Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 865]
| |
Dichter van Holland en het socialismeDe literatuur als meest denkende, meest bewuste kunst heeft zich als aangewezen tolk van het nationaal besef en het nationaal geweten beschouwd van het ogenblik af, dat er van zo een besef en geweten gesproken kon worden. De man van het daadwerkelijke openbare en politieke leven die iets aanmatigends in deze aanspraak ziet, zou men bij uitstek naar onze negentiende eeuw kunnen verwijzen, waarin een reeks van dichters en schrijvers (Bilderdijk, Helmers, Da Costa, Potgieter, Multatuli, Huet) getracht heeft ons volk wakker te schudden en naar hun ideaal van een nationale herleving op te stuwen en waarin ten slotte een groep jonge dichters als de stootbrigade optrad van een culturele vernieuwing die Nederland weer op Europees peil bracht. Formeel rekent men tot die groep, tot de ‘mannen van tachtig’ met hun voorloper Jacques Perk, alleen de oprichters van De Nieuwe Gids: Kloos, Verwey, Van Deyssel, Van Eeden, Van der Goes en Paap. Toch heeft geen van hun geschriften de geest van tachtig zo dicht onder ons volk gebracht als het jeugdig meesterwerk van de dichter die zich weldra bij hen aansloot: de Mei van Herman Gorter. Om Mei alleen al, omdat het een gedicht is, oorspronkelijker, poëtischer en meer doortrokken van de Hollandse atmosfeer dan er in heel de 19de eeuw verschenen was, komt Gorter hier een plaats toe als vertegenwoordiger van ‘tachtig’. Alléén om Mei? Tot na Gorters dood in 1927 heeft de gangbare opvatting zijn verdere aanspraken op grootheid rigoureus afgewezen: hij heette doodgelopen in zijn sensitivistische verzen, verdord in zijn socialistische. Kort daarna kwam een kentering. De als het ware stemloze bewondering van zijn socialistische geestverwanten vond eindelijk klank en verantwoording in de studie over Pan van W. van Ravensteyn van 1928, in het boekje van Henriëtte Roland Holst van 1933 en in de dissertatie van Brandt Corstius van 1934. Mogelijk was het de verwantschap tussen Gorters sensitivisme en het associatieve element in de dichtkunst van een jongere generatie die Marsman toegankelijk maakte voor de grootheid van Pan en de latere gedichten, zij het dan als ‘poëzie van boven de boomgrens’ (H. Marsman: Herman Gorter, 1938). Maar belangrijker en boeiender dan deze schommelende balans der waardering voor nu eens dit, dan dat fragment, is de groei van het inzicht, dat we met de uitspraak: Na Mei was Gorter voor de poëzie verloren, niet uitkomen. Hij was niet de dichter in wie na een stralende jeugdzang de poëzie verschrompelde. Men zou dat - het klinkt slechts in schijn onnozel - al kunnen afleiden uit het feit dat hij niet zweeg. Want hoe men Een Klein Heldendicht, Pan, In Memoriam, De Arbeidersraad ook beoordelen wil, een voortdodijnen op een eenmaal ingezette melodie, zoals al het latere werk van Kloos bij voorbeeld, is het zeker niet, geen zich laten gaan, geen zelfherha- | |
[pagina 866]
| |
ling, maar een ongebroken spanning die niet op een inzinking van krachten, maar op een hoog, een in de ijle oneindigheid wijkend doel wijst. Om dit hoge falen en om de zekerheid, dat zijn tijd hem dit doel oplegde niet minder dan om het liefelijk geschenk van de ‘kleine, zoete Mei’ is Gorter voor de nu levende generatie, die ‘tachtig’ als historie heeft leren zien, de eigenlijke drager van de vernieuwing onzer poëzie geworden. De verenigende kracht van de Tachtigers lag vooral in verzet tegen hun voorgangers, in de verloochening en afwijzing van het burgerdom, het zatte, zelfgenoegzame huiskamer- en salonachtige burgerdom, dat aan de Poëzie een bescheiden taak tot stichting en opluistering van het dagelijks leven toewees. In het ‘écrasez l'infâme’ waren zij het roerend eens, maar de inhoud van hun positieve idealen viel slechts samen voor zover zij een zuivering van taal en beeld en menselijk verkeer, een plain-air-stijl van uitingsvorm en samenleving nastreefden. De wijsgerige - men zou met evenveel recht mogen zeggen: de emotionele - grondslag van dat streven was bij Kloos en Van Deyssel een extreem individualisme, dat hun talent in zelfherhaling deed verlopen en hun revolutionair elan, toen zij tot de jaren des onderscheids waren gekomen, liet verkillen tot het inzicht, dat een individualist zich in de burgermaatschappij even goed thuis kan voelen als een leeuw in een moderne dierentuin. En ook de andere Tachtigers moesten ieder voor zich een oplossing zoeken van het probleem individu-gemeenschap, niet voor niets een vast onderwerp van studenten-debatten bij de generaties van omstreeks 1900. Van der Goes, het minst kunstenaar van de groep, maakte de kunst tot liefhebberij, de socialistische propaganda tot zijn roeping; een drukkend schuldgevoel dreef de onevenwichtige Van Eeden rusteloos van het éne gemeenschapsideaal naar het andere om er steeds weer zich zelf en de motieven van zijn egocentrische kunst te vinden; Verwey, zijn tegenhanger, diende op zijn wijze de gemeenschap vanuit de teruggetrokkenheid van een stoer individualisme. Gorters weg moeten we hier wat nader overzien. Hij was geboren op 26 november 1864 te Wormerveer als de oudste zoon van ds. Simon Gorter, die kort daarna ter wille van zijn zwakke gezondheid het predikambt moest opgeven en te Amsterdam een bestaan zocht in de journalistiek. Simon Gorter stierf, toen Herman nauwelijks zes jaar was en zijn vrouw stond voor de taak haar drie kinderen groot te brengen op een kleine uitkering van het Nieuws van den Dag en haar eigen verdiensten als pensionhoudster. Zij moet wel een zeer bijzondere vrouw geweest zijn, dat onder die omstandigheden haar oudste op kon groeien tot de onbevangen mens, die Herman Gorter was. Er is van haar geen mooier getuigenis te geven dan dit: telkens als hij een fragment van de Mei klaar had, schreef zijn moeder het voor hem over vóór het naar zijn vriend Diepenbrock ging. Gorters innige vrouwenverering vindt bij zijn moeder haar uitgangspunt. Hij liep het Amsterdams gymnasium af om daarna klassieke letteren te gaan studeren en werd, na een periode van somberheid en vereenzaming in zijn puberteitsjaren, een gezond, sportief, vrolijk ‘normaal’ student: ‘een uit duizend’, zegt hij zelf. De literaire faculteit van die dagen was er niet naar om het verzet van een groep begaafde, opstandige en levenslustige jongelie- | |
[pagina 867]
| |
Herman Gorter, omstreeks 1890. Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. Foto
Willem Witsen.
