Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 817]
| |
Meester der menselijkheidNaarmate deze reeks van historische portretten de eigen tijd nadert, moet de keuze der erflaters noodzakelijkerwijs subjectiever worden en de auteurs zich meer tot verantwoording van die keuze geneigd voelen. Neemt Van Gogh in deze reeks zijn plaats in als onmiskenbaar de grootste en veelzijdigste schilder der 19de eeuw, zoals Rembrandt dat zelfs zonder miskenning van Hals voor de 17de eeuw kon doen? Men zou niet zonder recht voor Breitner, Thijs Maris of - met name als vertegenwoordiger der 19de eeuw - voor Jozef Israëls kunnen pleiten. Wanneer wij gemeend hebben in Vincent van Gogh de Nederlandse kunst der 19de eeuw het dichtst te benaderen, dan denken wij noch uitsluitend aan de schilder van boeren en arbeiders, noch aan die van de pathetiek der armoede, noch aan de luminist, neo-impressionist of expressionist, zo men wil, en evenmin aan de evangelieprediker die hij eens had willen zijn en die velen in zijn werk en zijn brieven hebben willen zien. Van Gogh is voor ons de uitgesproken Nederlandse vertegenwoordiger van een kunst die daarin het merk der eeuw draagt, dat ze door alle stromingen van romantiek, realisme, naturalisme, impressionisme heen een onmiddellijke verbondenheid toont met de lijdende en strijdende mens, spiegeling van een maatschappij die dat leed en die strijd niet langer louter als een natuurlijke of goddelijke instelling aanvaardt, maar zich er direct aansprakelijk voor gaat voelen. Het was het rechtstreeks beroep op het menselijk gevoel in Géricaults pathetisch ‘Vlot van de Medusa’, dat de classicisten van zijn tijd beducht voor de hoogheid der kunst in opschudding bracht, maar dat ook, in talloze platen-achter-glas vermenigvuldigd, de 19de eeuwse mens in tot nu toe ongekende mate deed deel hebben in het lot der mensheid en in de kunst. Het was het rechtstreeks beroep op rechtvaardigheid én maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, dat duizenden lezers van Dickens en Hugo deed meeleven met hun helden als met persoonlijke vrienden. Van dit onklassiek, onharmonisch, naakt-menselijk en meest wezenlijk aspect der 19de-eeuwse kunst zien wij in Van Gogh om zijn veelvormige uitdrukkingswijze de meest universele en algemeen toegankelijke, om zijn stuurse overgevoeligheid de meest Nederlandse vertegenwoordiger. Over wie spreken we, wanneer we zeggen: dé 19de-eeuwer? Niet over honderdtallen miljoenen Chinezen, Japanners, Indiërs, Australiërs, negers of Indianen, maar over het hoekje aarde dat Europa heet en ook daar niet over de miljoenen die geleefd worden, maar over de duizenden die leven. In hen en in de honderden die vóór hen denkend geleefd hadden, groeide dat maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, voltrok zich de overgang van deemoedig zondebesef tegenover God naar aardse rekenschap tegenover medemens en nageslacht. Zien wij af van de velen die geheel buiten de gedachten | |
[pagina 818]
| |
der tijden leefden; maar ook de gemiddelde brave burger gaf op het beroep op zijn gevoel dat hij gretig inzoog, geen ander antwoord dan een bleek filantropisch medelijden met de armen en een vrome berusting in een wereld waarin God aan zovelen een minder lot had toegedacht dan aan hem. Werd die houding vrijwel noodzakelijk tot een vreedzaam en gevoelig farizeïsme in de grote steden en industriële centra, zij kon zich nog in een sfeer van naïeve oprechtheid handhaven in de pastorie van het Brabantse dorp Groot-Zundert die in 1851 nieuwe bewoners kreeg in ds. Theodoor van Gogh en zijn jonge vrouw Anna Carbentus. Hun oudste zoon Vincent Willem, geboren op 30 maart 1853 en zijn vijf jongere broers en zusters groeiden op tussen stervende schipbreukelingen of zingende Luthers (achter glas) en misschien zelfs wel een Gretchen aan het spinnewiel, sinds Ten Kates vertaling Goethes enigszins gewaagde geschiedenis ook voor de pastoriehuiskamer gesanctioneerd had. En dicht om die huiskamer heen lag het dorp met ‘de gemeente’, kleine Brabantse boertjes, krom gegroeid over hun schriele akkers en aan het weefgetouw in het donkere achterhuis, hun vroeg-oude vrouwen, hun armetierige vlas-pluizende kinderen, een bestaan minder bewogen, en toch niet minder menselijk aandoenlijk dan dat der lithografieën, maar dat zich aan ds. Van Gogh voordeed als een voorwerp van zijn onvermoeide herderlijke zorg, niet als een probleem waarvan hij rekenschap verschuldigd was. In het geloofsleven van zo een klein protestants kuddeke midden in het roomse land heerste een sterk evangelisch saamhorigheidsgevoel, wat de argeloze beschaving van ds. Van Gogh niet belette zijn oudste haastig van de dorpsschool te nemen en een gouvernante voor zijn kinderen te zoeken, toen Vincent niet immuun bleek tegen de ruwheid der boerenjongens. Men kan, en niet ten onrechte, hier al een eerste symptoom zien van het verschil in levenshouding, dat de achtjarige knaap op den duur van zijn ouderlijk huis zou vervreemden, maar men dient zich wel te hoeden voor de wat goedkope opvatting, die hem tot een van de aanvang af door zijn bekrompen ‘burgerlijk’ milieu niet begrepen en daardoor meer en meer in zich zelf gesloten ‘fijne geest’ maakt. Men heeft meer jongetjes haastig van de dorpsschool moeten nemen die zonder strubbelingen tot steunpilaren van beurs en maatschappij werden. De voorstelling van de jonge Vincent als een in zich zelf gekeerde eenling vindt alleen steun in de eerst twintig jaar na zijn dood gepubliceerde herinneringen van zijn zuster Elisabeth, die meer een wat gewild-literaire dan betrouwbare indruk maken. Wie geneigd is tot een al te vlotte verklaring van karakters uit afkomst en jeugdmilieu, doet goed dit damesachtig boekje eens naast Vincents zware en stroeve brieven te leggen. Tegenover de voorstelling van de eenzame jeugd staat zijn levenslange verknochtheid aan zijn broer Theo, de plaatsen in zijn brieven, die van gelukkige kinderjaren en van een slechts langzaam tot piëteit geslonken verering voor zijn vader getuigen en de herinneringen van Theo, via zijn weduwe tot ons gekomen, die van een met grote toegevendheid behandeld moeilijk en eigenzinnig kind spreken. Waarin die niet nader omschreven moeilijkheid stak laat zich ten naaste bij uit zijn latere levensloop afleiden. Er zijn belangwekkende studies geschre- | |
[pagina 819]
| |
Vincent van Gogh. Zelfportret, Parijs 1887. Rijksmuseum Vincent van Gogh, Amsterdam.
