Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Hoofdstuk XXIII Het hervonden mysterieMaandag 17 september 1900 was het, toen de hoogleraar-directeur van het Anatomisch-Biologisch Instituut van de Berlijnse universiteit, Oscar Hertwig, de bijeenkomst te Aken van de Duitse natuurvorsers toesprak. Zij was belegd om naar aanleiding van de naderende eeuw wende de deelnemers een overzicht van de verworvenheden der natuurwetenschappen te geven.Ga naar eind1 Het is wel meer dan toeval, dat men bij die gelegenheid onmiddellijk na de man der exacte natuurkunde het woord verleende aan een vertegenwoordiger van de biologie, de wetenschap die door haar fenomenale ontwikkeling in de aflopende eeuw in het middelpunt zelfs van de openbare belangstelling was komen te staan. Een jaar later schatte Krogh het aantal biologische publikaties dat toentertijd per jaar verscheen op omstreeks 3800; bescheiden weliswaar tegenover de 18 000 van een kwart eeuw later, maar absoluut genomen toch opmerkelijk veel.Ga naar eind2 De biologie nam bovendien hierdoor een uitzonderlijke positie in, dat zij zowel door haar object als door haar methoden tegelijk in het middelpunt van de kring der wetenschappen was komen te staan, gesteund, aan de ene kant, door chemie en fysica en zich daardoor tot biochemie en biofysica ontwikkelend, en aan de andere kant door nauwe betrekkingen verbonden met de mens en de wetenschappen die deze bestudeerden, psychologie en sociologie, en zelfs ethiek en religie. De redenaar heeft niet verzuimd aan het slot van zijn voordracht die centrale plaats van zijn wetenschap in het licht te stellen. Stoffelijke en geestelijke wereld worden, aldus zei hij met nadruk, door haar in verbinding gebracht en hij eindigde met het vertrouwen uit te spreken dat, als haar vertegenwoordigers, vrij van dogmatische boeien van welke aard ook, zouden voortgaan het rijk van het onbekende in dat van menselijk inzicht om te zetten, de biologie in de komende eeuw geroepen zou zijn, de innerlijke beschaving van het mensdom op een hogere trap te tillen.Ga naar eind3 Evenmin kan het toeval geweest zijn, dat men een embryoloog verzocht had, de biologie te behandelen. Was niet juist zijn vak en de daarmee zo nauw gelieerde erfelijkheidsleer destijds het meest belovende onderdeel van de hele biologie, waar men door de ontdekking der chromosomen, ruim een decennium terug nog maar, kon menen vlak voor de ontsluiering van een der meest intrigerende raadselen der natuur te staan? En was | |
[pagina 444]
| |
Hertwig niet net de man om namens zijn vakgenoten te spreken? Hij was de vijftig even voorbij, te oud al dan dat men zou moeten vrezen dat hij enkel voor hypermoderne opvattingen ontvankelijk zou zijn, te jong nog om bang te behoeven te zijn dat zijn mening niet meer met de vaart der wetenschap mee kon. In één opzicht was hij uitgesproken modern: hij stond niet langer onder de ban van Darwin, wiens denkbeelden veertig jaar lang de biologie beheerst hadden en wiens denkrichting het jaar tevoren nog weer eens gepopulariseerd was door diens misschien grootste en in elk geval meest geestdriftige volgeling en voortzetter buiten Engeland, Ernst Haeckel, in diens Welträthsel. Darwins selectie-theorie ter verklaring van de evolutie, niet deze zelf, veroordeelde Hertwig zelfs scherper dan anderen ook terzelfdertijd. Zestien jaar later zou hij in Das Werden der Organismen zijn bezwaren nog eens samenvatten. Darwin afwijzend, kwam hij dicht bij Lamarck te staan, wiens naam na een vergetelheid van omstreeks een halve eeuw, in onze periode weer vaker genoemd gaat worden. Het woord neolamarckisme is in 1901 gemunt.Ga naar eind1 Darwin en Lamarck, dit zijn inderdaad de beide namen, de beide vaandels waaronder in die jaren een strijd gestreden werd, die zowel in omvang, felheid als uitwerking de gewone geleerdengeschillen verre te boven ging. Zou het inderdaad slechts om een wetenschappelijk meningsverschil gegaan zijn, de uitslag ware van minder betekenis geweest: Darwins bezielde drang tot wetenschappelijke waarheid, gepaard aan diens typische negentiende-eeuwse diepgaander kennis steunend op experimentele ervaring, zou het gemakkelijk gewonnen hebben van het ook geniale, maar speelse vernuft van Lamarck, die nog geheel een kind van de raisonnerende achttiende eeuw was geweest. En dat te meer, omdat Lamarcks geniale grondgedachte, die van de evolutie zelf, in haar geheel in het darwinisme was overgegaan. Tenslotte had Darwin immers niet meer - maar ook niet minder - gedaan dan een theorie opstellen, bedoeld om het mechanisme dier evolutie te verklaren. Maar het ging om meer dan om een geleerdentwist en daar was reden voor. Het darwinisme was uitgegroeid tot veel meer dan een wetenschappelijke theorie ter verklaring van het ontstaan der soorten. In de praktijk waren de beroemde leidende begrippen van Darwin, de ‘strijd om het bestaan’, het ‘overleven van de geschiktste’, en de ‘natuurlijke teeltkeus’, weinig scherp omschreven als zij waren, toepasbaar gebleken, althans ook toegepast buiten het terrein der biologie, waarvoor hun vinder ze gemunt had, en ze hadden daardoor, behalve een belang voor andere wetenschappen, ook een sociale en zelfs politieke betekenis gekregen. Rádl heeft dan | |
[pagina 445]
| |