| |
[pagina 868]
| |
den tegen al wat dor, droog, gemummificeerd, in een woord verburgerlijkt was, op te vangen. Zijn versombering, in zijn jeugdjaren al, was Gorter zich bewust geworden als invloed van die zelfde macht der duisternis, waar alleen de schoonheid der klassieken en... Multatuli hem bovenuit had kunnen tillen. ‘Maar toen is hij gekomen om mij voedsel te geven en heeft mijn ziel behouden. En lang heb ik toen achter zijn voeten geloopen, waar hij ging, en heb hem liefgehad als een hond den man, die hem zijn eten geeft,’ schreef hij bij Multatuli's dood. Waar hij echter in zijn voorlaatste werk, De Arbeidersraad, zijn leermeesters herdacht, noemde hij wel Kloos en Van Deyssel, Marx en Spinoza, Milton, Shelley, Keats en anderen, maar Multatuli niet. Waarom? Het antwoord vindt men in zijn Kritiek op de Literaire Beweging van '80, waarin hij van Kloos zegt: ‘Zijn verheffing van het individu en van de poëzie was grootsch tegenover de Hollandsche klein-burgerlijke laagheid van de geheele negentiende eeuw, Potgieter, Huet en Multatuli daaronder begrepen.’ In Gorters groots plan van de ontwikkeling van wereldpoëzie was op de plaats waar Multatuli stond een leegte ontworpen - dus weg met Multatuli. Niemand laat zich gemakkelijker op een inconsequentie betrappen dan een zo naar de uiterste consequentie strevend man als Gorter. Jonge dichters als Shelley en Byron, als Schiller, Heine of Poesjkin onderscheidden zich door hun opstandigheid. Van Gorter kan men dat niet beweren, dat wil zeggen de opstandigheid ontbrak hem niet, maar hij onderscheidde er zich nauwelijks door. De 19de-eeuwse burgerlijke jeugd en met name de academische was allang wat recalcitrant. Het leven lag zo vast en veilig vóór hen, dat de enige kans om er wat romantiek in te brengen besloten lag in een rumoerig verzet tegen het filisterdom... totdat zij zelf bij dat filisterdom werden ingelijfd. Alleen dwazen en dichters gaven dat verzet niet tijdig op. Maar tegen het einde van de eeuw scheen het aantal dwazen en dichters onrustbarend toe te nemen, het aantal althans van hen, die het burgerdom hartgrondig verloochenden ook zonder daar altijd een positief ideaal tegenover te stellen. Voor Gorter stond het toen hij nauwelijks twintig was vast, dat het ideaal de poëzie was, dat de poëzie het terrein der Grote Dichters was, dat ook hij het land der Poëzie wilde binnen gaan en dat dat niets te maken had met de studie der ‘letteren’, zoals die door professor Naber en zijn collega's bedreven werd. Maar evenwichtiger dan Kloos, vond hij in dat laatste geen aanleiding om zijn studie te laten verlopen: als hij in 1889, 24 jaar oud, promoveert, legt hij de heren zijn tweede dissertatie De Interpretatione Aeschyli Metaphorarum voor. Een eerdere over de Griekse poëzie was door Pierson en Naber afgekeurd. Daarenboven had hij tijd gevonden voor voetbal, cricket en tennis, voor een grote bedrijvigheid in het studentendispuut unica en voor het geven van lessen. En tussen dat alles door is hij de dichter van Mei geworden. Mei is geen nieuw begin in onze poëzie en toch laat het zich niet beter en korter karakteriseren dan met zijn eigen overgeciteerde beginregel: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’ Perk met zijn Iris, en hij weer geïnspireerd door Shelley en Keats, had hier voor het eerst de verbeeldingswereld van een modern individualisme in een natuur-allegorie vastgelegd: Verwey's Perse- | |
[pagina 869]
| |
phone- en Kloos' Okeanos-fragmenten, impressionistische epiek, waarvan alleen het klassieke thema het revolutionair taalgebruik in evenwicht hield, moeten als een uitdagend voorbeeld op de jonge Gorter gewerkt hebben. Maar het merkwaardige in de thematiek van Mei is al dadelijk, dat, terwijl Gorter aanvankelijk veel minder programmatisch is dan de eigenlijke Nieuwe Gidsers en de eenvoud en zuiverheid die zij nastreven, als het natuurlijke wezen van alle poëzie ziet, juist hij in zijn allegorische figuren de klassieke overlevering loslaat. Ja, de hele allegorische inhoud van Mei krijgt een betrekkelijk toevallig karakter tegenover de reële inhoud: de zinnelijke beleving van de natuur door de dichterlijke jonge mens. Door zijn vriend Diepen-brock, die in die tijd met Wagner dweepte, was de Germaanse mythologische wereld binnen zijn gezichtskring gekomen en daaraan ontleende hij figuren als Balder, Wodan, de wolkenspinster, die vager van omtrek dan de klassieke tot vrijer zinnebeelden van zijn eigen gedachten konden worden. Er is meer dan één verklaring geopperd van de zin van Mei: Mei is de lieflijke vergankelijkheid tegenover de ondoorgrondelijkheid van het innerlijk leven (Balder), het natuurlijk-zinnelijke tegenover het verklankte onuitsprekelijke, maar hoort men de eigenlijke zin ervan niet het best van heel jonge mensen die het pas ontdekt hebben en die zeggen: Mei, dat is als die vroege lenteochtend, toen ik alleen naar buiten ben gegaan, Mei dat is als je alleen de duinen indwaalt en de mensen heel ver achter je laat en voor het eerst voelt hoe heerlijk en hoe ontzettend de eenzaamheid is. Mei is de zoet-kruidige essentie van ons aller jeugd. Mei is ook Holland. Zo ik ooit uit mijn land verdreven werd, ik nam als de balling die een handvol aarde van het beloofde land met zich draagt, de Mei mee in den vreemde. Want Mei is de kleur, de geur, de klank, de wijdheid van het Hollandse land, de Hollandse zee, de Hollandse luchten opgezogen door het gretigste stel zinnen dat ooit in Holland geademd heeft. De prille bekoring van Mei ligt ten dele ook in dat Hollandse duinlandschap, dat niet alleen geologisch het jongste landschap, maar ook het jeugdigste, het meest onhistorische, het meest onbevangen landschap is. Mei is - jeugd en zoals de kleine zoete Mei sterven moest, zo moest de jeugd sterven in haar dichter. De jongen die op een vroege lentemorgen de duinen in loopt, moet tegen de avond naar de mensenwereld terug. Herman Gorter was geen mensenhater; ‘Het is gek,’ schreef hij in een brief van 1887, ‘ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze mij vaak.’ Vervelen en erger dan dat. Gorter was na zijn promotie benoemd aan het gymnasium te Amersfoort en deed er de bittere ervaring van een mislukt leraarschap op. Hij kon zich niet thuis voelen onder een stel collega's, die hij nooit anders dan ‘de scharretjes’ noemde, hij kon zich niet geven in een klas die van hém de prikkel tot enthousiasme wachtte. Later als privé-leraar en als socialistisch propagandist zou hij zijn grote pedagogische gaven tonen die de moeilijkste problemen doorzichtig maakten. Maar in de inerte klas snoof hij de duffe atmosfeer der collegekamer die hem symbool der dorre burger- | |
