich het meest bedreigd voelde door die last en de onzekerheid over de te bereiken resultaten. Want wat is het eigenlijk anders dan het ‘noli turbare circulos meos’, wanneer aan het eind van de eeuw burgerlijke estheten als de schilder Marius Bauer, Lodewijk van Deyssel e.a. in een welhaast opzettelijke onredelijkheid de spilzucht en de hardheid van het tsaristisch regime verdedigen tegen een aantal sociaal geïnteresseerde schrijvers?Ga naar eind1 Of wanneer Huizinga nog in 1940 klaagt - men kan het niet anders noemen - dat ‘het niet meer nodig is er op te wijzen, dat het geheel in beslag nemen van onze geestelijke vermogens door politieke en economische tendensen van de maatschappij, ernstig doet vrezen voor de gezonde staat van onze beschaving’.Ga naar eind2 Wij hebben herhaaldelijk gesproken van de ‘omslag’ die zich in het westerse cultuurleven van omstreeks 1900 voltrekt, en juist die term gebruikt om er de nadruk op te leggen dat het hier niet om een plotseling optredende verandering gaat, zoals de historische ontwikkeling ze trouwens zelden of nooit vertoont, maar om het ‘omslaan’ van kwantitatieve groei in kwalitatief anders worden. Er had altijd wel een contrapuntlijn gelopen langs de triomfweg der rede: in de Romantiek, in de kerken, met name in bepaalde godsdienstige herlevingen, zoals het Reveil, in figuren als Bilderdijk en Kierkegaard, maar pas op het eind van de eeuw krijgt die tegenstroom het karakter van een felle reactie. Het onbehagen in de cultuur is het in de breedte uitgroeiend verzet tegen het tempo van de ontwikkeling, dat een algemeen besef van onzekerheid en onveiligheid oproept. De mens mag dan zo'n macht over de materie verwerven dat hij glimlachend gaat neerzien op zulke kleine jongens als Prometheus en Icarus, maar ‘de mens is om zo te zeggen een prothesengod geworden (schrijft Freud), heel geweldig als hij al zijn hulporganen inschakelt, maar ze zijn niet met hem vergroeid en geven hem bij gelegenheid nog heel wat last’.Ga naar eind3 De liberale illusie van de ‘vooruitgang’ (iets wat verder reikte dan het politieke liberalisme) die noodzakelijk het goede dient, blijkt... een illusie, want de macht die die vooruitgang de mens verleent, dient even ijverig, zo niet nog ijveriger het kwaad en vergroot zijn mogelijkheden tot in het absurde. Het onbehagen in de cultuur van een mensheid die verbijsterd raakt van haar eigen kunnen, en balsturig tegen de breidel waarmee het gerationaliseerde leven haar optoomde, werpt daarmee ook de drukkende last van de verantwoording af, die het geloof in de rede haar oplegde, keert zich tot het ‘spontane leven’ en wordt zich bewust van de kiemkracht der irrationele impulsen in de menselijke geest. | |
[pagina 854]
| |
‘Haar moeder’, schreef Alberès van de twintigste eeuw, ‘stierf toen zij haar het leven schonk: vanaf 1900 was de universele rede, die de vorige eeuwen beschermd had, niet langer de moederlijke pool van kunsten en denken.’Ga naar eind1 Maar was de oorzaak van de crisis der eeuwwisseling niet veeleer dat de negentiende eeuw bleef leven, maar door een deel van haar kinderen - en de deellijn liep vaak dwars door de individuen - verloochend werd? Er is geen sprake van een breuk in de rationele ontwikkeling van het bedrijfsleven, van de menselijke communicatie, van de ontwikkeling der wetenschap, al houdt die als altijd de ondergraving in van voorafgaande veroveringen van de ratio en, niet toevallig in deze tijd, zelfs de aantasting van de absolute geldigheid der natuurwetten. Maar de nieuwe fysica, die een aantal grondwaarheden van de oude afbreekt, laat het aan de daardoor onthutste leek over voor dat gemis een metafysische troost te zoeken en werkt zelf langs rationele lijnen verder. Het gaat niet om de dood van de rede, maar eerder om een uiteindelijk machteloze poging tot verbreken van die onscheidbare eenheid van gevoel en verstand. In het reëel-materiële leven schijnt de heerschappij van de ratio op geen enkele wijze ingeperkt, hoewel de denkende mens zich bewust wordt van het smalle bestaan van het redelijk Ik in de uitgestrektheid van het Onbewuste: ‘Wat nu het Ik