ook een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de invloed van het darwinisme op schei- en sterrenkunde, op de taalwetenschap, de pedagogiek, de sociologie en de geschiedenis en op de poëtiek en de criminalistiek zelfs.Ga naar eind1 Politiek reikte die invloed, merkwaardig genoeg, naar twee kanten. Voorzover het darwinisme brak met elke bovennatuurlijke leiding of elk buitennatuurlijk beginsel, had het en dat met name in het nog halffeodale en absolutistische Duitsland een sterk democratische werking gehad, inzoverre als met het bovennatuurlijk gezag ook het vorstelijk, en inzoverre als met dat van het mysterie ook het gezag der geestelijkheid ondermijnd scheen. En vooral: inzover de darwinistische grondgedachte van de veranderlijkheid der soorten ook die der standen leek te impliceren. In elk geval kan er geen twijfel aan bestaan of de darwinisten, Haeckel voorop, zijn in het progressieve kamp te vinden. Darwin zelf trouwens, en Huxley en Spencer niet minder, zijn eer democratisch dan autocratisch gezind geweest. Ook de sociaal-democratie is over het geheel genomen aan darwinistische zijde te vinden. Anderzijds echter leken de darwinistische begrippen maar al te geschikt om aan de werking van het nog ongeremde kapitalisme een hogere sanctie te geven, niet minder dan die der natuur zelve. Wat voor zin kan het dan hebben, de maatschappelijk zwakken bij te staan en de sterken te remmen, als de natuur zelf bewees, dat de voortgang van de soort nu juist gelegen was in die strijd om het bestaan, waarin de meest geschikten ten koste van de ongeschikten overwonnen? Deze analogie van het darwinisme met een kapitalistisch-aristocratische maatschappij- en mensopvatting moge betwistbaar zijn en in elk geval minder fundamenteel dan de haar ontkrachtende overeenkomst tussen darwinisme en marxisme, inzoverre Darwin en Marx beiden uitgingen van de gedachte dat processen, onafhankelijk van de wil en zelfs van het bewustzijn, respectievelijk het natuurlijk en maatschappelijk evolutieproces leidden, zij maakt het slechts te begrijpelijker dat het darwinisme tijdens de eeuw wende wel in een crisis moest komen te verkeren, nog geheel afgezien van zijn juistheid of onjuistheid, te toetsen door de voortgang der wetenschap. Want zo goed als enerzijds verzet moest rijzen tegen een kapitalistisch-aristocratische interpretatie van democratische en in het bijzonder van arbeiderszijde, groeide bij de bourgeoisie in het algemeen mét de noodzaak zich tegen de in macht toenemende sociaal-democratie schrap te zetten, ook de neiging om de deterministisch-materialistische wortel waarop darwinisme en marxisme beide stoelden, af te wijzen. En zonder dat men in elk concreet geval precies kan zeggen, hoe die beïnvloeding van buiten de wetenschap op de wetenschapsmensen zelf heeft ingewerkt, is het een feit, dat zij die behalve | |
[pagina 446]
| |
biologen immers ook burgers waren, door deze culturele klimaatsverschuiving niet onberoerd konden blijven. Soms lichtten zij zelf een tip op van de sluier die dusdanige beroering van buiten de wetenschap in de regel bedekt. Twee voorbeelden mogen dit toelichten. Aan de ene kant is er Oskar Schmidt, een Haeckeliaan, die om het darwinisme te redden reeds in 1878 - het jaar van Bismarcks eerste socialistenwet - betoogd had, dat de gelijkheidsidee van socialisme en communisme op haar best een parallel vond bij primitieve kolonievormende dieren, maar voor de hogere weersproken werd door het feit van de selectie die immers juist een natuurlijke ongelijkheid tussen de organismen tot het beginsel van de vooruitgang maakte.Ga naar eind1 Op hoger peil staat een soort verwant, maar juist anders gericht argument van de man die dit hoofdstuk inleidde. Anders dan Schmidt is Hertwig in de loop van zijn leven het darwinisme gaan afwijzen, en het is wel niet te gewaagd, bij die bekering tot het antidarwinisme verband te zoeken met zijn afwijzing van de antihumanistische toepassing die in zijn bloeitijd het darwinisme begon te krijgen, zonder dat men ook hier met zekerheid kan zeggen of die laatste afwijzing nu oorzaak of gevolg van de eerste was. In de genoemde rede liet hij zich nog gematigd uit, hetzij dat de omslag in zijn overtuiging nog niet verder was voortgeschreden, hetzij om de vele darwinisten onder zijn gehoor te sparen. Door Darwins en Haeckels ‘ontdekking van de ware vormingsoorzaken’, heet het daarGa naar eind2, ‘geloofde men nu te zijn doorgedrongen in het geheim, hoe nieuwe soorten ontstaan’. Maar hij kon toch ook al niet nalaten tegenover het hyperdarwinisme van August Weismann, die kortweg de ‘almacht der natuurlijke teeltkeus’ verkondigd hadGa naar eind3, Spencers uitspraak uit 1893 over de ontoereikendheid daarvan te stellen.Ga naar eind4 En evenmin verzuimde hij, er op te wijzen dat dezelfde Weismann in datzelfde jaar had moeten toegeven, dat het weliswaar niet twijfelachtig was dat er variaties zijn die in de strijd om het bestaan de overwinning behalen, doch dat wij ze van tevoren niet als zodanig kunnen herkennen, gelijk het, volgens hem, ook zeker was dat het geschiktste overleefde, maar wij al weer in een concreet geval noch weten wat het geschiktste is noch hoe vaak het in elke generatie overleeft en overleven moet om te winnen.Ga naar eind5 Hertwigs commentaar op deze concessies aan de ketterij luidt dan echter al tamelijk vernietigend: ‘dat dit niets anders zeggen wil dan dat wij in waarheid niets weten van het oorzakencomplex dat een bepaald verschijnsel te voorschijn heeft geroepen’.Ga naar eind6 Elders zegt Hertwig o.a. ook dit een zwakheid der selectietheorie te achten, dat zij zoveel aan toestanden onder de mensen ontleend heeft - en mede daardoor zo verkeerd geïnterpreteerd is kunnen worden. Hij denkt daar- | |
[pagina 447]
| |
bij, zeker, allereerst aan de kweker die passende variaties selecteert, maar die, dus doende, niets nieuws schept, slechts kiest wat hem past, een methode waarvoor de natuur geen analogie biedt. Maar dat zijn gedachten op de duur ook nog verder gingen met betrekking tot die menselijk-maatschappelijke factor in de selectietheorie en hij het vraagstuk in zijn hele breedte ging overzien, bewijst reeds de titel van zijn polemisch geschrift uit 1918 Zur Abwehr des ethischen, des sozialen, des politischen Darwinismus. De aanleiding daartoe lag toen al ver terug in een prijsvraag uit 1900, geïnspireerd door Haeckel, die alle voor-, maar ook alle nadelen had, verbonden aan de profetennatuur die in de wetenschap terecht komt. Verlangd werd een antwoord op de vraag: ‘Wat leren wij uit de beginselen der afstammingsleer voor de internationaal-politieke ontwikkeling en wetgeving der staten?’ In de jury zaten de econoom Conrad, de historicus Schäfer en de zoöloog Ziegler.Ga naar eind1 Naast de prijswinnaar, zekere Schallmayer, bestrijdt Hertwig in zijn boekje een aantal schrijvers, deels biologen met een gebrekkig maatschappelijk doorzicht, deels krantenlieden en politici zonder voldoende biologisch begrip, die de darwinistische theorieën hadden misbruikt als fundering voor een nieuwe sociale theorie, enerzijds activiteiten gebaseerd op christelijke liefdadigheid en het streven naar sociale gelijkheid verwerpend en anderzijds oorlog, kindersterfte, sociaal gebrek en roekeloze concurrentie verheerlijkend, verschijnselen die door de zwakkeren uit te dunnen de menselijke vooruitgang zouden dienen. Zo werd bij een zekere Tille het East End van Londen, door anderen ‘darkest England’ genoemd, letterlijk tot een ‘nationaal sanatorium’,Ga naar eind2 en sommigen gingen in de sociale toepassing van Darwins leer zo ver, dat zij of, als een zekere Ploetz, alle zwakke of zelfs verondersteld zwakke zuigelingen wilden zien afgemaakt, of sterilisatie aanbevalen in bepaalde gevallen, of als de Praagse filosoof von Ehrenfels, dringend polygamie ter bevordering van het teeltkeusproces aanrieden: een soort ontwerp-teeltstaat. Het was een over-redelijke consequentie, die in de lucht hing. Ook August Forel, de toen wereldberoemde schrijver van Die sexuelle Frage, stond er niet afwijzend tegenover. En men zegge niet te haastig, dat deze sadistische bedenksels van studeerkamer-radicalen voor de geschiedenis zonder belang zijn: sterilisatie is destijds in sommige staten van Noord-Amerika toegepast en het is een feit dat de Duitse generaal Bernhardi in zijn geruchtmakende boek van 1913 Deutschland und der nächste Krieg, dat bepaald niet buiten de werkelijkheid is omgegaan, zich op Darwin beriep, hoe dwaas het ook zou zijn de grote geleerde voor dat misplaatst beroep op zijn gezag verantwoordelijk te stellen. Maar natuurlijke verschijnselen, betoogt Hertwig, kunnen niet tot nor- | |
[pagina 448]
| |
men van de beschaving worden verheven, rechtvaardigheid en zedelijkheid vinden hun grond uitsluitend in het menselijk gemeenschapsleven; de natuur kent zulke beginselen niet. Oorlog en economische ellende hebben geen opbouwende waarde. En de arme man heeft lang genoeg geleefd - hij stierf in 1922 - om de juistheid van zijn opvatting op tragische wijze bevestigd te zien.Ga naar eind1 Uit beide voorbeelden, dat van Schmidt en dat van Hertwig, hoe ongelijk in waarde ook, blijkt wel, hoe het misbruik van het darwinisme gemaakt, aan zijn ondergang als levensbeschouwing heeft meegeholpen, een omstandigheid weliswaar duidelijk te onderscheiden van zijn lot als wetenschappelijke theorie, doch daarvan desondanks ook weer niet geheel te scheiden. Er was een wetenschappelijk bijgeloof bezig in een soort religieus fanatisme om te slaan. Met dit alles voor ogen immers is het niet onbegrijpelijk dat Abraham Kuyper in 1899 een rede aan het evolutievraagstuk wijdde, bijzonder knap als bijna al zijn redevoeringen, en hij die begon met de woorden ‘Onze negentiende eeuw sterft onder de hypnose van het evolutie-dogma’.Ga naar eind2 Ofschoon uit het bovenstaande blijkt dat er aantoonbaar verband bestaat tussen de crisis waarin het darwinisme omstreeks de eeuwwisseling verkeerde, en de zich terzelfdertijd wijzigende maatschappelijke toestanden en idealen vooral, waarbij men oog kreeg voor het lot der economisch zwakken en de mogelijke rol van de staat bij hun bescherming, zoals dat in voorgaande hoofdstukken gebleken is, zijn we er toch ver van af, in die laatste omstandigheid de voornaamste, laat staan de enige oorzaak van de eerste te zien. Immers ware dat het geval, dan zou de latere wederopleving van het darwinisme, die nochtans een feit is, volstrekt onbegrijpelijk zijn, want het is wel waar dat in de westerse wereld het kapitalisme nog steeds het heersende stelsel is, het is even waar dat het nergens meer die ongeordende vormen vertoont die de leer van Darwin als het ware tot de biologische weerspiegeling van de sociale werkelijkheid zijner dagen gemaakt had. Naast deze om zo te zeggen exogene oorzaak van de crisis van het darwinisme omstreeks 1900, moeten er dan ook endogene bestaan, oorzaken in de ontwikkeling van de wetenschap zelf gelegen. En wat meer zegt: zij zijn ook te vinden. De eerste oorzaak die de ondergang van het darwinisme in zijn klassieke vorm bevorderde, is dezelfde die zijn opgang zo vlot op dreef geholpen had: de afstammingsleer eenmaal aanvaard, bood de vergelijkende anatomie, fysiologie en embryologie de mogelijkheid van een praktisch onbeperkt aantal detailonderzoekingen, als evenzoveel bijdragen tot de gedroomde ‘stamboom der soorten’, een onvoltooid, ja onvol- | |
[pagina 449]
| |
tooibaar bouwsel, waartoe ook de meest bescheiden werker met gepaste trots zijn steentje kon bijdragen; op dezelfde wijze als waarop ook in andere wetenschappen van destijds de evolutiegedachte de minst begaafden nuttig ‘voorbereidend’ werk kon laten doen. Solide vakwerk alles, maar dat de belofte, op grond waarvan het ondernomen heette, onvervuld moest laten. Op de duur moesten daarom juist de best begaafden dit als een soort doem ervaren en de onvree daarmee moest hen als vanzelf kritisch stemmen en naar vernieuwing doen zoeken. Nordenskiöld, een der beste historici van de biologie, zegt, achteraf, dat de mechanistische speculaties op het gebied van de moderne biologie een ietwat monotone indruk maken.Ga naar eind1 Maar menigeen werd zich destijds al de eentonigheid van de routine-arbeid bewust en dat niet alleen de groten. Een verder onbekende Curt Grottewitz bijv., die in 1902 in een voor arbeiders bestemde reeks Am Anfang des Jahrhunderts een brochure over de geschiedenis van de natuurwetenschap in de afgelopen eeuw schreef, verzuchtte toen al dat men met dat mechanisch hanteren van een en dezelfde methode niet verder meer leek te komen en dat alleen ‘het een of ander nieuw gezichtspunt, een nieuw denkbeeld uit het slop zou kunnen leiden’.Ga naar eind2 Dan, de erkenning dat het niet gelukt was de grote groepen met elkaar in verbinding te brengen, laat staan uit elkaar af te leiden, noch in de plantkunde, waar de algen, de mossen, de varens, de naakt- en bedektzadigen, elk op zichzelf bleven staan, noch in de dierkunde, waar hetzelfde het geval was met de oerdiertjes, de holtedieren, de stekeldieren, de