| |
[pagina 820]
| |
ven over de psychologie van de roodharigen, maar wie naast Vincent de even rossige ‘gemakkelijke’ Theo ziet, kan in zijn opvallend en weinig innemend uiterlijk toch niet meer dan het symbool van de getekende zien. Getekend was hij door zijn hartstochtelijke, zijn opdringerig expansieve liefde voor zijn medemensen, door het erfdeel der martelaren, een starre consequentie-zucht die hem voorbestemde voor de moeilijke weg: van de rustige evangelische vroomheid van zijn vader via de al demonische consequenties van de leer van een andere Onwrikbare: het christendom, naar het zwaargedragen aardse rekenschapsbesef van de moderne mens. Meer dan één psychiater die zich in het ziektegeval Van Gogh verdiepte, heeft de erfelijkheidsfactoren trachten aan te wijzen, waardoor hij gedoemd was tot een abnormaliteit, die zich aan de leek voordoet als een hardleersheid tegenover die kleine inschikkelijkheden en aanpassingen die de normale mens ‘bruikbaar’ en het leven draaglijk voor hem maken. Hardleers ook in de tragisch-kinderlijke volharding, waarmee deze ingespannen waarnemer van lijn en kleur en iedere menselijke ervaring steeds weer het spiegelbeeld van zijn illusie bleef zien tot het in scherven uiteenviel. Zijn eerste verering gold zijn vader, en zijn innerlijke onvrede, welke ‘normale’ of ‘abnormale’ oorsprong men daarvan ook zou kunnen naspeuren, had voor hem één oorzaak: dat hij zo ver beneden dit voorbeeld bleef. Deze goede, zachtzinnige man, wiens bescheiden talent als prediker zijn loopbaan tot een paar kleine Brabantse dorpen bepaalde, wiens maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel volkomen bevredigd werd door de vereffening van de dood (hij sprak het liefst op het kerkhof, omdat daar alle mensen gelijk waren), maar voor wie het toch ook daarbuiten zo eenvoudig was om een goed christen te zijn, bleef in de briefwisseling der broers lang het voorbeeld van een volmaakt mens: ‘Gij zult wel dikwijls voelen, dat noch gij noch ik zijn wat we hopen te worden en wij nog ver van Pa en anderen af zijn,’ schreef de tweeëntwintigjarige Vincent. Zijn tweede verering - ook hier toont hij zich allerminst van de aanvang af de individualistische ‘grote opstandige’ - is hem thuis als het ware met de paplepel ingegeven en gold ‘de zaak’, die hij ‘in jongenstijd als 't mooist, 't best, 't grootst van de wereld beschouwde’. ‘De zaak’, dat was de grote internationale kunsthandel Goupil & Co. waarvan zijn peetoom Vincent een der firmanten was. In het bescheiden levend, kinderrijk domineesgezin was de rijke en gulle oom Vincent die bij zijn buiten in Prinsenhage een schilderijengalerij had laten aanbouwen, bijna een sprookjesfiguur. Het leek een lot uit de loterij, toen hij, zelf kinderloos, zijn zestienjarig petekind een plaats in ‘de zaak’ aanbood met vooruitzichten op de erfopvolging en Vincent die in zijn kinderjaren wel eens een aardige tekening had gemaakt, maar in wie ooms schilderijencollectie geen andere gevoelens dan een warme bewondering voor de Kunst had gewekt, trok vol goede verwachting van huis en stapte argeloos het bedrijf binnen, waar de langzaam lerende geleidelijk de ogen open zouden gaan voor dat éne aspect der aardse rekenschap: de ongeremde berekening. Hij werkte bijna vier jaar tot wederzijdse tevredenheid in het Haagse filiaal van de firma en werd in mei 1873 met een zeer gunstig getuigschrift | |
[pagina 821]
| |
overgeplaatst naar het filiaal te Londen. Nog in de Haagse tijd (augustus 1872) begint zijn briefwisseling met Theo, die in december van dat zelfde jaar in het Brusselse filiaal van ‘de zaak’ geplaatst werd. Vincents aandeel in die correspondentie, ruim zeshonderdvijftig brieven, waarvan hij stervend de laatste bij zich droeg, zijn in 1914 door de zorgen van Theo's weduwe uitgegeven en vormen met zijn werk de grote bron van onze kennis omtrent dit moeizaam leven. Uit die eerste Haagse en Londense brieven zien we Vincent als een ernstige, ja brave jongen, bezield van het vrome voorbeeld van ‘pa’ en wiens grote belangstelling en bewondering voor de kunst zich gewillig en zonder zweem van artistieke eigengereidheid in dienst van het ‘vak’ stelt. Er is een sterke visuele inslag in de korte beschrijvingen van zijn omgeving, die hij hier en daar geeft, iets van de domineeszoon in de vermaningen aan zijn jongere broer en - een volslagen gemis aan humor. Humor is als het jodiumzout van onze geest: giftig en toch onmisbaar voor een evenwichtig geestelijke bewondering, overgave, enthousiasme; wie er ook het kleinste sprankje van mist, komt alleen met een bot egoïsme of met de onnozelheid der kleinen van geest, ongehavend door dit leven. Vincent bezat geen van beide. Met humorloze ernst en plichtsgevoel paste hij zich aan bij de eisen die de ‘zaak’ stelde. In Londen kocht hij een hoge hoed, zoals iedere city-ganger die droeg. Hij las veel, deed zijn best zo veel mogelijk kunst en kunstreprodukties te zien en maande Theo tot gelijke ontwikkelings- en bewonderingsijver. ‘Vind maar mooi zooveel je kunt,’ schreef hij, ‘de meesten vinden niet genoeg mooi.’ Men heeft er zich wel over verbaasd, dat Vincent zo kritiekloos rijp en groen in zijn bewondering omvatte. Maar voor de jonge kunsthandelsbediende lag het accent van de kunst niet in het streven naar vervolmaking der uitdrukkingsmiddelen, maar in het beroep op het gevoel van lezer en beschouwer. ‘Mooi vinden’, dat was zich openstellen voor dat beroep, of desnoods voor de schijn van zo'n beroep door retorica en sentimentaliteit gewekt, liever dan in een humoristisch besef van de afstand tussen goede bedoeling en verwezenlijking die goede bedoeling te kort doen. ‘Mooi vinden’, dat was het eenvoudig evangeliewoord volgen, dat zijn vader predikte en ‘vind maar mooi, zoveel je kunt’ niet dan een andere uitdrukking voor wat hij een paar jaar later uit Amsterdam schreef: ‘Het is goed om zooveel lief te hebben als men kan.’ Maar Vincents liefde was niet de evangelische zachtmoedigheid waarmee zijn vader de noden en zorgen van zijn boeren tegemoet trad, het was een manlijke, een actieve vurigheid van geest, die niet fijngevoelig naar sympathie speurde, maar zich dwingend met zijn hoge eisen aan het voorwerp van zijn liefde oplegde. Zó was zijn liefde voor Ursula Loyer, de dochter van zijn Londense gastvrouw, die het eerste jaar van zijn verblijf daar tot het gelukkigste van zijn leven maakte, totdat Ursula op zijn bekentenis lachend verklaarde al verloofd te zijn en ontoegankelijk bleek voor zijn eis die verbintenis dan te verbreken. Zó was zijn liefde voor ‘de zaak’, die hem wel niet zo plotseling ontgoochelde als de verbaasd lachende Ursula, maar waarvan hij toch geleidelijk moest gaan inzien, dat het een zaak was en niet een nobele dienaresse der kunst. Was het zijn liefde voor Ursula die zijn expansi- | |
[pagina 822]
| |
viteit prikkelde? In dat eerste jaar in Londen tekende hij veel en door de zaak in contact gekomen met Thijs Maris, overwoog hij diens oordeel te vragen over wat hem tot nu toe niet meer dan tijdverdrijf scheen, maar zijn zelfbesef schoot tekort tegenover de grote man en hij zweeg. Zijn teleurgestelde liefde dreef hem voorlopig een andere weg op; een vaag verlangen zijn versmaad hart aan iets groots te wijden, uitte zich in het afschrijven onder aan een brief aan Theo van een citaat van Renan waarin onder andere deze woorden: ‘L'homme n'est pas ici-bas seulement pour être heureux, il n'y est même pas pour être simplement honnête. Il y est pour réaliser de grandes choses pour la société, pour arriver à la noblesse et dépasser la vulgarité où se traine l'existence de presque tous les individus.’ In mei 1875 werd hij op verzoek van zijn ouders die meenden dat Londen hem somber maakte, maar tegen zijn eigen wens, naar Parijs overgeplaatst. Het beleefd meepraten met de mondaine bezoekers echter, dat daar zijn taak werd, ging hem meer en meer tegenstaan, zijn vurigheid van geest keerde zich naar de godsdienst, al zijn vrije tijd besteedde hij aan bijbellezen tezamen met een Engelse vak- en kamergenoot: met Kerstmis thuis overlegde hij met zijn ouders om uit de zaak te gaan en in april 1876 kreeg hij zijn ontslag voor er nog een besluit genomen was over zijn verdere toekomst. Theo's raad schilder te worden, evenals die van zijn vader, die meende zijn eigenwilligheid te sparen door hem zelf een kunsthandeltje te laten opzetten, wees hij af. Hij wilde iets nuttigs zijn, iets voor de mensen doen, maar hoe? Nog altijd trok een vage weemoed hem naar Engeland. Hij probeerde het er als secondant op een paar goedkope kostscholen, als hulpprediker van een methodisten-dominee en zonk er weg in een vrome melancholie, in een ‘droevig, maar altijd blijde’ beleving van de pelgrimsreize naar de eeuwigheid. In het voorjaar van '77 trachtten zijn vader en oom Vincent hem aan deze sfeer te onttrekken door hem een postje in een boekhandel in Dordrecht te bezorgen. Hij vatte het goedwillig aan, maar als iets bijkomstigs: ‘Je denkt,’ schreef een van zijn zusters in deze tijd aan Theo, ‘dat hij iets meer is dan een gewoon mensch, maar me dunkt dat het vrij wat beter zou zijn, als hij zich zelf hield voor een gewoon mensch.’ Een paar maanden waren voldoende om te bewijzen, dat hij in ieder geval geen gewone boekhandelbediende was en zijn geduldige vader stapte met behulp van de ooms heen over de financiële bezwaren tegen zijn brandend verlangen: de mensheid in de kerk te dienen. Hij zou predikant worden. Maar zijn eigen geduld bleek niet bestand tegen de treiterige vuurproef van de voorbereiding voor het staatsexamen. Hij was een volwassen mens nu, die de brandende begeerte en de onuitputtelijke liefde in zich voelde om iets te dóén voor de mensen, de ongelukkigen te troosten, de gevallenen op te heffen; was dat alleen te bereiken door het eindeloos herkauwen in zijn weerspannige geest van jaartallen en Latijnse declinaties? In overleg met zijn vader koos hij een kortere weg: een cursus in Brussel zou hem in drie maanden op kunnen leiden tot evangelist in de Borinage, maar aan het eind van die termijn weigerde men hem een aanstelling, omdat hij ‘geen onderwerping kende’. Vincent trok nu op eigen gelegenheid naar de | |
[pagina 823]
| |
Vincent van Gogh. ‘Sorrow’, litho, Den Haag 1882. Rijksmuseum Vincent van Gogh, Amsterdam.