[pagina 870]
| |
lijkheid geworden was. Tot plooien noch paaien in staat, restte hem geen andere houding dan een overtroeven der dorheid: een schools opdreunen van lesjes, waarbij veel strafwerk werd uitgedeeld en... menige tik, desnoods met de goedgekartonneerde grammatica. Na een jaar nam hij zijn ontslag en vestigde zich als privé-leraar te Bussum. Dit was een ervaring weinig geschikt om zijn liefde tot de ‘denkbeeldige mensen’ naar de werkelijkheid toe te trekken, om hem uit de bitter-zoete atmosfeer der jeugd-eenzaamheid los te maken. Veeleer dreef ze zijn extremisme verder de weg op die hij spelend was ingeslagen: de bloeiende zinnelijkheid van Mei liep dood in de machteloze onverstaanbaarheid van zijn sensitivistische verzen. Samen met Van Deyssel die in deze jaren zijn grote vriend en criticus is, streeft hij naar een steeds verfijnder en bijgevolg steeds individualistischer verklanken van de impressie tot in het zinloze toe. Van Deyssel is wellicht de enige tijdgenoot geweest die ooit invloed op Gorters oorspronkelijk dichterschap heeft gehad - en geen gunstige invloed. De zin van het zinloze is het spel. Maar voor Gorter was dit geen spel als voor Van Deyssel, geen spel, maar een worsteling; de speelse elementen van Mei worden schaarser en schaarser in deze klankrazernij, die als een ziekte in hem woedt en die hij zich ook als zodanig bewust wordt. De woordenkramp van De Dagen, bedoeld als een groot sensitivistisch dichtwerk, dat ‘het leven en de gevoelens van een mensch beschreef’, brak na enkele fragmenten af in een rauwe kreet:
O God! ik sta aan de verkeerde kant.
Ik ga te gronde.
Mijn liefde gaat verloren.
Op een voorafgaande bladzijde voor het laatste fragment van De Dagen staat in klaar Latijn het gedicht ‘Spinoza's Leer’:
Substantia infinita extensa et cogitans
is God, et infinita ex eo sequuntur.
(De oneindige Substantie, uitgebreid en denkend, is God en al het oneindige volgt daaruit.) Zijn schrijnend verlangen uit de eenzaamheid en de verwildering van het ten top gedreven poëtisch individualisme zoekt en vindt een toevlucht in de klare ordening en de zelfverzaking van Spinoza's wijsbegeerte. Maar een einddoel was ze hem niet. Ze staalde zijn geest, zoals de sport zijn lichaam staalde, ze gaf zijn spontaan kosmisch besef een redelijke grondslag, maar Gorter was een dichter en geen filosoof. Zo Spinoza hem al leerde de waarheid te zoeken, hij zou de waarheid zoeken niet alleen in Spinoza en niet in de wijsbegeerte alleen. En dan ook: Spinoza kwam tot hem met verheldering en zelftucht, ja, maar niet met de schoonheid die hij uiteindelijk zocht. ‘Want goede verzen op zich zelf te zoeken,’ schreef hij in 1893 aan Henriëtte van der Schalk, ‘en niet eerst je leven zoo goed mogelijk te maken, dat is even gek als dat een boer rijke gewassen zou zoeken op een alleen gelaten grond.’ En | |
[pagina 871]
| |
Het handschrift van Gorter, de aanvang van Mei.
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den
Haag.
| |
[pagina 872]
| |
verder: ‘Als je goed ziet, dan is het beste werk uit de sterkste overtuiging geschreven, en alle werk wordt slapper - al is het nog zoo aandoenlijk en nog zoo mooi van geluid of voorkomen, dat verder zich van het weten verwijdert.’ Henriëtte van der Schalk die Gorter een paar maanden tevoren de eerste maal ontmoet had, vertelt in haar herinneringen aan hem, hoe hij in die jaren ‘bezeten door Spinoza’ was, wiens Ethica hij in proza en gedeeltelijk ook metrisch vertaalde, hoe hartstochtelijk hij haar voorhield ‘schoolmeesterachtig’ en tegelijk ‘roerend naïef’, dat zijn én haar én ieders menselijk en poëtisch heil in het spinozisme, in zelfbezinning en zelfbewustwording lag. Wat die zelfbezinning hem vóór alles deed zien, dat was het gemis aan die inspirerende overtuiging, het negativisme van de beste der toenmalige jonge intellectuelen, die afgerekend hadden met de burgerlijke wereld, die de illusies van die wereld als vals, de idealen als voos erkend hadden en nu met lege handen stonden. Op dat ogenblik van zijn leven en langs die weg kwam Herman Gorter - en vele anderen - tot het socialisme, dat wil zeggen langs een weg van redenering, waarop de nood van zijn meer kosmisch-voelend dan menslievend hart hem voortdreef, in één woord: uit zelfbehoud. In 1897 bundelde Gorter zijn verzen in De School der Poëzie; aan een tweede uitgave daarvan in 1905 voegde hij een inleiding toe, die met die schematische klaarheid, die al zijn betogen kenmerkte, zijn ontwikkeling van Mei tot de Socialistische Verzen in enkele bladzijden samenvat. Sober en strak als het nuchter verhaal van een ziekteproces vertelt hij, hoe hij gekweld werd door de kleinheid en de armoede van zijn waarnemingen die ‘alleen door de heftigheid en de felheid waarmee ik ze voelde, waarde hadden.’ Hij spreekt van zijn wanhoop en de diepe pijn die de dorst naar schoonheid hem deed lijden. ‘Toen, terwijl mijn krachten reeds gevaar liepen te verslappen door overinspanning, liet ik mij naar het socialisme gaan.’ Marsman, die deze gehele inleiding in zijn boekje over Gorter aanhaalde, liet erop volgen: ‘Ik geloof niet, dat men Gorter... te kort doet door te zeggen dat zijn persoonlijke depressie, ook als dichter, hem tot het socialisme heeft gebracht, en dat zijn gering altruïsme het steeds is blijven beschouwen als de voorwaarde ook voor persoonlijke inspiratie en vreugde.’ De dichter Marsman die wel wist, dat altruïsme niet het hout is waaruit men grote dichters snijdt, sprak hiermee voor het geval-Gorter een waarheid uit die in veel ruimere zin geldt voor zo vele grote mannen en vrouwen, die hun rust, hun kracht, hun geluk, hun leven voor een ideaal gegeven hebben. Wie dat niet aanvaarden wil, wie hier het woord zelfbehoud slechts aarzelend en zelfzucht helemaal niet durft gebruiken, kan hen als idolen bewonderen, maar begrijpen nooit. Wie Gorters ontwikkeling als dichter, socialist en socialistisch dichter begrijpen wil, moet wel weten, dat hij noch uit persoonlijk noch uit groepsbelang tot het socialisme kwam, maar ook niet uit sociaal rechtvaardigheidsgevoel en menselijk mededogen met de verworpenen der aarde. Daarvan bezat hij vermoedelijk niet meer of minder dan een gemiddelde advocaat of arts met een gevoelig hart. Maar hij werd als zovele jonge burgerlijke intellectuelen van zijn tijd naar het socialisme gedreven, omdat ze als kunstenaar, als schrijver, | |