wormen, de gelede, de week-, de schelp- en de gewervelde dieren, laat staan dat gemeenschappelijke afstamming van plant en dier boven de hypothese daaromtrent zou zijn uitgekomen - die erkenning op zichzelf bracht nog het nieuwe inzicht niet, waarnaar velen zo vurig verlangden. Toch was het er wel, maar het was gegroeid, alsof het zelf de aanpassingstheorie nog eens had willen bevestigen, niet buiten, doch binnen de oude vormen en het had daarom aanvankelijk zichzelf niet herkend. Het was er zelfs op meer dan één wijze. Eén daarvan is te danken aan het werk van Wilhelm Roux. Deze was zich geen enkele afwijking van het orthodoxe darwinisme, dat hij bij Haeckel geleerd had, bewust, integendeel, toen zijn eerste onderzoekingen hem leerden, dat er naast de strijd om het bestaan van de soorten er ook een gaande was tussen de delen binnen hetzelfde organisme. Het ‘enige’ wat hij wilde was het mechanisme der ontwikkeling, dat men tot dusver slechts geconstateerd had, ook begrijpen.Ga naar eind3 En zijn afwijking van Haeckel bestond slechts hierin, dat hij diens vage fylogenetische beschouwingswijze daarvoor minder geschikt achtte dan een nauwkeurige analyse der ontogenese. Om die studie van de aard en | |
[pagina 450]
| |
de omvang der factoren die de ontwikkeling bepalen te bevorderen, voerde hij het experiment in de embryologie in en hij noemde sinds de jaren tachtig deze nieuwe tak van wetenschap ‘ontwikkelingsmechanica’, een term die men later, toen het ‘mechanische’ zijn bekoring begon te verliezen, in het neutrale ‘ontwikkelingsfysiologie’ heeft herdoopt. Roux was bij zijn onderzoek ook op het verschijnsel der organische regulatie gestuit, d.w.z. dat bij gedeeltelijke verminking van het bevruchte ei de omgevende gebieden in staat bleken, het tekort op te vangen. En juist deze ontdekking deed, verder ontwikkeld, twijfel rijzen, of hier dan geen krachten aan het werk waren, die niet meer binnen een zij het nog zo ruim opgevat begrip ‘mechanisch’ waren te vangen. Want, indien de werking van soortgelijke processen al mechanistisch verklaard kon worden, het optreden ervan kon dat niet. Hiermee was in beginsel een herleving van de oude leer van het vitalisme gegeven, zij het als een neovitalisme, want de ontwikkeling der wetenschap is als een rollend rad; als het oude al terugkeert, is het op een verder gelegen punt en daarmee nog slechts schijnbaar het oude en in wezen iets nieuws. De orthodoxe darwinisten hebben zich door Roux' gebruik van het woord ‘mechanica’ dan ook niet van de wijs laten brengen. Ondanks zijn daarnaar vernoemd instituut en het daarbij behorend ‘Archiv’, en ondanks andere blijken dat hij de knepen van het vak der wetenschappelijke reclame zeer wel verstond, is zijn aanhang in Duitsland, anders dan in Amerika, tamelijk beperkt en geruisloos gebleven.Ga naar eind1 De invloed van het ‘normale’ darwinisme was daarvoor nog te groot. Pas op het internationale zoölogencongres dat in 1901 te Berlijn gehouden werd, was een sectie voor experimentele biologie, die dan echter ook de best bezochte geweest moet zijn in de ogen van haar dan belangrijkste vertegenwoordiger.Ga naar eind2 Dat was Hans Driesch en die is op de duur heel wat verder gegaan op het pad der darwinistische ketterij; verder dan hij kan men niet gaan. Aanvankelijk echter was ook hij een trouw leerling van Haeckel. In zijn herinneringen vertelt hij weliswaar, dat hij reeds in 1888, toen hij eenentwintig was, in München A. Pauly heeft ontmoet, maar het is de vraag of hij zich die ontmoeting herinnerd en het optekenen waard geacht zou hebben, als hij later niet in deze oudere een geestverwant had gevonden. Pauly zag namelijk op de duur geen andere uitweg uit het probleem van wat nu de eigenlijke drijfkracht der evolutie was dan de hypothese van een bewust psychisch streven naar een bepaald doel dat het organisme en al zijn elementen zou beheersen.Ga naar eind3 In München heeft Driesch ook kennis gemaakt met Gustav Wolff, die niet alleen bekend gebleven is door zijn kritiek op de teeltkeustheorieGa naar eind4, waartoe hij destijds het plan al opgevat | |
[pagina 451]
| |
hadGa naar eind1, maar die ook een der klassieke regeneratie-experimenten zou uitvoeren, die, naar het scheen, geen mechanische verklaring toelieten. Het ging in dit geval om de axolotl die een hem ontnomen ooglens van de iris uit her-vormde, een oplossing uit nood, maar die nochtans voldeed. Maar ook hier is het weer de vraag of Driesch ook aan deze ontmoeting niet pas die grote waarde is gaan toekennen, toen hij later zelf zich met soortgelijke onderzoekingen ging bezighouden. Het jaar 1890 immers noemt hijzelf zijn kritieke jaar; hij gaat Wigand, His en Goette, drie tegenstanders, ook zij, van Haeckel, bestuderen. De oude Wigand, in '86 al overleden, die wel evolutie aannam, maar een ‘volgens plan’, een plan dat naar zijn mening zowel toeval als finaliteit uitsloot, en die in de dertienhonderd bladzijden van zijn Beiträge zur Methodik der Naturforschung al wel zowat alles tegen het darwinisme te berde had gebracht wat er maar tegenin te brengen is. Doch die desondanks of beter daardoor in '90 al zo vergeten was, dat Driesch zijn naam tot tweemaal toe misspelt.Ga naar eind2 fWilhelm His, een generatie jonger dan Wigand, maar toch al negenenvijftig in '90, was een dergenen die tegen Haeckels biogenetische grondwet opponeerde met het argument dat het embryo van elke soort al even verschillend was als de soort zelf. En Alexander Wilhelm Goette tenslotte, nog weer wat jonger, een vijftiger in '90, is in dit verband in zoverre van belang, dat zijn dogmatische hypermechanistische opvattingen de opkomst van een reactie slechts konden bevorderen. Zo toegerust begon Driesch, nadat hij Roux' werk had leren kennen, in 1891 aan zijn eigen beroemd gebleven experimenten met zeeëgeleieren, die hij van zijn verblijf in het Zoölogisch Station te Napels als een der ‘dottori di pesci’, gelijk de Napolitanen zeiden, goed kende. Toen hij zo'n eitje in het tweecellig klievingsstadium in een reageerbuisje zolang geschud had tot de beide helften loslieten, bevond hij dat elke helft zich ontwikkelde tot een volkomen normale larve - een zogenaamde plutens - die echter de helft van de ‘ware’ grootte had. Hetzelfde bleek te gebeuren na een deling van het ei in het viercellig stadium enz., waarbij steeds of bijna steeds een volledige larve ontstond zij het op een kwart enz. van normaal. Het feit dat dit resultaat in tegenspraak was met wat Roux had gevonden, die bij zijn experiment een halve kikkervis van normale grootte had zien ontstaan, bewoog Driesch het zijne zo vaak te herhalen, dat er geen twijfel meer mogelijk was.Ga naar eind3 Blijkbaar trad er na zo'n gedwongen halvering een structuurverandering in beide helften op, waardoor elke helft de functie van het geheel kon overnemen en op halve schaal kon uitvoeren. Die vondst noemde hij de ‘prospectieve potentie’, waarmee hij wilde zeggen, dat het ontwikkelingsvermogen van een deel van de kiem groter is dan | |