| |
[pagina 824]
| |
mijnstreek, ging er aan het werk en kreeg ten slotte in januari 1879 toch zijn aanstelling. Nu hij zijn doel eindelijk bereikt zag, wierp hij er zich op met een hartstochtelijke overgave die niet bij ieder doel past of liever, die weldra aan het licht bracht, dat zijn idealen niet in het doel van zijn opdrachtgevers pasten. Evangelieprediking in de Borinage stelt andere eisen dan op de Brabantse hei, moet minder argeloos, minder consequent, in één woord minder evangelisch zijn, wil zij niet een ‘gevaar voor de bestaande orde’ worden. Voor Vincent wiens toenemende kwaal juist een gemis aan remming op zijn consequenties was, kon het verblijf te midden van de naakte ellende van het mijnwerkersleven niet anders betekenen dan een verwerkelijking van zijn geloof in een deemoedige solidariteit met de ongelukkigen om hem heen: hij gaf tot zijn bed en zijn laatste niet strikt onmisbare kleren weg, leefde van droog brood en verwaarloosde opzettelijk zijn uiterlijk om zich in niets van zijn omgeving te onderscheiden. Zulk een middeleeuwse deemoed strookte weinig met de filantropische idealen van het comité te Brussel en aan het eind van het eerste halfjaar werd Vincents aanstelling niet verlengd. Het machteloos aanzien van zoveel menselijke ellende en verwording, maar vooral het verzet van de heren van het comité tegen zijn verlangen de ellende die hij niet lenigen kon, te delen, brachten hem in een innerlijke crisis, waarin hij het geloof opgaf om de liefde te behouden en het anker der hoop dreigde te verspelen. In zijn brieven verdwijnen sindsdien de preekjes en bijbelteksten, hij mijdt de kerk en de leer maakt bij hem plaats voor een ruime menselijke gezindheid. Na zijn ontslag bleef Vincent nog meer dan een jaar in de Borinage, afgezien van enige zwerftochten door Zuid-België en Noord-Frankrijk, hongerig voorttobbend van het beetje geld, dat zijn vader en Theo hem toezonden, een schijnbaar doelloos en werkeloos bestaan, waarmee hij zijn familie tot wanhoop bracht en de verhouding met ‘thuis’ tot zijn machteloze droefheid steeds meer gespannen werd. Na een brief van oktober '79, waarin hij zich tegen de verwijten van ‘rentenieren’ en eigengereidheid die Theo hem bij een bezoek gedaan had, verdedigde met die aangrijpende vergelijking van de ‘luie’ gekooide vogel, zweeg hij tot juli '80 en begon toen een moeilijk bedankje voor gezonden geld, dat uitliep in die uitvoerige en zo roerende zelfbekentenis, met de harde woorden: ‘Het is een beetje met tegenzin dat ik je schrijf, na zoolang gezwegen te hebben en dat om meer dan één reden. Tot op zekere hoogte ben je een vreemde voor me geworden.’ Blijkens deze en een paar volgende brieven - want het vertrouwen in Theo overleefde de schok - ervoer Vincent zelf deze zware crisis als een pijnlijke bevrijding en in vele opzichten was het dat ook. Al zijn voorafgaande pogingen en mislukkingen hadden onder de voogdij van het ouderlijk huis en de familie gestaan. Als het ware aan de hand van zijn vader was hij nog in de zomer van '78 naar Brussel gegaan. De nieuwe mislukking in de Borinage, die hem bovendien vervreemdde van het kerkelijk geloof waarop zijn vaders pastorie gebouwd was, gaf hem de overtuiging dat er nu genoeg ‘gewikt en gewogen, overlegd en geraadschaft’ was door de familie en dat hij zich los moest maken van haar voogdij. Zijn taaie binding met het verleden enerzijds, zijn gebrek aan koel zelfbesef anderzijds dreven hem ook nu tot de meest ra- | |
[pagina 825]
| |
dicale middelen. In de dagen van zijn vrome offerzucht te Londen had hij de consequentie niet kunnen weerstaan zijn gouden horloge en glacé handschoenen op een collecteschaal in de kerk te gooien. Nu leek er geen andere mogelijkheid om zich vrij te maken uit die braafburgerlijke sfeer van gematigde vroomheid en bescheiden vooruit-willen-komen dan die van een onderduiken in de grauwe massa: het is niet een symbool van evangelische nederigheid alleen, wanneer hij zijn gezicht met kolenstof besmeurt. In honger, kou en verwaarlozing, in doelloze zwerftochten onder een brandende zon of snijdende kou, lag de bittere voldoening dat dit leven hem voor altijd losmaakt van de welmenende toekomstplannen van de ooms. Dat hij niet geheel onbewust die weg ging, bewees een zin uit de al eerder genoemde brief van juli 1880: ‘Maar kijk eens, armoede en misère zijn er niet voor niets, en ook een diepe ontmoediging is er niet voor niets, en ook is het soms een goed middel om zich de noodzakelijke eenzaamheid te verschaffen om je eenigszins te kunnen verdiepen in het een of andere vraagstuk, dat je bezighoudt.’ Heel zijn verder leven heeft hij van deze bescherming die boerenkielen en afgedragen kleren hem boden geen afstand meer kunnen doen. Als een bevrijding ook van een drukkende schuldenlast ervoer hij het afwerpen van zijn extatisch zelfkwellend en zelfvernederend godsgeloof, dat tegenover de schreeuwende noodzaak van praktische hulp voor zijn gevoel medeplichtig moest worden aan de zalvende machteloosheid der kerk en de lafheid van haar dienaren ten aanzien van het leed van armoede en verdrukking. Maar de grootste bevrijding lag opgesloten in de woorden die hij in een brief van september schreef: ‘Ik kan je niet zeggen, ondanks al de nieuwe moeilijkheden, die zich dagelijks voordoen en zullen voordoen, ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik me voel, dat ik het teekenen wéér opgenomen heb. Al lang was ik daarover bezig, maar het leek me aldoor onmogelijk en boven mijn bereik. Maar nu, ook al voelde ik mijn zwakte en pijnlijke afhankelijkheid in tal van dingen, heb ik mijn gemoedsrust terug gevonden en met den dag neemt mijn energie weer toe.’ Er blijft iets onverklaarbaars in het verschijnsel, dat een jonge man, opgegroeid te midden van schilderijen en in persoonlijk contact met kunstenaars, met een zo sterke drang tot emotionele ontlading en met een zo uitzonderlijk talent tot vormgeving aan die emotie, zevenentwintig jaar kan worden voor hij langs heel een calvarie van mislukkingen en teleurstellingen, dolend, aarzelend en wederstrevend tot het inzicht in zijn bestemming komt. Just Havelaar zocht een verklaring hierin, dat Vincent ‘levend in een tijd die juist den grooten kunstenaar voor diepe problemen stelt, welke buiten de eigenlijke sfeer zijner kunst liggen, nog niet het centrale punt van zijn geestelijk leven gevonden had.’ Afgezien nu nog hiervan of er werkelijk een dergelijke afstand tussen ‘tijdsproblemen’ en kunst zou bestaan, lijkt het mij bij weinig mensen zo zeker als bij Van Gogh, dat ‘het centrale punt van zijn geestelijk leven’ van de aanvang af vast stond. Terecht schreef hij: ‘Ik ben een soort gelovige in mijn ongeloof en al ben ik veranderd, ik ben dezelfde en wat mij kwelt is niet anders dan dit: Waar ben ik goed voor, kan ik niet op de een of | |
[pagina 826]
| |
andere wijze dienen en nuttig zijn?’ Het was dat zelfde verlangen geweest wat hem uit de nutteloze ‘tulpenhandel’ van ‘de zaak’ verdreven had en hem een ‘betrekking in verband met de kerk’ - dat wil zeggen in navolging van zijn als ideaal beschouwde vader - had doen zoeken. Men kan moeilijk aannemen, dat hij dat ‘nut’ niet in de kunst kon zien; van een ascetische tegenstelling tot de kunst was ook in zijn vroomste tijd geen sprake, men zou eerder kunnen zeggen, dat hij de kunst, gelijk alles wat indruk op hem maakte als het ware meetrok in zijn ethisch-godsdienstige beschouwingen. Zie bijvoorbeeld hoe zijn bewondering voor de landschapschilder Daubigny geheel berust op de gedachten in zijn werk uitgedrukt (brief van 3 maart 1878) en hoe hij sprekende over de wijze om een innerlijk en geestelijk levend mens te worden, daarbij steun zocht in de geschiedenis, ‘van de Bijbelsche geschiedenis tot de Omwenteling toe’, in de boeken van Dickens en Michelet en in het werk van Rembrandt, Breton, Millet, De Groux. Waarschijnlijker, maar daarmee nog niet bewezen, lijkt de veronderstelling, dat het minderheidsbesef dat uit bijna al zijn woorden en daden sprak - al zijn daarmee de oorzaken ervan nog niet aangewezen - hem erbij herhaling van terug hield zich zelf tot die mensheid en tot de door hun bijzondere gaven het goede dienende groten te rekenen en dat te minder, omdat hij weinig geneigd was de sterren naar hun grootte te onderscheiden en vond ‘dat ook dat reeds iets beteekent mediocre te zijn’. De spanning tussen zijn machteloze offerzucht en de zee van ellende om hem heen, tussen zijn evangelisch radicalisme en het schipperen van zijn superieuren moet tenslotte de weerstand in hem overwonnen hebben en hij greep naar het enige middel dat hem overbleef, om zijn emotioneel verzet tegen dat alles althans te uiten. Maar volstreden was de strijd daarmee niet en de bevrijding kon niet blijvend zijn. Bedenkelijk in dat verband is al de bescheidenheid, ja men mag wel zeggen de deemoed waarmee Vincent aan het werk toog, hoe sympathiek de lezer van zijn brieven daardoor ook getroffen mag worden. Ziet men de angst waarmee in onze tijd de jeugd ervan afgehouden wordt zich aan de ervaring der ouderen te scholen uit vrees dat er een armetierig spruitje oorspronkelijkheid verloren zal gaan, dan doet de trouwhartige naarstigheid waarmee Vincent door studie van handleidingen en het natekenen van reprodukties zijn achterstand in vakbekwaamheid tracht in te halen, gezond en reëel aan. Maar er schuilt in die deemoed ook een krampachtig verweer, een verweer tegen de vereenzaming die hij voortdurend als een bedreiging boven zich voelde, en die hem dreef tot een impulsief, onbesuisd en tiranniek streven naar gemeenschap met zijn medemensen, dat die medemensen alleen maar kon afschrikken. Er is veel geschreven over de verhouding van genie en waanzin in het algemeen en bij Van Gogh in het bijzonder en terwijl het inzicht der medici die zich hiermee bezighielden, zich laat samenvatten in de uitspraak van Vinchon: ‘de waanzin heeft nooit het genie voortgebracht’, zijn de vereerders van de mens en kunstenaar Van Gogh vaak geneigd hier een oorzakelijk verband te zien. Hetzij wel dat zij in zijn paroxysmen van scheppingsdrift de on- | |
[pagina 827]
| |
Een van de Vincents brieven aan zijn broer Theo. Rijksmuseum Vincent van Gogh, Amsterdam.