[pagina 873]
| |
als historicus, als econoom in de burgerlijke gedachtenwereld hopeloos vast liepen. Zij zochten niet het offer, maar de uitweg, voor het menselijk geslacht, zeker, maar ook en vooral voor hun kunst en hun wetenschap. Dat is geen altruïsme, maar men bedenke daarbij wel, dat bij een man als Gorter dit ‘egoïsme’ iedere kleine baatzucht uitsluit. Hij was niet een van die socialistische estheten, die, ter wille van de Kunst - met een hoofdletter - dromend van een paradijsachtige toekomstmaatschappij, hun bevoorrechte positie in de burgerlijke maatschappij gebruiken om voor zich zelf - ter wille van de Kunst natuurlijk - alvast zo een paradijsachtig reservaatje te scheppen. Hij kende maar één groot doel, de verwezenlijking van de ‘Grote Poëzie’; daartoe was hem het socialisme geen middel, maar de verwezenlijking van het socialisme viel daarmee samen. Dus begon hij met dezelfde hartstochtelijke ernst waarmee hij zich eerder op het spinozisme geworpen had, nu de grote socialistische schrijvers en in de eerste plaats Marx en ook hun tegenstanders te bestuderen, daarom sloot hij zich in 1897 aan bij de sdap en werd een van haar ijverigste propagandisten. Zijn hartstochtelijke geestdrift en zijn grote vitaliteit stelden hem in staat deze zware taak te vervullen naast zijn leraarschap, naast zijn studie, naast zijn innig en sportief verkeer met de natuur, naast zijn dichterschap vooral. Hij doorkruiste het hele land voor het houden van propagandavergaderingen en scholingscursussen. ‘Weken lang - in verkiezingstijd - fietste hij haast elken dag van Bussum naar de plaats, waar hij 's avonds moest spreken en na de vergadering fietste hij in den regel nog 's nachts terug’ vertelt mevrouw Roland Holst. Na de jeugdverrukking van de Mei-jaren moet dit de gelukkigste tijd van Gorters leven geweest zijn. Nu hij eenmaal wist, dat zijn warme levensliefde en geluksverlangen zich niet individueel liet verwezenlijken, gaf hem een diepe voldoening zo al zijn krachten te geven voor de vestiging van een gelukkiger gemeenschap, vlamde na de angst om de verdorring van zijn poëzie de hoop in hem op, dat hij de dichter van die gemeenschap zou worden: het is de tijd van zijn eerste socialistische verzen. Gorter schreef socialistische verzen en maakte socialistische propaganda, maar hij heeft nooit propagandistische verzen geschreven; de beide uitingen van zijn overtuiging bleven ongescheiden gescheiden. Nog meer misschien dan uit de atmosfeer van Mei proeft men de Hollandse aard in een ongekende zuiverheid in deze polaire binding van nuchterheid en verhevenheid. Twee elementen van zijn wezen vormden de grondslag zowel van zijn propaganda als van zijn poëzie: zijn onbevangenheid en zijn liefde voor de ‘denkbeeldige mensen’. Die onbevangenheid viel ieder op, die persoonlijk met hem in contact kwam. Mevrouw Holst spreekt van de ‘onweerstaanbare bekoring’, die van hem uitging, van zijn stralend ‘vertrouwen in het leven’, van de ‘beminnelijke natuurlijkheid zijner omgangsvormen’, ‘tegenover alle menschen stond hij als mensch, vrij en open’. Wie zijn gedichten leest, beseft dat die onbevangenheid nog verder ging, dat hij ook tegenover woorden, begrippen, beelden ‘vrij en open’ stond. Dat geeft die dauwige bekoring aan de beeldenschat van Mei; dat veroorloofde hem de terminologie van het socialisme in zijn poëzie te gebruiken als symbolen van de denkbeelden die die | |
[pagina 874]
| |
woorden in hem wekten, los van alle associaties met het politiek debat; dat doet hem zo maar een gewoon zinnetje van jongensachtig taalgebruik opeens tot een subliem vers maken:
Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht.
Dat maakt ten slotte zijn poëzie zo wisselvallig van indruk en de lezer zo onzeker en - ik weet geen beter woord - beschaamd in zijn oordeel. Onzeker, omdat zijn bewondering telkens op hinderlijke clichés stuit, beschaamd omdat híj niet los van alle associaties is en in die zo argeloos gebruikte en herhaalde en weer herhaalde woorden alleen maar de versleten gemeenplaats ziet en niet de kristallen en paarlemoeren gloed die er voor de dichter in leeft en die hij voor ons wil doen leven. Die onbevangenheid maakte hem ook als socialistisch en literair theoreticus aarzelloos zeker en kristalhelder en moet diezelfde bekoring gegeven hebben aan zijn optreden als propagandist, maar ook de geërgerde prikkeling aan alle minder jeugdige geesten, die zijn schema's, en vaak terecht, niet als feilloos konden aanvaarden en zich niet boven de inconsequenties ervan konden en wilden verheffen. Dezelfde onbevangenheid waarmee hij hart en gezindheid van zijn medemens won, borg ook de kiem van conflict en vereenzaming. In nog sterker mate geldt dat van het tweede krachtcentrum van zijn dichterlijke en propagandistische werkzaamheid: zijn liefde voor de ‘denkbeeldige mensen’. In de jeugd bloeit die liefde welig in de eenzaamheid. Maar door socialist te worden had Gorter zich zelf de eis gesteld volwassen te worden, geheel en al volwassen - een onzegbaar zware eis voor een dichter. Van zijn overgang tot het socialisme af zijn de ‘denkbeeldige mensen’ de arbeiders en het is niet moeilijk hen lief te hebben, want zij zijn de ‘goudene’ toekomst-mensen. Het zou een banaliteit zijn op te merken, dat deze ‘goudene’ mensen geen gewone arbeiders zijn. Een dichter is geen kiekjesmaker. Boeiender is de vraag naar de verhóúding tussen deze verbeelding en de realiteit. Gorter zei graag van zich zelf dat hij geen geweten had. Dat klinkt als zelf-ironie van de man die zijn krachtig gestel letterlijk heeft opgesleten aan de taak, die hij zich had opgelegd, maar let wel, die hij zich niet had láten opleggen. Marsman vertaalde dat ‘gewetenloos’ met ‘heidensch, zinnelijk, aardsch’ en noemde hem een ‘panisch wezen’. Men zou ook in het licht der moderne psychologie van schuldloos kunnen spreken. Gorter kende geen schuldgevoel. Onder de strijders voor een nieuwe en rechtvaardiger samenleving zijn er velen geweest, die door nooit aflatend schuldgevoel werden voortgedreven. Domela Nieuwenhuis was er zo een en zeker ook Frederik van Eeden. Daarom moest voor hen de zin van hun heilsverwachting voor een groot deel liggen in hun persoonlijk aandeel in de verwezenlijking ervan en hun levenstaak in een reeks van egocentrische wereldhervormingspogingen. Een andere verschijningsvorm is die van de strijder die iets te vereffenen heeft. Men kan daar de ordinaire, rancuneuze baantjesjager onder rekenen, | |