[pagina 452]
| |
datgene wat het bij een normale ontwikkeling presteert: ‘de prospectieve betekenis’. In 1900, na hernieuwde experimenten, formuleerde hij het zo, dat het viercellig stadium van het zeeëgelei ‘harmonisch-equipotentieel’ is, in zoverre drie willekeurige cellen tezamen het geheel opleveren; ‘complex-equipotentieel’ daarentegen, voorzover ook elke vierde cel op zichzelf het geheel - tot op een vierde verkleind - tot stand kan brengen.Ga naar eind1 Dat de tegenspraak tussen de uitkomsten van Roux en Driesch later een elegante oplossing vond - het bleek namelijk dat elk ei aanvankelijk de nog dubbelzinnige eigenschappen heeft die Driesch vond en in een later stadium de enkelzinnige van Roux, of dat het daarmee samenhangende twistpunt tussen de ‘preformatie’ (alles al in het ei in kiem aanwezig) en de ‘epigenese’ (het ei nog structuurloos) een even elegante ‘en-en’-oplossing vond tegenover het vroegere ‘of-of’ - dat alles heeft niet belet, dat de beide geleerden meer en meer een eigen weg zijn gegaan, ook al is na strijd dan verzoening gevolgd. Want terwijl Roux voor zichzelf aan de mechanistische opvatting vasthield, ontwikkelde Driesch zich tot vitalist, zij het geleidelijk. Immers nog toen hij in 1893 voor de biologie een eigen plaats als grondwetenschap opeisteGa naar eind2 en hij daarmee toch afstand schiep tussen haar en de andere natuurwetenschappen, bedoelde hij daarmee, naar eigen woord, toch nog geen breuk met het mechanische. Terecht in zoverre, dat hij alle biologische processen nog als fysisch-chemische beschouwde, en hij slechts de constellatie der materie in het organische als doel-gericht meende te moeten zien. Het organisme een machine, goed, maar dan een met een machinist.Ga naar eind3 Statische teleologie noemde hij later dit stadium in zijn denken, waarin het vitalisme als het ware nog slechts latent, in de vorm van de onaantoonbare ‘machinist’ aanwezig was. Pas in 1899 dorst hij de stap te zetten die hem van de meeste zijner vakgenoten zou scheiden en die hem, strikt genomen, ook zelf buiten zijn vak en in de wijsbegeerte bracht, toen hij, schrijvend over de lokalisering van morfogenetische verschijnselen, daaraan de bijtitel toevoegde ‘een bewijs van het vitalistisch gebeuren’.Ga naar eind4 Het pakte hem zo, dat hij zich in zijn vitalistische voorgangers ging verdiepen, te beginnen met Aristoteles, aan wie hij al eerder diens ‘entelechie’-, diens ‘doel in zich dragend’-begrip, zij het dan enigszins gewijzigd, ontleend had. Men kan het met het gelijktijdige purposivisme uit de psychologie vergelijken. De meest extreme vertegenwoordiger ervan in de biologie werd de Amerikaanse paleontoloog E.D. Cope die veronderstelde dat het bewustzijn aan het begin van alle organische activiteit staat, zodat hij het bijv. niet ondenkbaar acht, dat de spijsvertering haar oorsprong vinden zou in een overladen maag. Sorel zag in die theorie slechts een weerspiegeling van het Amerikaanse | |
[pagina 453]
| |
leven.Ga naar eind1 Een feit is in elk geval dat Deweys ‘stimulus-response’-conceptie, waarbij ook het ‘antwoord’ feitelijk de ‘prikkel’ opwektGa naar eind2, nauw verwant lijkt met Copes gedachte en beide weer zonder moeite in Bergsons ‘évolution créatrice’ zijn terug te vinden. In 1905 schreef Driesch over al die voorgangers zelfs een boek.Ga naar eind3 Veel later, in 1922, zou hij het herschrijven, het historische deel uitwerkend, en het daartoe ook beperkend. Die tweede druk eindigt met een van de meest verrassende ‘omslagen’ die zich denken en daarom bijna niet meer denken laat: zoals hij op de parapsychologie - in '26 zou hij zelfs voorzitter van de Society for Psychical Research worden - zijn hoop gevestigd had voor de toekomst der psychologie, zo deed hij het voor die der biologie op de ‘parafysica’, van beide tezamen een welgefundeerde wereldbeschouwing verwachtend.Ga naar eind4 Driesch zag dus een mysterieuze ‘levenskracht’ als de uiteindelijke richtingbepalende factor in de organische ontwikkeling. Maar welke ‘levenskracht’ slingerde hemzelf uit de baan der biologie, der meest exacte, der experimentele biologie nog wel, zo ver dat hij uiteindelijk bij de parapsychologie belandde? Het is hier niet de plaats voor een zo uitvoerig overzicht van zijn levensloop en geestelijke ontwikkeling om er een antwoord op deze vraag uit te kunnen afleiden. Wat hier kan en moet geboden worden echter is een korte aanduiding van het geestelijk klimaat, waarin Driesch na zijn afscheid van de biologie in 1909 kwam te verkeren, omdat dat begrijpelijk maakt, hoe terzelfdertijd als hij ook anderen zich van het darwinisme los maakten. Zeg mij wie uw vrienden zijn en ik zal u zeggen wie gij zijt. Vriendschapsbanden zijn inderdaad oorzaak en gevolg tegelijk van onze geestelijke habitus. Welnu, in 1891 al leerde Driesch von Uexküll kennen, die nog ter sprake zal komen, in 1905 graaf Hermann Keyserling en, in de orde waarin hij ze in zijn levensherinneringen noemt, volgen dan wie hij, in de periode die ons hier bezighoudt, nog verder meer dan oppervlakkig ontmoette: Max Weber, die hem overigens niet lag, Boutroux en Külpe, Bergson en Windelband, die dat allen wel deden, Jacques Maritain en zijn joods-Russische vrouw Raïssa Oemantsow, door Bergson in 1906 naar Duitsland gestuurd om daar de vitalistische beweging te bestuderen, W. Bateson, een van de herontdekkers van MendelGa naar eind5, Husserl en Max Scheler met wie hij zich verbonden voelde doordat zij beiden voor de autonomie van het organische en het dualisme van lichaam en ziel opkwamen, en als laatste - in 1913 - mrs. Sidgwick, de zuster van lord Balfour, die hem tot de parapsychologie bracht, waarvan hij voordien, gelijk hij toegeeft, weinig wist, zij het dan dat dat weinige diepe indruk op hem gemaakt had.Ga naar eind6 | |