zelf en in het algemeen betreft, dat is een bijna aandoenlijk, ja zorgwekkend geval. Het is een klein, vooruitgeschoven, verlicht en waakzaam deel van het <Het> - zo ongeveer als Europa een kleine, ontwaakte provincie van het wijde Azië is’, schreef Thomas Mann.Ga naar eind2 Omdat de maatschappij doordraaide zoals ze draaide, bereikte de irrationele tegenstroom in het denken, de kunst, de opvoeding, niet de triomfante doorbraak waar men naar haakte, maar bleef het bij persoonlijke bevrijdingen en bij op zijn best een tragisch doorgronden van de diepere lagen van de psyche onder de drempel van het bewustzijn. Triomfantelijk en agressief zou die stroom pas worden in zijn karikatuur - als die benaming niet te optimistisch is! - in het afdrijven op de massa-impulsen van nationalisme en antisemitisme. Zeker, die impulsen waren niet nieuw, maar ze waren voordien door idealisme in toom gehouden toch of doodgezwegen. Vandaar dat de desintegratie als een bevrijding ervaren werd - en dat ook was. De bevrijding van de al te hoge en daardoor tot schijnheiligheid voerende normen, die berustten op de vooronderstelde harmonie van gevoel en verstand, van rationeel en irrationeel. De felle bestrijders van het negentiende-eeuwse rationalisme, van het ‘dorre verstand’, de ‘droge, ontmenselijkte wetenschap’, de ‘pluizers’, zagen die harmonie alleen nog maar in de karikatuur, die er een al te wezenlijk aspect van was: de hypocrisie, de onderdrukking van het spontane, van het ‘élan vital’, de aanpassing | |
[pagina 855]
| |
van het individu aan een ‘hogere’ moraal en de aanpassing van die moraal aan de als redelijk aanvaarde hogere belangen, vertegenwoordigd in captains of industry, imperiumbouwers of de onpersoonlijke gestalten van concerns en kartels. Het valt moeilijk te loochenen, dat Nietzsches Übermensch een droomprojectie was, geboren uit het brandend zelfbesef van de verlegen, zieke domineeszoon-professor (een egghead, zou men later zeggen), een machtig Über-Ich tegenover de aanmatigende nieuwe machthebbers van de Gründerzeit. En het is maar al te begrijpelijk, dat in de irrationele verbeelding van de kleine zielen, bereid alles wat macht had te verheerlijken, juist deze gewetenloze imperiumbouwers en alle dragers van instinctieve oerkrachten en redeloos geweld met zijn Übermensch samenvielen. Want er was een behoefte aan helden bij de intellectuele bourgeoisie die niet langer, zoals ze eeuwenlang gedaan had, kon teren op het elitebegrip van klassieke oudheid en feodaliteit en die, gelijk gezegd, in een tijd, waarin de democratie aan de winnende hand was, wel doortrokken moest zijn van een angst voor gelijkmaking en vervlakking, voor wat men graag het materialisme noemde, een spookbeeld waarin trekken van mechanisatie en commercialisering zich vermengden met die van de ‘grauwe massa’, die immers alleen maar materiële en gelijkgeschakelde verlangens kon hebben. Het verwarde, verscheurde, het crisiskarakter van de periode, spreekt o.a. duidelijk uit de wijze waarop de ideeën van die grote geesten die het rationalisme van de negentiende eeuw, juist uit rationalisme, opnieuw toegankelijk maakten voor irrationele waarden, werden aangevallen of wel geannexeerd. Dat geldt voor Freud, die voor platte materialist en voor duivelsbanner werd uitgekreten, en tegelijk als de magiër van de droom verheerlijkt door de drommen die roofbouw op zijn ideeën en zijn terminologie pleegden. Dat geldt voor William James met zijn wending van objectivisme naar subjectivisme, van determinisme naar voluntarisme, en voor Bergson met zijn begrippen intuïtie en élan vital. De omslag, die het gezag van de rede ondergroef, bracht ook de bevrijding van het uitgeholde gezag der vaders die de schuld van alles waren. Duidelijk gaat het hier om meer dan de normale tegenstelling der generaties, maar even duidelijk zou op de duur blijken, welke rol de versnelling van de tijd in dit verschijnsel speelt, en de opstandigen van 1900 zullen even schuldig staan tegenover de naoorlogse generatie als hun ouders tegenover hen. In de versnelde ontwikkeling krijgt de jeugd een meerwaarde en in iedere generatie het gelijk aan zijn kant.Ga naar eind1 Het was een bevrijding en een ontdekking van het individu zoals de Renaissance die gekend had: ‘Wat mij scheidde, wat mij onderscheidde van | |