[pagina 875]
| |
maar de arbeidersbeweging kent ook het type van de man, die vereffening voor zijn groep, voor zijn klasse vraagt en wiens geluk ligt in de triomf der kleine overwinningen, in het telkens een stapje verder, in de aanblik van een jeugd, ‘die het zoveel beter heeft dan wij in onze jonge jaren’. Hij is de kwaadste niet, maar een man als Gorter moest dit reformisme even diep verachten als het heiland spelen van Van Eeden. Zijn uitgangspunt lag noch in de verzoeningsdrang der schuldbewusten, noch in eigen of gemeenschappelijke bittere ervaringen, maar in de dichterdroom, in een hartstochtelijk verlangen naar harmonie en schoonheid, in zijn liefde voor de verbeeldingsmens. En daarin toont hij verwantschap met enkele van de grootste dichterlijke geesten vóór hem, dat ook hij actief getracht heeft zijn droom op aarde te verwezenlijken. Toen Gorter in 1897 socialist werd, zag hij geheel in de lijn van het cultuuroptimisme van zijn tijd de verwezenlijking van het socialisme als een begonnen proces dat zich op korte termijn zou voltrekken. Het historisch verloop van dat proces interesseerde hem eigenlijk niet, het was alles slechts prefiguratie van ‘het grote blijspel’ van het socialisme. Al wat zich naar zijn inzicht in de richting van de verwezenlijking bewoog, wordt in de droom opgenomen: de partij, de arbeiders, zijn medestrijders. Al wat hij als geestverwant voelde, werd ‘verbeeldingsmens’ en in de dagelijkse praktijk mateloos overschat. Misschien beginnen de meeste mensen hun levenstaak wel met zo een droom voor ogen die zo bedrieglijk dicht bij de werkelijkheid schijnt te liggen. Maar de meesten ook laten bij iedere botsing van droom en werkelijkheid een stukje van de droom los om zich in de werkelijkheid hun bed te spreiden. Voor Gorter was dat onmogelijk. In elk van de botsingen tussen droom en realiteit die de etappes van de partijstrijd voor hem waren, gaf hij een stuk van de realiteit op om de droom vast te houden. De werkelijkheid immers had slechts waarde voor hem in zoverre ze de droom diende. Vandaar het merkwaardige verschijnsel, dat in het toch zeer individualistische werk van deze dichter - afgezien nog van zijn lyriek treedt hij in elk van zijn grotere werken direct of in de een of andere vermomming op - dat in het werk van een dichter die jarenlang de dagelijkse tobberijen, intriges, meningsverschillen van het partijleven actief meemaakte, geen enkele weerslag van dat alles te vinden is. Vandaar de kleine rol die de ellende van het nu, de macht van het kapitaal in zijn grote verbeelding van strijd en overwinning speelt:
Niet zal in dit werk, dat een werk van licht
En van muziek is, dat den samenklank
Van Pan, d'ouden God der Natuurmuziek,
En den Geest der Vrije Menschheid is, worden
Veel gezegd over de donkere heerschers
Van 't Kapitaal, dat toen nog heerschend was.
En na de grote nederlaag van de Duitse revolutie zet de Arbeidersraad dadelijk weer in: | |
[pagina 876]
| |
Nu dan de nederlaag geleden is,
En d'arbeiders teruggestooten zijn
In der tirannie donkre duisternis,
Nu wil ik zingen, zacht en hel en fijn,
Hoe zij herstijgen uit bekommernis
Weder naar des lichts goudenen zonneschijn.
Deze zekerheid van de toekomst die over het heden heen ziet, de eenheid van dit onwrikbare, verheven dogmatische geloof moet mét zijn onbevangen beminlijkheid de kracht geweest zijn van de propagandist Gorter, omdat ze hem boven het kleine debat der reële argumentatie uithief. Was het ook altijd warm en krachtig genoeg, dit geloof, om de tragiek te weren van de mens Gorter die om de droom gaaf te bewaren mét de kleine werkelijkheid één voor één zijn vrienden en medestrijders opgaf, die in die werkelijkheid hun plicht en hun mogelijkheden zagen? Zeker was het de kracht en de zwakheid tevens van zijn poëzie. De kracht door de grote zuiverheid en aantastbaarheid van zijn toekomstverlangen, de zwakheid door het falen van de epische verbeelding in de ijle sfeer, waar dat verlangen hem voerde. In de inleiding van De Groote Dichters schreef Gorter: ‘Poëzie noem ik de klare en presiese wedergave, in woorden en rythmen, van diepe gewaarwordingen, ontroeringen en hartstochten. Poëzie ontstaat spontaan uit het onbewuste van den mensch.’ Dat onbewuste is geen ‘onbekende, geheimzinnige macht’. ‘Het bestaat uit drie krachten: den drang tot zelfbehoud of de liefde voor zich zelf, de geslachtsdrift of de liefde voor de vrouw of den man, de sociale drift of de liefde voor de gemeenschap.’ Hij zet dan verder uiteen, hoe de beide eerste krachten direct uit de natuur voortkomen, de derde ontstaat ‘door zijn maatschappij’, maar, daar de maatschappij een deel der natuur is, indirect ook uit de natuur. Men kan dit schema van de inhoud van het onbewuste zieleleven als werkhypothese aanvaarden, ook zonder er zo'n scholastieke onwrikbaarheid in te erkennen als Gorter. Men kan dat te gereder bij een beschouwing van zijn eigen werk, waarin - niet toevallig - de drie liefdes zich duidelijk gescheiden manifesteren en met name de laatste, de liefde voor de gemeenschap, een eigen bijzondere plaats inneemt. Wie Gorters inzicht deelt, dat onze sociale ‘instincten’, onze ‘spontaan menselijke gevoelens’ door onze maatschappij in hun aard bepaald worden, heeft daarmee het instinctieve van die gevoelens ontkend. Wanneer ons ‘menselijk gevoel’ in de loop van de tijden anders is gaan reageren tegenover het offeren van kinderen aan vertoornde goden, de weduwverbranding, het gerechtelijk tweegevecht, de slavernij of de kinderarbeid, dan komt die wijziging voort uit ons redelijk waarnemen en doorgronden van onze samenleving. Met andere woorden ons ‘redelijk gevoel’, dat ons van onze redeloze medeschepselen onderscheidt, wel verre van instinctief te zijn, loopt achter onze redelijke inzichten aan. Vandaar dat het niet de dichters plegen te zijn die het eerst aan zo een nieuw gevoel uiting geven, omdat, zoals Gorter terecht zegt, poëzie uit het onbewuste geboren wordt. Om tot poëzie te kunnen worden en als poëzie aanvaard te worden, moet het re- | |
[pagina 877]
| |
Gorters huis in ‘De verbrande pan’ te Bergen, Noord-Holland.
Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 878]
| |
delijk inzicht als het ware eerst geëmotionaliseerd worden. Hier ligt de kern van het probleem der tendenskunst. Wie de tendens in de kunst afwijst of slechts in een assepoeshoekje op het zoveelste plan toelaat, schakelt een aantal van de grootste kunstenaars en met name dichters en schrijvers uit. Zeker, er is veel berijmde preek en geromantiseerde zedenles. Er is in het algemeen weinig waarachtige kunst. Er is heel weinig waarachtige tendens-kunst, omdat het een machtig talent vereist de spanning tussen redelijk inzicht en spontane emotie te overbruggen om het eerste in de laatste te doen overgaan. En - er is een grote onbevangenheid bij de lezer nodig om dat talent in de tijdgenoot te erkennen. Toch is het oordeel der kritiek, die Gorter na Mei voor de poëzie verloren verklaarde, slechts ten dele op bevangenheid van de critici terug te voeren. Alleen al omdat het: ‘man merkt die Absicht und man ist verstimmt’ hier niet opgaat. Bedoeling tot bekeren, tot preken en schoolmeesteren ontbreekt eigenlijk geheel en al in deze tendentieuze poëzie. De dichter richt zich nooit tot een reëel publiek, dat hij mee wil trekken, maar tot ‘denkbeeldige’ mensen wie, als hem, het toekomstvisioen zo helder voor staat, dat de korte en vastgestelde weg erheen niet van belang is. Met die hartstocht voor het onvertroebelde, ongecompliceerde en zuivere, voor het ‘goudene’ en ‘kristallen’ heeft hij zich de taak van het emotionaliseren van het redelijk inzicht zo streng en zuiver mogelijk gesteld. Met de geboorte van het wetenschappelijk socialisme was dat redelijk inzicht voor het eerst in de toekomst doorgedrongen, het had niet meer als utopie, maar als een binnen afzienbare tijd te verwezenlijken doel een nieuwe maatschappijvorm gesteld. Gorter, als zovele van zijn tijdgenoten losgeraakt van de emotionele inhoud der burgerlijke maatschappij, had niet als deze zich blijvend in het individualisme terug kunnen trekken, omdat zijn onvoorwaardelijkheid hem in dat individualisme voortdreef tot een zich zelf en de taal uitputtend pogen zich verstaanbaar te maken in het onverstaanbare en omdat zijn kosmische liefde hem naar de mensen toetrok. Nu, genezing en uitkomst vindend in het nieuwe socialistische inzicht, stelde hij zich de bovenmenselijke taak dat louter op de toekomst gerichte inzicht te emotionaliseren, de spanning te omvatten tussen dat berekend vergezicht van de toekomst en zijn naar schoonheid en harmonie hongerend hart. En weer doet hij, onvoorwaardelijk, geen enkele concessie. De ‘oude’ gevoelens die andere socialistische schrijvers tot hun beste werk geïnspireerd hebben: opstandigheid, mededogen, smaad en verbittering, die in zijn eigen overgang tot het socialisme geen rol hadden gespeeld, wijst hij streng en zuiver als poëtische elementen onverbiddelijk af. Streng en zuiver beperkt zijn bewustzijn de scholastieke inhoud van het ‘onbewuste’ tot de drie liefdes en het enige, maar machtige onbeheerste daarin blijft de volheid, waarmee zijn kosmische liefde, zijn Hollandse zinnelijke natuurliefde zijn hele poëzie blijft doordrenken. Onmiskenbaar heeft Gorter zijn poëtisch vermogen geforceerd door het zo onmenselijk hoge eisen te stellen. Het onvermengde is niet van deze aarde. Maar even onmiskenbaar is, dat onze ergernis over de onvolkomenheid van zijn verzen, over zijn stoplappen, zijn eindeloze herhalingen, zijn simpelheden altijd zijn maat vindt in de hoogheid van zijn eigen doel en conceptie en er | |
[pagina 879]
| |
altijd een lichte beschaamdheid doorheen trekt, alsof het niet de onmacht van de dichter, maar iets zwaars en onzuivers in ons zelf was, dat ons belet zijn vlucht te volgen. Het duurde tot 1903 voor Gorter zijn eerste socialistische verzen uitgaf. Het sensitivisme was uitgebannen, de ‘gewone’ taal keert weer, soms subliem in die gewoonheid, soms te gewoon, te vlak en nuchter om de verrukkingen, die steeds weer in hem opkolken, op zijn lezers over te dragen, één stamelende juichkreet, ‘de zwakke uitdrukking van een sterk gevoel’ naar zijn eigen woorden. In de zes jaren sinds zijn overgang tot het socialisme had Gorter tal van propagandareizen voor de sdap gemaakt, hij had - sinds 1898 - met Frank van der Goes en Henriëtte Roland Holst de redactie gevormd van het scholingsmaandblad der partij De Nieuwe Tijd, hij had in de hoge verwachtingen, in de strijd en in de nederlaag van de grote staking van 1903 gedeeld. Het waren de wittebroodsjaren van zijn partijleven geweest. Want Gorter was bij al zijn nooit falende trouw aan het socialisme niet de man om in partijverband te dienen. Zijn over het nu heen zien naar de toekomst, zijn onvoorwaardelijk vasthouden aan de zuiverheid van het socialisme moest hem in botsing brengen met een geboren praktische reformist als Troelstra, die niet uit geestelijke nood via de theorie tot het socialisme was gekomen, maar uit ‘zedelijk verzet tegen de ellende en het onrecht, waaraan de arbeiders in mijn Friesche omgeving ten prooi waren’. Noch daarmee, noch met wat wij hier boven schreven over de tegenstelling van droom en realiteit, is gezegd, dat Gorter een van die stille dromers was die week en gevoelig zich uit de onzuiverheden, de inconsequenties en - het vuile werk der praktijk in de ongerepte droom redden. Gorter gaf nooit de werkelijkheid op, maar telkens een stuk ervan om op het overblijvende des te steiler en hoekiger en dogmatischer stand te houden en zijn ongerepte illusies in de droom uit te leven. Henriëtte Roland Holst zegt in de taal der politieke actie hetzelfde, wanneer zij hem ‘van nature een frondeur en fraktievormer’ noemt. Zuivere en onvoorwaardelijke geesten als de zijne behoren slechts in de droom de massa, de ‘denkbeeldige’ massa, in de praktijk zijn ze op de Gideonsbende aangewezen. Zo een Gideonsbende vormde zich in het eerste decennium der eeuw rondom het maandblad De Nieuwe Tijd; mét de drie redacteuren kwamen er de radicale jonge intellectuelen in de partij, zoals Pannekoek, Saks (P, Wiedijk), Van Ravesteyn en Wijnkoop aan het woord. Hun kracht was hun theoretische en dialectische scholing, hun zwakheid hun geringe aanhang en hun tactisch tekort tegenover een politicus als Troelstra, die in 1909 een breuk forceerde tussen de partij en de radicale groep voortaan als sdp (na 1918 als cp) georganiseerd. Na het verschijnen van de Verzen van 1903 begon in Gorter de eerzucht te gloeien tot het schrijven van een groot episch-socialistisch werk, want ‘lyriek is zeker de minst geschikte vorm om een wereldbeweging poëtisch uit te beelden’. Lyriek, zou men eraan toe kunnen voegen, is helemaal geen vorm om iets uit te beelden, wel om een verlangen uit te zingen. Maar het verlangen was hem als een verraad aan het geloof. Hij kende slechts de zekerheid om- | |
[pagina 880]
| |