| |
[pagina 828]
| |
middellijke uitwerking der epilepsie zien, die immers niet voor niets vanouds de morbus sacer (de heilige ziekte) heette, hetzij dat zij de verduistering van zijn geest zien als een noodlotstragedie, als een bezwijken aan ondraaglijke spanningen tussen een al te hoog gerichte wil en zijn aardse verwezenlijking, tussen een rusteloos en hartstochtelijk streven naar het goede en menselijke in een wereld van zelfzucht en mechanisatie. Ook ontbreekt de voorstelling niet - hoe zou het anders hier te lande? - dat hij ‘mateloos tragisch is ondergegaan als een die God niet kent en verteerd wordt van zichzelven’, want er is, vooral voor hen die zich die strijd zonder de minste aanvechting sparen kunnen, iets bijzonder verheffends in die worsteling met God van de ‘ongelovige’. Tegenover de eerste ‘verklaring’ staan de duizenden gevallen van epileptici wie alle genialiteit vreemd is, tegenover de tweede de medische opvatting, dat Van Gogh aan een mogelijk reeds erfelijk bepaalde kwaal van epileptische aard zou hebben geleden, die pas in zijn laatste jaren door overmatig gebruik van alcohol en tabak en door zelfverwaarlozing acuut werd, maar waarvan de eerste aanwijzingen, zijn overgevoeligheid en gebrek aan aanpassing, zich al veel eerder voordoen. Hiermee is misschien iets weerlegd, maar nog niets gezegd. In hoeverre hield zijn overgevoeligheid hem eerst jarenlang van zijn bestemming af en stond daarna zijn ontwikkeling in de weg, en in hoeverre maakte die zelfde overgevoeligheid hem toegankelijk voor de sociale nood van zijn tijd en gaf daarmee zijn werk die tegelijk wrange en naïeve menselijke toon die er wellicht het meest eigene van is? In hoeverre was zijn vereenzaming - zie zijn conflicten zelfs met Theo - psychisch bepaald en in hoeverre was zijn dwarse onmaatschappelijkheid een overgevoelige, maar menselijke reactie op een verworen maatschappij? In hoeverre was zijn ongeremde wil, zijn geprikkeld verzet tegen alle steeds weer met deemoed gezochte leiding de oorzaak van veel nodeloos en moeizaam tobben en in hoeverre was het juist die doordravende wil, die hem een machtig en ontroerend levenswerk deed scheppen in die enkele jaren die voor andere kunstenaars hun leertijd omspannen? Allemaal vragen die ook zonder hun moeilijk te benaderen antwoord ons kunnen doen gevoelen, dat genie en waanzin nog op andere wijze verbonden kunnen zijn, dan op de enkelvoudig logische van oorzaak en gevolg en dat de groeikracht van het genie zowel uit de heldere beek als uit het giftig moeras zijn voedingssappen opzuigt. De zekerheid omtrent zijn bestemming die Vincent in de Borinage won, zou hem nooit meer verlaten, dat wil zeggen niet de zekerheid een zó of zó groot kunstenaar te zijn, maar díé zekerheid: over de vermogens te beschikken om door ijverig ploeteren een nuttig mens te zijn. Want dat doel stond hem evenzeer voor in zijn kunstenaarschap als in zijn pogingen als eerzaam handelsbediende of evangelist. In de elf jaren verlopen sinds hij zijn vaders pastorie verliet, maakte hij persoonlijk de ontwikkeling door die zich in de Europese geest over een zoveel langer tijdperk had voltrokken. De zestienjarige Vincent was de wereld ingegaan met de overtuiging, dat de schaapjes van zijn vaders kudde en de | |
[pagina 829]
| |
zaak van de heren Coupil & Co. gelijkelijk in Gods zorg deelden en dat de mens geen andere zorg had dan God te dienen. Maar hij had ervaren, hoe de Goupils en hun vele compagnons en concurrenten die zorg zelf voor hun rekening namen en dat buiten het kerkhof van Zundert de armen zelfs in de dood nog niet gelijk waren aan de rijken. Omdat hij tot de smartelijk uitverkorenen behoorde die het leed der wereld als hun persoonlijke schuld dragen, had hij in een steeds nederiger dienst van God, zwoegend aan een taak tegen zijn aard en aanleg, naar een innerlijke verzoening gestreefd. Totdat in de duisternis der Borinage hem de ogen opengingen en hij tegenover de aardse berekening der Goupils niet langer het vertrouwen op de hemel, maar de aardse rekenschap der wezenlijk weldenkenden stelde. Niet naar een hem door de hemel opgelegd plan, dat wil zeggen naar het voorbeeld van zijn vader, zou hij voortaan de mensheid dienen, maar naar zijn eigen krachten en kunnen: hij greep naar de tekenstift om hem niet meer uit de hand te leggen. Zij werd zijn vorm van ‘rekenschap’. Als een voorlopige en daarom niet drukkende regeling aanvaardde hij Theo's financiële steun. Binnenkort als hij het vak de baas was, zou hij immers voor zich zelf kunnen zorgen. Want ook dat heeft hij van de aanvang af in het kunstenaarschap gezocht: een fatsoenlijke broodwinning. Na een paar maanden ploeteren in de enge ruimte die het mijnwerkersgezin, waar hij inwoonde, hem kon afstaan, zocht hij in Brussel een betere werkgelegenheid en enig contact met andere schilders. Hij vond er inderdaad een van zijn weinige vrienden: Anton van Rappard, die een plaatsje op zijn atelier voor hem inruimde. Vijf jaar lang leefden de keurige jonkheer en de ruige Vincent met elkanders werk en zorgen mee (zie Vincents Brieven aan Ridder van Rappard ), tot een van die misverstanden waartoe zijn prikkelbaarheid zo licht leidde, daar een eind aan maakte. In het voorjaar '81 nam Vincent uit zuinigheidsoverwegingen zijn intrek in de pastorie te Etten, waarheen zijn ouders verhuisd waren. Hij vond er in het schrale Brabantse land en zijn zwoegende bewoners als het ware zijn natuurlijke modellen. Want evenals in zijn oordeel over kunst overwoog in zijn eigen actieve pogingen de thematiek en wel die zeer bepaalde thematiek, die van het beroep op het menselijk gevoel, van de ontroering, die de mens in de mens wekt. Een schilderij van Israëls (een oude man met zijn hond bij een uitdovend vuur) is voor hem dé weemoed, in een paar oude paarden van Mauve ziet hij ‘dé resignatie, maar de echte soort, niet die van de dominees’. Hij zelf zei hetzelfde met andere woorden, toen hij schreef: ‘Ik ben gedecideerd geen landschapschilder, als ik landschappen maken zal, zal er altijd iets figuurachtigs in zijn.’ Is er een betere karakteristiek van zijn latere landschappen denkbaar? En nog directer spreekt zijn neiging tot menselijk-emotioneel vertolken van de natuur in een opmerking als deze: ‘Het platgetrapte gras aan den kant van een weg heeft iets vermoeids en bestovens als de bevolking van een achterbuurt. Toen het laatst gesneeuwd had zag ik een groepje savoye koolen die stonden te verkleumen, dat me herinnerde aan een groepje vrouwen, die ik 's morgens vroeg in een water-en-vuur-kelder had zien staan, in hun dunne rokken en oude shawls.’ | |