[pagina 454]
| |
Driesch had een eenling kunnen blijven. Zijn ‘bekering’ tot het vitalisme zou dan een verschijnsel geweest zijn, waarvan het belang in zichzelf bebesloten zou zijn gebleven, of op z'n best als een individueel protest tegen de tijdgeest had kunnen worden b grepen. Maar hij stond niet op zichzelf en minder naarmate de jaren vorderden, al mag het aantal zijner directe volgelingen dan nog zo beperkt gebleven zijn. Er waren er meer die, zo zij zich dan al niet tot hem of zelfs tot zijn richting bekeerden, toch in elk geval in een geestelijk klimaat kwamen te verkeren, dat meer op het zijne of dat van Wolff of Pauly geleek dan op het vroegere. Meer, die openlijk bekenden dat zij het voor onmogelijk hielden, de wetten van het leven uit enig ander gebied der werkelijkheid af te leiden. Meer, die de gedachte dat niet de feiten de wetenschap dwongen zich naar de mechanistische opvatting te voegen, maar omgekeerd de positivistische opvatting van wetenschap het de feiten gedaan hadGa naar voetnoot1, als een bevrijding ervoeren. Dit trok in de tijd zelf al de aandacht. In 1901 hield Otto Bütschli, de Heidelbergse zoöloog, een rede tegen de nieuwe stroming. Een zuiver mechanistische verklaring van het leven, goed, wilde hij opgeven, maar uit het anorganische en daaruit alleen zou ten slotte het organische toch verklaard moeten worden, waaruit anders?Ga naar eind2 En hij waarschuwde de biologen, niet ‘terug te vallen in de romantiek van honderd jaar geleden’. Een opvatting nauw verwant aan die we het jaar daarop aantreffen, in 1902, in de Sozialistische Monatshefte, het orgaan van de revisionisten in het marxisme, waar verband gezien wordt tussen de neoromantiek dier dagen en het neovitalisme.Ga naar eind3 De Russische bioloog Cholodenko wijdde in 1909 zijn aandacht behalve aan Driesch, aan Joh. Reinke en P.N. Cossmann. Hij bestreed het drietal, zeker, maar zijn titel al is een bewijs dat de nieuwe richting erkend was: Die teleologische Betrachtung in der modernen Biologie.Ga naar eind4 Van die drie ging de laatste het verst. Terwijl Reinkes ‘dominant en Driesch’ ‘entelechie’ immers toch nog als pogingen tot causale verklaring begrepen wilden worden, liet Cossmann elk positivisme in de steek door weliswaar de algeldigheid der causaliteit te aanvaarden, maar haar alleengeldigheid te loochenen.Ga naar eind5 Maar al meent de bestrijder zelf dat de biologische wetenschappen met een oplossing van het probleem der doelmatigheid der organische wezens niet staan of vallen, hij geeft toch ook toe, dat die doelmatigheid niettemin een feit is, dat tot dusver nog geen bevredigende verklaring gevonden heeft.Ga naar eind6 Tussen de beide uitersten van Weismann en Haeckel aan de ene, Driesch en Pauly aan de andere pool, staan een reeks opvattingen, zoals die zich bij elk omslagproces voordoen, dat nimmer eenvoudig verlopen kan, al ware het slechts omdat hierbij steeds sentimenten meespelen, waarnaar | |
[pagina 455]
| |
zich de interpretatie van wetenschappelijke resultaten zo verraderlijk-gemakkelijk pleegt te voegen. Twee van die tussenvormen mogen dit verduidelijken. Het ene is dat van G. Bunge, de fysioloog, die zich in 1889 al tegen de mechanische levenstheorie verzette, maar nochtans zozeer in haar verstrikt bleef, dat hij de ‘levenskracht’ die hij werkzaam zag tot de cellen zelf reduceerde, aldus toch weer het levensproces tot de werking der elementaire deeltjes herleidend.Ga naar eind1 Het andere is dat van de Weense paleontoloog Neumayr die zich bij zijn vak- en stadgenoot Waagen aansloot, die reeds in 1867 naast variaties in de soort van mutaties was gaan spreken. Maar darwinist willende blijven, zag Neumayr niet dat dit inzicht in wezen het orthodox-darwinistische soortbegrip aantastte.Ga naar eind2 Min of meer hetzelfde geldt voor W. Bateson, de zoöloog, die zich ook darwinist bleef noemen, maar nochtans sinds 1894 niet meer met Darwin aannam dat er geleidelijke overgangen tussen de soorten bestonden of althans bestaan haddenGa naar eind3, en voor S. Korzjinski, de botanicus, die in 1899 en 1901 aantoonde, hoe vaak nieuwe vormen plotseling ontstaan en dan constant blijven.Ga naar eind4 Kölliker en Nägeli waren ook van mening geweest dat soorten plotseling of toch discontinu veranderen en zelfs Huxley, Darwins paladijn, was het daarmee eens. Zo zat de mutatietheorie omstreeks 1900 in de lucht en het is dan ook in het geheel geen wonder, dat zij er toen uit kwam vallen, tegelijk met de daarmee samenhangende herontdekking van Mendel. Er is moeilijk een sprekender bewijs te vinden voor het feit dat, een bepaalde constellatie eenmaal gegeven, theorieën niet toevallig op een bepaald tijdstip opgesteld of herontdekt worden dan dit geval. Onafhankelijk van elkaar, voorzover bekend, zagen niet minder dan drie geleerden binnen vier maanden van het jaar 1900 de betekenis van Mendels werk voor een nieuwe erfelijkheidsleer in: de Nederlander Hugo de Vries op 14 maart, de Duitser Carl Correns op 24 april en de Oostenrijker E. von Tschermak op 2 juniGa naar eind5, grondslag waarop in de komende jaren tot 1910 de Deen W.L. Johannsen, de Engelsman Bateson en de Amerikaan Thomas Hunt Morgan de ‘genetica’ optrokken. Van die eerste opstellers der mutatieleer is de Vries het bekendst gebleven, omdat hij in zijn beroemde experimenten met de teunisbloem de mutatie ook proefondervindelijk heeft vastgesteld. Nog in 1900 verscheen zijn Hoe soorten ontstaan, het jaar daarop gevolgd door Die Mutationstheorie.Ga naar eind6 Dat intussen zijn mutatieleer niet als een bewust afscheid van het darwinisme opgevat behoefde te worden bewijst o.a. Max Verworn, die de Vries' conclusies aanvaardde, van het mendelisme echter afkerig was en zijn leven lang een trouw aanhanger bleef of dacht te blijven | |