trent de socialistische toekomst. Die zekerheid legde hem een taak op in de rij der grote epische dichters. Zoals hij, de oorspronkelijkste der ‘Tachtigers’, tegenover de vernieuwing van Tachtig de traditie der ‘grote dichters’ had hoog gehouden, zo ook tegenover de zoveel groter en dieper vernieuwing, die hij zag komen in de socialistische kunst. Homerus en Dante bleven de grote, stimulerende voorbeelden die hem voorzweefden. Het jaar 1906 bracht zijn eerste epische poging: Een Klein Heldendicht . Het thema ervan was niet wat al zijn geestverwanten die - als hij - het drama der eerste Russische revolutie met ingehouden adem hadden meegeleefd, moesten verwachten: de poëtische verbeelding van dat drama. Gorter huldigde een, al te zeer aan de aard van zijn eigen gaven gebonden theorie, dat de tijd voor de socialistische dramatiek nog niet was aangebroken. Het Klein Heldendicht geeft de geschiedenis van de maatschappelijke bewustwording van twee jonge mensen, een stuk gedachten- en gevoels-epiek, waarvan de abstractie alleen in evenwicht gehouden wordt door de manlijk tere aanschouwelijkheid der beschrijving. Voor de dichter zelf was het niet meer dan een idyllische inleiding op het grootse plan dat hem voorzweefde: ‘de lyrisch-epische uitbeelding der bevrijding van het menschengeslacht van elke sociale en geestelijke onderdrukking door den strijd der arbeiders voor het socialisme, in zijn samenhang met het universele leven.’ In 1912 verscheen de eerste bewerking van Pan die in 1916 gevolgd werd door een tweede, definitieve die bijna driemaal de omvang had van de eerste. In het geheel heeft Gorter er tien jaren van tot het uiterste ingespannen arbeid aan gewijd. Het hoofdthema van Pan is de hereniging van de Mensheid (het Gouden Meisje) en de natuur (Pan) in de verovering van het socialisme door de arbeiders. In de tweede Pan, geschreven na het uitbreken van de wereldoorlog en het falen der internationale eenheid, heeft Gorter er ver boven menselijke kracht naar gestreefd de nieuw gerezen problemen van revolutionaire massa-actie, van het nationalisme en de strijd tegen het imperialisme tot een kosmische epiek om te smeden en in het betrekkelijk doorzichtige schema van de eerste Pan op te nemen. Wel zelden is een groot kunstwerk zo ongelijk, ja tegengesteld gewaardeerd, niet alleen door verschillende beschouwers, maar zelfs in het oordeel van een en dezelfde persoon. Henriëtte Roland Holst die meent, dat er na Miltons Paradise Lost niet een ‘zóó grootsche en verheven poging op het gebied der epische poëzie is gewaagd’, spreekt ook van gebrek aan zelfkritiek en wijdlopigheid, van ‘dor als een zandige hoogvlakte, langdradig als een zeurderig krantenverhaal’. Marsman die de conceptie van Pan grootser acht dan die van Mei, houdt de uitwerking voor ‘in wezen mislukt’; Van Ravesteyn die zijn boek over Gorter uitdrukkelijk aan ‘de dichter van Pan’ wijdde, vat pro en contra samen in ‘de schoone woestijn van Pan’ en zelfs Brandt Corstius, het meest tot bewonderend aanvaarden geneigd, spreekt van het soms verzanden van de stroom der poëzie. Deze tegenstellingen laten zich niet afdoen met de ‘verklaring’, dat in een dergelijk hoogstrevend omvangrijk werk altijd zwakke plekken door onver- | |
[pagina 881]
| |
Het eerste partijbestuur van de sdp op het
congres van 23 mei 1909 te Amsterdam. V.l.n.r. S. de Wolff, W. van
Ravesteyn, H. Gorter, D. Wijnkoop, L. de Visser, G. Mannoury en J.
Ceton. Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, Den Haag.
| |
[pagina 882]
| |
mijdelijke inzinkingen der inspiratie te vinden zijn. Als we bereid zijn de grote klassieken vrij van literair fetisjisme te beschouwen, zullen we dergelijke zwakke plekken vinden, zonder dat onze bewondering voor het geheel daardoor wordt aangetast. Maar anderzijds: de zekerheid, dat Pan geen gaaf meesterwerk als de Divina Comoedia of Paradise Lost is, houdt er ons niet van af het de normen van die werken aan te leggen. De dichterlijke wilskracht die spreekt uit de eerste regels van Mei:
Een nieuwe lente en een nieuw geluid,
Ik wil, dat dit lied klinkt als het gefluit
is kenmerkend voor Gorters hele persoonlijkheid. Pan is niet minder dan de Comoedia het produkt van die ontzaglijke wilskracht die er zich op richt een wereldbeschouwing in een episch-lyrisch dichtwerk vast te leggen. Maar terwijl Dante met een statisch en uitgebalanceerd wereldbeeld te maken had, dat zich ongestraft van de langzame stroom der feiten kon losmaken, was Gorters wereldbeeld nog als een wisselende en wijkende luchtspiegeling der toekomst. De enige basis voor de realisering van dat beeld waren zijn onbevangenheid en zijn liefde voor de ‘denkbeeldige’ mensen, die zijn socialistische lyriek al moeilijk verstaanbaar maakten voor de gewone sterveling. Het was niet minder een zaak van bovenmenselijke wilskracht dan van dichterlijke gedrevenheid het wisselend en wijkend beeld in het ‘drieluik’ van de eerste Pan moeizaam tot enkelvoudige kleuren te herleiden, zo moeizaam, dat na de voltooiing de spanning in een korte, hevige ziekte brák, waarvan hij slechts langzaam herstelde en die naar het getuigenis van Henriëtte Roland Holst tot een blijvende vermindering van zijn vitaliteit en innerlijk evenwicht voerde. En die zelfde wilskracht alweer dreef hem bijna onmiddellijk na zijn herstel, toen de dreigende en losbarstende wereldoorlog - hoe helder ook in feite door hem en zijn geestverwanten voorzien - zijn wereldbeeld opnieuw verschoof, tot een herschepping van Pan, omvangrijker en veelzijdiger, maar ook noodzakelijk chaotischer dan de eerste. Was Gorter een stille dromer geweest, hij zou zich na de ramp van 1914 met zelfvoldane teleurstelling uit de politiek teruggetrokken hebben om in de weldadige eenzaamheid van het eigen milieu de Pan tot een gave, harmonische - illusie om te werken. Nu zocht hij ook de eenzaamheid - jarenlang leefde hij alleen in een afgelegen huis in de Bergense duinen - een starre en geëxalteerde eenzaamheid, die hem bewaarde voor de valse idylle, maar hem leerde leven in een ijle atmosfeer, waar de tijd niet meer in lentes, maar in eonen geteld wordt en de natuur niet meer bloeit in bloemen en jonge dieren, maar in graniet en bergkristal. Men heeft als een van de oorzaken waardoor Pan ook - of juist - in dichterlijke geesten een zeker verzet wekt, de stijlloze invoering van een Griekse god in een moderne proletariërs-wereld aangewezen, maar de elementen van Mei zijn bijna even heterogeen zonder te storen, en dan is er in deze Pan zo weinig van de dansende god, in deze arbeiders zo weinig van de tobbende | |
[pagina 883]
| |
zwoegers over, alles is opgenomen in die ijle sfeer, waarin niet meer een aardse wereld van binnen uit gezien wordt, maar een zeer ernstig en zeer sensitief god, die vanaf de een of andere planeet het kosmische leven beziet. Zó ziet hij de mijnwerkers:
In de donkere steenkool lagen d'arbeiders
Gebogen werkende,
Zij zijn daar één met de verkoolde planten,
Het warme mensch kruipt door 't dood plantenleven,
Het kind der zon door doode zonnekinderen.