[pagina 856]
| |
de anderen, dat was waar het op aan kwam, wat niemand anders dan ik zei en kon zeggen, dat was wat ik te zeggen had’, schreef Gide.Ga naar eind1 Het was ten slotte de bevrijding en de ontdekking van de waarheid of van wat ieder individueel daarvoor hield: ‘Het opperste feit, het vruchtbare en verlossende feit zou zijn, dat ieder zijn eigen waarheid sprak’, schreef Unamuno.Ga naar eind2 Dat het kostbare bezit van die vrijheid met desintegratie werd betaald, kon niet duidelijker worden geformuleerd dan in deze juichkreet van Unamuno. Het was een tragische triomf, omdat de ‘elite’ die zonder idealisme, zonder het vertrouwen in de harmonie van gevoel en verstand kon leven en de polariteit ervan in zijn bestaan kon opnemen, niet groot bleek te zijn. Het was immers niet zo gemakkelijk een als ‘roerend en zorgwekkend’ onderkend Ik staande te houden. En zoals de te hoge eisen van het idealisme de negentiende-eeuwse hypocrisie hadden gekweekt, zou de twintigste-eeuwse waarheidsliefde haar eigen hypocrisie-van-de-waarheid voortbrengen. Wat buiten die elite viel en niet bij brood en spelen alleen kon leven, betekende een nieuwe verschijning in de menselijke beschaving: de cultureel daklozen op zoek naar een levensbeschouwing waarin zij zich thuis zouden kunnen voelen als een naakte heremietkrab in een gevonden kinkhoorn. Na een uiteenzetting over het verlies van het geloof in de rede bij de bourgeoisie, zegt Alberès: ‘De zo verloren posities van het traditionele rationalisme in de collectieve overtuigingen heeft het nooit teruggewonnen; de mens van de twintigste eeuw heeft geleefd in de angst en het schuldbesef in hem geboren doordat hij zijn geloof in zijn intellect gedood had. Maar het slagveld was niet leeg gebleven en de marxistische gedachte heeft die posities weer ingenomen om de breuk te herstellen waar de eeuw mee begon.’Ga naar eind3 Maar wanneer het communisme de oude rationele posities weer kon innemen, was het dan niet doordat het ‘de breuk hersteld’ had, d.w.z. irrationele factoren in zich had opgenomen? Want kan men zeggen dat het communisme in zijn wortels zuiver rationeel was? Nauwelijks. Hoogstens dat het de eerste gerichte actie op rationele grondslag was tot een algemene maatschappelijke omwenteling. Indien men op grond daarvan alle pioniers van het communisme van Baboeuf tot en met Marx en Engels tot (noodzakelijk imaginaire) pure verstandsmensen zou willen maken, dan nog is het duidelijk, dat het communisme al de irrationele wensdromen van de verworpenen der aarde in zich heeft opgenomen, die het van een theorie tot een ideologie hebben gemaakt, tot wat Heine al onderkend had als een aardse religie. Voor de daklozen op de drempel van de twintigste eeuw en nog lang daarna staan twee woningen open, twee grote ideologieën, die de zo smartelijk gemiste harmonie van ratio en irratio beloven: de moederkerk | |
[pagina 857]
| |
en het communisme. De kerk, als geloof wortelend in het irrationele vlak, had al sinds Thomas, die er de fundamenten van legde, geweten dat zij zonder redelijke steunmuren zich niet kon handhaven. Vandaar dat zij niet helemaal gelukkig was met die nieuwe bekeerlingen, die bij haar alleen maar de ‘Gefühlsduselei’, de veiligheid tegen het eigen denken zochten, en dat zij zich uitdrukkelijk uitsprak tegen de aantasting van de ratio.Ga naar eind1 Hier ligt ook de verklaring van het feit dat de ‘conservatieve’ kerk en het ‘revolutionaire’ communisme gelijkelijk alles afwijzen waarin zij een bedreiging van de integratie zien: in de eerste plaats ideeën als die van Nietzsche en Freud, die het gesluierde beeld van Saïs onthulden, en de individualistische en irrationalistische kunst. En dat beide de grenzen van hun zelfkritiek zo nauw trekken. Persoonlijke aanleg en ervaring, leeftijd ook, bepaalden welke van de twee ‘woningen’ de daklozen van 1900 kozen, maar er waren ook andere, kleinere, schuilhutten. Vele