[pagina 456]
| |
van zijn leermeester Haeckel.Ga naar eind1 Hoe dit zij: als een herwonnen inzicht kon van dan af gelden dat de natuur zeer wel ‘sprongen’ kan maken, temeer omdat, ook in 1900 Plancks quantumtheorie een soortgelijk accent op discontinuïteit in de voortplanting van het licht legde. Naast de herleving van het lamarckisme, waartoe ook de velen in deze tijd wel worden gerekend, die met Lamarck de erfelijkheid van verworven eigenschappen aannamen, ofschoon dat op zichzelf nog geen antidarwinisme hoefde te betekenen, naast de aanhangers der mutatietheorieën, naast de vitalisten ook, ontstond in deze jaren bovendien in de biologie een denkrichting, die wij eveneens in de psychologie kunnen waarnemen, die een zwaar accent ging leggen op de wisselwerking tussen het organisme en zijn omgeving en het belang daarvan voor zijn levensprocessen, op wat Jacob von Uexküll, de voornaamste vertegenwoordiger van die richting, de ‘Umwelt’ genoemd heeft en waarbij ook het orthodoxe darwinisme, bijna ongemerkt aanvankelijk, uit het zicht raakte. In zijn Umwelt und Innenwelt der Tiere van 1909, waarin hij die nieuwe opvatting fundeerdeGa naar eind2, legde hij tegelijk getuigenis af van de omslag van kritiekloos vertrouwen in ‘de’ wetenschap tot een kritisch wantrouwen jegens haar en een belijdenis van destijds uiterst gedurfd scepticisme, toen hij op de vraag: ‘wat is een wetenschappelijke waarheid?’ zonder overdrijving meende te moeten antwoorden: ‘een misvatting van vandaag’.Ga naar eind3 L.J. Henderson heeft in 1913 het belang van de omgeving zelfs centraal gesteld in die zin, dat hij er op heeft gewezen, dat minstens zo merkwaardig als de aanpassing der organismen aan de omgeving, de geschiktheid van deze laatste was, organismen te doen ontstaan.Ga naar eind4 Evenals in de psychologie werd deze accentuering van de interdependentie van individu en omgeving onderdeel van een nog bredere visie die er van uitging dat men om tot recht begrip van de onderzochte processen te komen, niet langer bij het deel, maar bij het geheel moest beginnen, visie die na onze periode in de filosofie speciaal van de Afrikaander J.C. Smuts de naam zou krijgen van ‘holisme’Ga naar eind5 of in die van de Amerikaan C. Lloyd Morgan die van de ‘emergent evolution’Ga naar eind6 die op een bepaald moment de anorganische materie doordrongen zou hebben, en waarin het oude adagium herleefde dat het geheel meer is dan de som der delen, en het gevolg meer inhoudt dan de oorzaak, en die bedoelde een verklaring der zowel materiële als geestelijke scheppende werkzaamheid te geven. In het holisme werd het ‘levensbeginsel’ gezien als een zozeer onscheidbaar deel van het geheel dat men niet kon zeggen dat het werkzaam is in materie, of op materie, of door materie of met behulp van materie, gelijk Gemelli het in 1910 zei.Ga naar eind7 De Engelse fysioloog en filosoof John Scott Haldane zou | |
[pagina 457]
| |
er zich nog net binnen onze periode een aanhanger van betonen in zijn onderzoek van de mechanistische theorie van leven en geest uit 1913.Ga naar eind1 Haldane verwierp mechanisme en vitalisme gelijkelijk. Hij was van oordeel dat inderdaad de poging om de levensverschijnselen mechanistisch te verklaren voorlopig op een mislukking was uitgelopen - niet anders alsof men een schilderij had willen verklaren uit de chemische eigenschappen van het doek waarop en de verf waarmee het geschilderd was. Maar hij zag in de vitalistische theorie - als daarbij al van een theorie kon worden gesproken - slechts een manier om die mislukking te registreren en die dus hoogstens diende om uitdrukking te geven aan onze onwetendheid omtrent de exacte wijze waarop delen van een levend organisme bewogen worden op een bepaalde manier te reageren op een gegeven fysische of chemische verandering.Ga naar eind2 Zijn positieve uitspraken tenderen duidelijk naar het holisme. Zo, waar hij zegt dat zulke processen als secretie, absorptie, groei, zenuwprikkeling, spiercontractie tot dusver behandeld zijn alsof het opzichzelfstaande fysische of chemische processen waren, in plaats van als wat zij zijn: één zijde van een veelzijdige metabolische activiteit, welker verschillende zijden onlosmakelijk met elkander zijn verbonden.Ga naar eind3 Of daar, waar hij, nog verder gaande, zegt, dat de wereld van het bewustzijn die van het opperste bestaan is, en haar elementen - alles wat wij waarnemen - slechts bestaan in hun betrekking tot elkaar als delen van een opperst geheel.Ga naar eind4 Haldane is, ook met de beste wil, niet meer darwinist te noemen. Anderen waren hem trouwens in dit opzicht al voorgegaan, zelfs in Engeland, waar nochtans in het algemeen de verering voor Darwin tot op dit ogenblik is blijven bestaan. Een daarvan was Bateson, die wij al noemden, een tweede Samuel Butler, het ‘enfant terrible’ die we elders nog zullen ontmoeten, de man die, al in 1879, zij het tevergeefs, had trachten te bewijzen dat de ontwikkelingstheorie van Erasmus Darwin de grootvader beter was dan die van Charles de kleinzoon.Ga naar eind5 Butlers tegenspraak zegt weinig, in de eerste plaats omdat hij van alles was, wiskundige, classicus, musicus, schilder en schrijver, maar net geen bioloog, in de tweede plaats omdat zijn oorspronkelijke geest nu eenmaal niet anders kon dan rebelleren tegen alles wat gezag op welk gebied en hoe dan ook had. Als we hem nochtans noemden is het, omdat het de geschiedschrijver bij deze strijd voor en tegen Darwin nu eenmaal ook niet gaat om het gelijk of ongelijk van Darwin, ten opzichte waarvan hij uiteraard een uitspraak wil noch kan doen, doch slechts om de ‘variatie’ of ‘mutatie’ - dat is ook hier nog een probleem - van het geestelijk klimaat omstreeks de eeuw wisseling, waardoor het darwinisme in een crisis kwam te verkeren, zonder dat dit overigens | |
[pagina 458]
| |