Dat is zuiver, dat is schoon en beeldend, maar het is ijl-kosmisch en niet warm-aards en het boet daarmee de aandacht der aardelingen in. Mag men uit het chaotisch karakter van de tweede Pan afleiden, dat Gorter niet meer de kracht in zich voelde zijn levenstaak volkomen te beheersen? Zeker is, dat een afnemen van zijn lichamelijke kracht en een toenemende geestelijke overgevoeligheid er hem toe brachten zijn politieke werkzaamheden in te perken. In 1916 stierf de vrouw die de moeilijke taak verstaan had de vrouw van een dichter te zijn. Haar langdurige ziekte en dood grepen Gorter heftig aan. In 1917 trad hij uit de redactie van De Nieuwe Tijd : ‘Ik voel, dat er in dit jaar hard gevochten zal moeten worden en ik mis daartoe de kracht.’ Hij zocht herstel in Zwitserland, waar hem het bericht van de Russische revolutie bereikte en hem wekte uit zijn politieke apathie. Hartstochtelijk gespannen volgde hij de gebeurtenissen in Petrograd en Moskou, hij reisde naar Berlijn, maakte er de november-revolutie mee en keerde in het begin van 1919 naar Holland terug, in het najaar van 1920 ondernam hij met een aantal Duitse geestverwanten een avontuurlijke tocht naar Moskou om daar op het tweede congres der Derde Internationale en tegenover Lenin persoonlijk de inzichten der ‘linkse’ groepering te verdedigen, waartegen Lenin zijn ‘kinderziekten’-brochure schreef, de inzichten van de zuiveren en onvoorwaardelijken, die bij iedere revolutionaire verwerkelijking - en noodzakelijke verwatering van de streng-gebouwde theorie - een nieuwe Gideonsbende vormen. Een Gideonsbende die, vooral in dagen van strijd en politieke verschuivingen een schuimrand van querulantisme en warhoofdige eigengereidheid om zich trekt. Heeft Gorter beseft, dat hij hier in Holland het tragisch middelpunt van zo een schriele groepering werd? Brandt Corstius schreef als stelling achter in zijn Gorter-dissertatie: ‘Dat het leven van Herman Gorter tragies en eenzaam geëindigd zou zijn is een legende.’ Men kan dat inderdaad ‘bewijzen’ met zijn laatste postuum uitgegeven gedichten in de hand: de Verzen van 1928, de Liedjes van 1930, De Arbeidersraad van 1931 en de Sonnetten van 1934. In De Arbeidersraad ziet hij opnieuw in het radensysteem ‘afspiegeling van het heelal in de maatschappij’ de bevrijding der arbeiders ‘naar lichaam en geest’ genaken, in de Sonnetten stroomt weer zijn liefde voor de Vrouw met zijn liefde voor het Socialisme en zijn kosmische liefde samen. Nee, van | |
[pagina 884]
| |
Gorter zelf uit gezien was er tot het einde toe de ongerepte schoonheid van de naderende vervulling, zij het meer en meer ‘onttogen aan het Nu’. Maar voor hen die wisten hoe smal de werkelijkheid was, waarin die droom wortelde, die niet ergens vanuit een planeet, maar vanuit dat Nu het leven van hun Dichter ten einde zagen gaan, van de Dichter van Mei én van Pan, de Dichter van Holland en de Dichter van het Socialisme, voor hen was zijn eenzame dood in een Brussels hotel op 15 september 1927 een symbool en schrijnender symbool nog zijn uitvaart op Westerveld: de gedunde rijen der onderling verdeelde vrienden, wat deftige literaire heren, die zich de Mei uit hun jeugd herinnerden, en de schamele stoet van zijn naaste geestverwanten, een al te denkbeeldige Gideonsbende. Een rode vlag. Een schrille, valse ‘Internationale’. Holland had zijn Dichter ten gave gedragen.
Men heeft in de ‘onbegrepen’ Gorter als in de ‘onbegrepen’ Van Gogh een geest gezien, die ‘zijn tijd vooruit was’. Het blijft een speculatieve gedachte of ons dichterlijk nageslacht zich met deze schoonheid ‘van boven de boomgrens’ vertrouwd zal maken. Maar veel meer dan Van Gogh, meer dan wie ook was Gorter een man, die met al de kracht van zijn gespannen dichterlijke wil in de toekomst trachtte door te dringen en die daardoor erin geslaagd is het goud-en-kristallen visioen op te roepen van een toekomstmens, die misschien niet op de mens van 1960 of 1980 zal lijken, maar het brandende verlangen belichaamt naar een zuivere, herboren mens, dat altijd weer opstijgt uit onze met de bedrieglijke pronk van hebzucht en heerszucht beladen wereld:
Van uit een nieuwe wereld treedt
Een man mij aan met enge kleed,
Schitterend zooals ik nimmer zag,
Met 't hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
Van slaafschheid en geen enklen waan,
Maar hij is zuiver als een man,
Naakt opgegroeid, maar wezen kan.
Zo een man was Herman Gorter. |
|