ontweken elk conformisme aan het overgeleverde en het dreigend verloren gaan in de grauwe massa in een vaak wat bloedeloos esthetisme en individualisme om zichzelfs wil. Anderen trachtten een eigen, kleine overtuiging tot een ideologie te maken: vegetariërs, feministen, spiritisten enz. Op de duur zullen al deze ‘kleine geloven’ dat karakter weer afleggen: vegetariërs zijn nu mensen die er bezwaar tegen hebben vlees te eten, maar ze dragen die overtuiging niet meer dagelijks uit als een profetie en een wereldbeschouwing. Er waren er ten slotte ook die, in hun vereenzaming niet meer in staat welke ideologie of pseudo-ideologie ook te aanvaarden, hun verlangen richtten op de attributen ervan, en hun honger naar geborgenheid, hun hartstocht voor eenwording, heldenverering en opoffering voorwerploos om zichzelfs wil beleden: ‘De tijden zijn zwart. / wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren. / in een mantel gehuld, door een / engel op weerlichten doortocht verloren / en door het onuitroeibaar heimwee vervuld / den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden, / schrijd ik naar den Dood...’Ga naar eind2 De afbraak van oude normen, ten gevolge van de materiële ontwikkeling in een tot nu toe ongekend tempo, de teloorgang van het idealisme van gevoel-en-verstand, de versplintering ervan in twee grote ideologieën en een aantal pseudo-ideologieën en enkele als het ware zelfstandig voortlevende attributen van het oude idealisme, dat alles vormt de meest karakteristieke trek van het Europese geestesleven op het breukvlak van 1900. Het is onmogelijk te peilen tot in welke lagen van de Europese bevolking de uiterste vertakkingen van dat geestesleven doordringen. Zeker is wel, dat de algemene desintegratie van de normen waarmee de Europese mens tot nu toe geleefd had, veel verder gaat dan tot hen, die door de schok | |
[pagina 858]
| |
van herkenning getroffen werden bij het lezen van Gides uitspraak: ‘Niets is goed voor allen, maar alleen ten aanzien van bepaalde personen, niets is waar voor allen, maar alleen ten aanzien van hen, die er in geloven.’ En voor hoevelen, met name intellectuelen, gold hij niet in de eerste helft van onze eeuw als een profeet en de apostel der waarheid? De totalitaire angst van Kafka werd niet slechts ervaren door een handvol lezers van zijn werk, die al weer jaren nadat hij de trillingen ervan had opgetekend, ze in zich voelden resoneren. Want hij had niet alleen alle angst van de verdrukte oostjood tegenover nieuwe golven van antisemitisme in zich opgezogen, en de levensangst van de intellectueel die zich van de normloosheid van zijn wereld bewust werd, maar ook die ‘in de lucht hangende’ angst van al die individuen die de verovering van een klein stukje bestaanszekerheid tegelijk met een nieuwe en daardoor moeilijker te aanvaarden bedreiging ervan verwezenlijkt zagen: de boer die, zoals men wel gezegd heeft, zijn geloof verloren had door de kunstmest en die zich nu bedreigd voelde door de industrialisatie, de klassebewust geworden arbeider door crises en technische verschuivingen in zijn bedrijf, de kleine man door het grootbedrijf, de krotbewoner door sanering, de vorige generatie door de opstandigheid en onverstaanbaarheid van de volgende en de jonge generatie door het wanbegrip en de huichelarij der oudere. En dat alles vloeide samen met de diffuse vrees van de bourgeoisie voor ‘het spook van het communisme’, voor het ‘gele gevaar’, het ‘zwarte gevaar’, voor de aftakeling van de Europese hegemonie: ‘van zijn oorsprong af was de eeuw existentialistisch’.Ga naar eind1 Niet alleen de intellectueel - die nog een zeker compenserend zelfbesef kan ontlenen aan het feit dat hij meent te begrijpen waar het om gaat - voelt zich in de steek gelaten door een wetenschap die alles op losse schroeven zet en ironisch over haar schouder kijkt naar die ‘absolute’ platina meter in het Bureau International des Poids et Mesures in Sèvres, maar ook de kleine man verliest in de wetenschap de veilige moeder die voor iedere kwaal een zalfje heeft en alle aan de deur rammelende spoken met een nuchter woord verdrijft. En