betekende - ook dat, zoals het pleegt te gaan - dat het normale biologisch onderzoek in de laboratoria onder die stormen heeft geleden. Veeleer leidde, omgekeerd, de langzaam verschuivende belangstelling tot de aanpak van problemen die tot dusver achter vermeende oplossingen waren schuilgegaan of schijnbaar in het geheel niet bestaan hadden. Maar dit zo geleidelijk dat het onder het bedrijf zelf aanvankelijk nog nauwelijks werd opgemerkt. Niettemin, de omslag was een feit en hij is in dit geval ook vrij nauwkeurig te dateren tussen de jaren 1891 en 1909, het eerste jaar het begin van Driesch' experimenten, het tweede dat waarin de nieuwe richting, na haar belijdenis en haar bestrijders gevonden te hebben, haar contemporaine geschiedschrijver vond. Want ondanks alle verscheidenheid en tegensprakelijkheid zelfs in heel het spectrum van nieuwe theorieën, variërend en muterend van hen die een ‘bouw- en functie-plan’ in de organismen aannamen tot hen die elke analogie met een machine, met of zonder machinist, verwierpen en alles in laatste instantie aan de een of andere onbekende ‘meta-materie’ wilden toeschrijven, werden zij toch alle door de ene gedachte van de afwijzing ener mechanistische verklaring beheerst. Bedoelde geschiedschrijver vond zij in Emanuel Rádl, een Boheems bioloog. Het tweede deel van diens Geschichte der biologischen Theorien kwam, als vermeld, in 1909 van de pers en daarmee was niet slechts de geschiedenis der biologische wetenschap, maar de wetenschapsgeschiedenis in het algemeen een voortreffelijk werk rijker geworden.Ga naar eind1 In zijn hoofdstuk gewijd aan het ‘verval van het darwinisme’ toont hij aan hoe dit zijn heerschappij over het tijdsdenken in de jaren '90 op het ene gebied na het andere verloorGa naar eind2, om tenslotte ook in de biologie zelf, gelijk wij zagen, de alleenheerschappij te verliezen. We geven Rádls opsomming hier verkort weer, ofschoon alles wat hij vermeldt door ons hetzij reeds genoemd is of nog genoemd zal worden. Maar de opsomming heeft niettemin haar betekenis als het vroegste getuigenis zowel van de verandering die destijds gaande was als van het besef van samenhang in die verandering op verschillend gebied. Rádl wijst op Paul Bourget die in het woord vooraf uit 1899 bij Le disciple het door Zola aangehangen naturalisme der instincten verwierp en tegelijk daarmee de overdreven cultus der wetenschap de handschoen toewierp. Hij wijst op F. Brunetière met zijn aanvallen op Zola en zijn verloochening van het wetenschapsideaal zoals dat in Renan en Berthelot belichaamd was geweest en nog was en die, in zijn La science et la religion, in 1895 het ‘bankroet der wetenschap’ uitsprak. Het zijn de jaren ook, waarin Max Nordau het getal der ‘decadenten’, mystici en Nietzscheanen zo onheilspellend ziet toenemen, dat hij er onder de titel Ontaarding op zijn beurt weer tegen | |
[pagina 459]
| |
te velde trekt. In de filosofie treden Spencer en Haeckel weer terug voor Kant en Schopenhauer, de religie vindt nieuwe verdedigers in Harnack en Sabatier, de protestantse theoloog die een bewonderende biografie van Franciscus van Assisi schreef, in Loisy en Schell. Ook de geschiedwetenschap slaakt de natuurwetenschappelijke ban: in plaats van Buckle en Taine grijpen Dilthey, Windelband en Rickert het woord, terwijl Masaryk in 1899 de crisis in het marxisme samenvat, waarin de variaties en mutaties in die tijd al even talrijk zijn en in dezelfde richting wijzen als in de psychologie en de biologie. Kortom: het lot dat eens alle theorieën treft voorzover zij meer werden dan theorie alleen, die tot levens- en wereldbeschouwing uitgroeiden, trof nu ook het darwinisme. De jongeren leefden nu eenmaal niet meer, als een Huxley en een Spencer, een Weismann en een Haeckel hadden gedaan, in de sfeer van het oorspronkelijke darwinisme, maar gaan het, ongewild zelfs, als iets buiten hen beschouwen. In de duisternis van de toenemende afstand begint het aureool te stralen - de mortuis nil nisi bene - maar het aureool van heiligheid is nooit het vertrouwde. Roem is meer, maar tegelijk minder dan het als vanzelfsprekend aanvaarde. Het darwinisme als doctrine die haar wereldbeschouwing dwingend aan de mensheid opleggen wilde, zo constateert Rádl reeds, is dood. Maar hij constateert het in alle objectiviteit: het zal voortbestaan als een cyclopisch gedachtenbouwsel, opgetrokken door diep denkenden, die iets groots hebben gewild: de nakomelingschap zal het bijzetten in het graf van al de belangrijkste gedachtenstelsels uit het verleden, waaraan ook in de toekomst de vorsers hun denkkracht zullen stalen.Ga naar eind1 Zelfs indien hij eraan toegevoegd had, wat juist geweest ware, dat de darwinistische wetmatigheid voor tal van verschijnselen geldig bleef, dat er slechts tot op zekere hoogte van indeterminisme en slechts van gedeeltelijke ontmaterialisering sprake kon zijn, dat met de beperkt gebleken toepassingsmogelijkheden van het oorzaaken-gevolg-begrip dit nog niet buiten werking was gesteld, zomin als de quantumtheorie en de relativiteitsleer de klassieke mechanica voor de macrokosmische verschijnselen ophieven, dan had hij nog gelijk gehad met zijn bewering, dat de dagen van het darwinisme als wereldbeschouwing geteld waren. Zo was ook in de biologie het ogenblik aangebroken waarop Max Weber in het algemeen doelde, toen hij in 1904 in zijn beroemd gebleven kentheoretisch opstel de woorden schreef: ‘maar te een of andere tijd wisselt de kleur: de betekenis van de ongereflecteerd gehanteerde gezichtspunten wordt onzeker, de weg verliest zich in de schemer, het licht van de grote cultuurproblemen is verder getrokken’.Ga naar eind2 Dat licht scheen nu weer op het | |
[pagina 460]
| |
mysterie dat het leven is. Ook hier echter betekende dit geen verzaking van de wetenschap, veeleer kritisch begrip voor haar hetzij voorlopige, hetzij definitieve ontoereikendheid. Het mythische beeld, waarin de mens het middelpunt van de kosmos geweest was, was voorgoed vergruisd, maar aan de andere pool was hij evenmin te vinden: de ‘geslaagde amoebe’ was hij ook niet. Hij moest er ergens tussenin zijn. Maar waar? |
|