hij doet een beroep op... de wetenschap in de persoon van Einstein, om te verzuchten dat alles betrekkelijk is, al blijft het zeer betrekkelijk in hoeverre diens betrekkelijkheid voor hem toegankelijk is. Zelfs de droom verliest zijn aspect van toevlucht der dichters en is alleen nog de irrationele ontmaskering van een quasi-rationele levenshouding geworden, niet de ‘zoete’ droom, de uitwijk naar het luilekkerland der verbeelding, maar het schuilhok van onze ondergedoken angsten. En ten slotte tekenen zich op het breukvlak van 1900 nog een aantal verschijnselen af, die alle betrekking hebben op de tijd en het tijdsbesef en die | |
[pagina 859]
| |
misschien meer dan enig ander verschijnselencomplex zich zo duidelijk als een web van samenhangende draden over alle terreinen der menselijke activiteit verdelen. Natuurlijk gaat het hier om een geleidelijke ontwikkeling die ver terug reikt, maar het is alsof de mens op de drempel van de twintigste eeuw, juist wanneer de medische wetenschap hem een zoveel langere levensduur kan garanderen en een nog langere beloven, zich voor het eerst bewust wordt van het ruisen van de tijd. Het tijdsbegrip van 1900 is anders dan in de eeuwen toen het een aanvaarde vergankelijkheid en een beloofde eeuwigheid omvatte. De tijd was allang geen oneconomisch goed meer: wie over tijd beschikte, van zichzelf en anderen, was heer, wie niet, was knecht. Maar tot ver in de negentiende eeuw had men slordig met dit bezit omgesprongen: was het niet bijna onbeperkt beschikbaar? Zeker, het arbeidsethos was al oud, de spreekwoorden getuigen ervan en de duizenden slachtoffers van een of anderere vorm van dwangopvoeding wisten er van mee te praten. Maar het tempo van het werk lag laag, het werd omslachtig uitgevoerd en de technische versnellingsmiddelen drongen langzaam door. Aan een twaalfurige werkdag kwam geen arbeidsintensiteit te pas, maandaghouden was een erkend instituut en het Suez- en Noordzeekanaal zijn nog met kruiwagen en schop uitgegraven. De technische versnelling van arbeid en beweging en de versnelling van die versnelling én de achturendag-eis hebben ons tijdsbesef ingrijpend gewijzigd, ons voor de paradox gesteld, dat de intensiever gebruikte tijd aan inhoud verliest: de gemechaniseerde arbeid wordt eentoniger, het reizen langs dwars door het land snijdende verkeerslijnen werd een wachten op het op de minuut vastgelegde einde en verloor zijn inhoud aan ontmoetingen met mensen, steden, dorpen en landschappen. Hoe snel deze overgang zich voltrok, beseft wie zich realiseert dat Napoleon zijn legers nog met dezelfde middelen verplaatste als Caesar. Het horloge, in de negentiende eeuw nog statussymbool en sieraad van de heer en de dame, dat aan een zware gouden ketting omslachtig uit een vestzak werd opgediept en opengeknipt of met edelstenen versierd op de boezem gespeld, wordt een gebruiksvoorwerp voor al te velen buiten de kleine groep van bramenzoekers en dichters. De mens van de nieuwe eeuw hoort onafgebroken de tijd ruisen. De chronometer telt de seconden van zijn werk en van zijn spel. Het is niet meer de tijd van de zandloper, die tussen vergankelijkheid en eeuwigheid staat, het is de tijd van Christian Morgensterns Zeitgedichte, die zijn stap grillig en treiterig versnelt en inhoudt. Het is niet meer de tijd, het is mijn tijd, uw tijd, zijn tijd. ‘Beidt uw tijd’, ‘Duur uw uur’, woorden van Verwey in Berlages beurs vastgelegd in dezelfde jaren waarin Einstein de betrekkelijk- | |
[pagina 860]
| |
heid ook van deze meetbaarheid onthulde, waarin Proust worstelde om de ‘verloren tijd’ in de ketenen van zijn lange volzinnen vast te houden, Joyce zich bezon op de mogelijkheid om de eindeloosheid van een dag te omspannen, terwijl de beeldende kunst met loslating van de rust van het perspectief zich richtte op de weergave van beweging en gelijktijdigheid. Op de drempel van de twintigste eeuw stond de Europese mens, die zich een halve eeuw tevoren op weg zag naar een vrijwel totale bestaanszekerheid en dat paradoxalerwijs in tal van opzichten nog altijd was, voor de donkere poort van de volstrekte onzekerheid. |
|