[pagina 830]
| |
Die gelukkige zomer van hardwerkend vorderen in Etten werd afgebroken door een soortgelijke ervaring als met Ursula Loyer, maar hoeveel pijnlijker voor de gerijpte man dan voor de schuchtere jongen, hoeveel pijnlijker ook waar het hier een nichtje gold - een jonge weduwe wie een damesachtig verschrompelde intuïtie belet had de man te zien in de neef-zonder-vooruitzichten - zodat nu de hele familie, zijn ouders niet uitgezonderd, zich tegen hem keerde over zoveel gebrek aan tact en verantwoordelijkheidsgevoel bij iemand zonder ‘middelen van bestaan’. Vincent reageert met een dwars en dwingend optimisme: hij beschikt over genoeg liefde om dat koude hart te ontdooien, maar als de vol goede bedoeling samenspannende familie hem belet dat hart zelfs te benaderen, rechtvaardigt hij als het ware zijn nederlaag door een averechtse eerzucht: hij accentueert in zijn houding, leefwijze en kleding, ja, in zijn spraak, zijn handwerkerschap, dat een onoverkomelijke afstand tussen hem en de familie, dat wil zeggen de geslaagde burgerij schept. Het is half deze isolatie-neiging en half de hunkering naar wat menselijke aanhankelijkheid en warmte van deze manlijke man, die hem in Den Haag, waarheen hij uit Etten de wijk genomen had, in de armen drijven van de straatmadelief Sien, het model van de navrante tekening ‘Sorrow’. Eng behuisd met Sien en haar beide kinderen, schraal terend op Theo's maandgeldje, dat noch op een gezin noch op zijn gebrek aan financieel doorzicht berekend was, gekweld door de zedelijke verontwaardiging der familie en de kleine kuiperijen van Sien en haar moeder, tobde hij in Den Haag twee vruchtbare leerjaren door. Aanvankelijk vond hij steun en leiding bij zijn neef Mauve, maar de ‘ontoonbaarheid’ van Vincent en zijn milieu bracht verwijdering, die tot een openlijke breuk werd, toen de leerling de pleisterafgietsels die de leraar hem schools als tekenmodel voorschreef, in de kolenbak gooide. Wat hem overigens niet weerhield met waardering over Mauves werk te blijven spreken. In een brief uit de zomer van '83 schreef Vincent: ‘Niet alleen ben ik laat begonnen betrekkelijk met teekenen, doch daar kon nog wel bijkomen dat ik betrekkelijk op zoo heel veel jaren niet mag rekenen.’ En ‘bij wijze van raming of bestek maken van iets’ hierop voortgaande, kende hij zich zelf ‘een zeker aantal, neem tusschen 6 en 10 jaren’ toe. Men kan hier een treffend voorbeeld van helderziendheid in zien, maar een verklaring van deze woorden zal men toch eerder moeten zoeken in de overtuiging, dat voor zijn gedeukt zelfgevoel geen geslaagde loopbaan op welk terrein was weggelegd, hoogstens dat zijn ‘schildersknuist’ hem toch nog zou kunnen dienen om zijn schuld tegenover de medemens af te doen. Dit stellen van een termijn doet meer aan als een zich aangorden en opdrijven tot een taak dan als het weemoedig besef van een naderend einde. Hij zwoegt en tobt op het vermeesteren der technieken, maakt tekeningen, aquarellen, schilderijen, litho's, meer als een man die een nooit voleinde verplichting afdoet dan als een die opgaat in zijn roeping. En die verplichting bindt hem ontwrikbaar aan wat hij in zijn vaders pastorie ‘de armen’ had leren noemen, aan het volk. Zijn leefwijze, hoezeer ook bepaald door zijn armoede, is een opzettelijk opgaan in het volk, in zijn maatschappijbeschouwing stelt hij een zatte, emotioneel-verschrompelde burgerij | |
[pagina 831]
| |
tegenover een onmiddellijk levend volk, als oud en nieuw, als antirevolutionair en revolutionair, als het doodlopende en het oneindige, als rechts en links van de barricade, en - voegt hij met de hardheid van de bezetene de arme Theo toe - wij staan ieder aan een kant daarvan. Zijn werk ziet hij als een taak tegenover het volk, én door daarin vorm te geven aan die onmiddellijke door geen beschaafde schaamte geremde emotionaliteit van het volk én door ernaar te streven zijn werk voor het volk toegankelijk en bereikbaar te maken. Het eerste bepaalde voorlopig de toon van zijn werk: juist omdat hij zelf geen kind van het volk is, ziet hij alles tragischer, grauw op rauw, komt hij tot een somber palet waarvan hij zelf het opgelegde vaag blijkt te beseffen, waar hij schrijft: ‘Ik heb me er wel eens over verwonderd dat ik niet meer colorist was, omdat mijn temperament dat bepaald zou doen verwachten.’ Het tweede bepaalde zijn voorkeur voor de reproduktiekunst en met name voor de vooral Engelse houtgravures en litho's, die de illustratie en het tegenstuk vormden van het werk der grote 19de-eeuwse sociale-romanschrijvers. Zijn correspondentie met Van Rappard gaat voor een groot deel over de Graphic- en Londen News-platen van Herkomer, Green, Swain en anderen die Rappard en hij hartstochtelijk verzamelden en in wier werk en werkkring Vincent jarenlang zijn ideaal heeft gezien. In september '83 trok Vincent naar de Drentse venen. Het lag in de lijn van zijn neiging iedere gedachte tot zijn uiterste consequentie te voeren, dat hij zijn sombere palet met het grauw-op-zwart van het armzalig leven der veenarbeiders ging verduisteren, maar zijn vertrek was toch ook een vlucht voor de consequenties van zijn trouw aan de zielige en reddeloze vampier die Sien hem meer en meer bleek te zijn. Vier maanden later vluchtte hij in een soort paniekstemming uit Drente weg en zocht nog weer eens een toevlucht in de oude pastorie te Nuenen, waar zijn vader nu stond. Alles was beter dan die Drentse eenzaamheid. Leeg en ontredderd had hij er zich gevoeld, nadat hij zelfs de armelijke namaak van een normaal mensenleven met vrouw en kinderen - ‘in een atelier hoort een wieg en een kakstoeltje’ - had moeten opgeven. De brievenstroom aan Theo zwelt aan in die vier maanden, hij klampt zich vast aan de enige mens die hem na staat en zijn lange betogen, dat Theo de zaak naar de duivel moet zenden en met hem schilder worden, zijn niet anders dan symbolische pleidooien om hem uit het vijandige kamp naar zich toe te halen. Want meer dan ooit tevoren gaat hij hier in Drente beseffen, dat hij alleen staat tegenover - de anderen, dat ook het volk, dat hij met zijn brandende liefde én zijn hunkerend verlangen naar veilige geborgenheid tegemoet trad, zich vervreemd van hem afwendt: ‘Eenzaamheid zeg ik en niet eens stilte, maar díé eenzaamheid - welk een schilder treft die in een onbegane streek door Jan en alleman wordt aangezien voor gek, moordenaar, vagebond etc. etc.’ Meende hij werkelijk, dat de argwaan der turfspitters de schilder gold of had hij in hun ontstelde blik de waanzin gespiegeld gezien? De ontvangst thuis vol duldende vriendelijkheid en vergevensgezind uitzien naar zelfverwijt kon op Vincent geen andere indruk maken dan ‘angst om een grooten ruigen hond in huis te hebben. Hij zal met natte pooten in de | |
[pagina 832]
| |
kamer komen - en dan hij is zoo ruig. Hij zal iedereen in de weg lopen. En hij blaft zoo hard. Het is een vuil beest - kortom.’ Vincent van zijn kant ‘toegevende, dat ik een soort hond ben, laat hen in hun waarde’ en zo met ups en downs verdragen zij elkaar tot ds. Van Goghs plotselinge dood in maart 1885. Van de omvangrijke produktie van deze twee Brabantse jaren, kennen wij slechts een deel: in hoofdzaak het werk dat Vincent in ruil voor zijn maandgeld aan Theo toezond, altijd weer hopende eindelijk iets verkoopbaars te leveren. Al wat bij zijn vertrek in Nuenen achterbleef, kwam op den duur bij een opkoper terecht en raakte verstrooid. Wat er overbleef doet duidelijk de taak zien die hij zich stelde of liever: wat de gestelde taak onder zijn handen werd. Zijn leven lang sterk gebonden aan zijn jeugdherinneringen en weinig bedacht op originaliteit, wilde hij het Brabantse boerenleven uitbeelden naar het voor hem grootste voorbeeld: Millet. Maar al werkende moet hij ervaren hebben, dat alleen ‘het Brabant dat men gedróómd heeft’ en dat hij de eerste weken in Nuenen ‘de werkelijkheid soms al heel dicht bij’ dacht, beantwoordde aan het landelijk monumententalisme van de meester van Barbizon. Zijn overgevoeligheid voor het tragische erkende in deze knoestige boeren en kromgegroeide wevers, deze gezichten die waren als de voorstudies in klei voor de eerste mens van een achteloos god, de tot slaven der dienstbaarheid geworden ‘kinderen der natuur’. Na twee jaar ploeteren in het open veld in weer en wind, neergehurkt in de donkere achterhuizen der wevers, in zijn ‘atelier’, eerst zijn moeders mangelkamer, toen de zolder van de roomse koster, had hij dit Brabant in al zijn armelijke knusheid en trouwhartige bestialiteit gevat: de ‘Aardappeleters’. Hij had deze mensen gevat en hij wist het: ‘Het zou wel kunnen blijken, dat het een echt boerenschilderij is. Ik weet dat het dat is.’ Maar wat had hij ermee bereikt? Zijn werk bleef onverkoopbaar en het Brabant dat hij op zijn wijze had willen nader komen, dat hij niet alleen maar als pittoresk had willen genieten, maar dat hij in zijn werk een stem had willen geven, week voor hem terug. De mensen wezen hem na als in Drente, de pastoor verbood zijn parochianen model voor hem te staan. Een korte liefdesgeschiedenis, nog schrijnender dan de vorige, had hem nog eens bitter doen ervaren, hoezeer hij van zijn eigen milieu vervreemd was: een vrouw uit een notabele familie, type van de vroeg-verdorde 19de-eeuwse oude-jongejuffrouw had een diepe genegenheid voor hem opgevat en de weinig verwende eenzame genoot van haar hartelijk meeleven, tot haar familie meende te moeten ingrijpen, wat haar in een zenuwcrisis bracht die op een zelfmoordpoging uitliep. Met de dood van zijn vader, hoezeer ze ook van elkaar vervreemd waren, voelde hij een stuk van zijn jeugd verloren gaan. In die zelfde tijd brak de vriendschap met Van Rappard af. Gekweld door de eenzaamheid en de vijandschap van zijn omgeving ging hij in zijn brandende begeerte naar gemeenschap met mensen andere wegen zoeken: hij haakte naar het verloren gaan in de massa van de grote stad en - waar de ‘gewone’ mensen hem altijd weer afstootten - naar het contact met zijn medezonderlingen en kunstbroeders. Hij nam zich voor gelijk met zijn moeder in het voorjaar van '86 Nuenen te verlaten, maar het plan eenmaal gemaakt, had hij geen rust meer: in | |
[pagina 833]
| |
Vincent van Gogh. Spinster, schilderij, Nuenen omstreeks 1884.
Rijksmuseum Vincent van Gogh,
Amsterdam.
| |
[pagina 834]
| |
november '85 vertrok hij plotseling naar Antwerpen. Het contact met andere schilders gaf hem een schok: zijn werk leek hem stijf ‘alsof ik 10 jaar cellulair had gezeten’. Uit het bonte leven der havenkwartieren waren de modellen voor het grijpen - voor wie over de paar franken beschikte om ze te betalen. Een werkkoorts grijpt hem aan. Hij verslindt modellen. Hij verslindt verf, linnen, penselen. In het museum verslindt hij het werk van Rubens. Er gaan noodkreten naar Theo, omdat er geen geld voor voedsel overblijft. En zodra er weer een brief met wat geld komt, gaat hij ‘op de modellenjacht’. Ten einde raad laat hij zich aan de academie inschrijven, waar hij gratis over modellen beschikt. 's Avonds werkt hij op de tekenklasse en daarna vindt hij nog weer modellen beschikbaar op een artiestenclub tot diep in de nacht. Na drie maanden moet hij Theo schrijven, dat hij volkomen uitgeput is. Deze raadt hem voorlopig naar Brabant terug te keren om dan in de zomer bij hem in Parijs te komen, maar Vincent die nooit kan wachten, wiens prikkelbare zelfstandigheid al in conflict is gekomen met de leraren van de academie en wiens gemeenschapsverlangen zich, teleurgesteld in de boeren, nu op de kunstbroeders richt die hij door Theo te Parijs hoopt te ontmoeten, verlaat plotseling Antwerpen en een met krijt aan het station gekrabbeld briefje bericht Theo zijn aankomst te Parijs. Alleen uit de brieven uit Antwerpen kan men opmaken, dat de tijd daar doorgebracht een crisis in Van Goghs werk betekende, dat werk zelf bleef ook hier onbeheerd achter en ging vrijwel geheel verloren. Hoe die crisis in Parijs tot een omslag voerde, weten we uit het werk, maar hier, waar hij met Theo samen was, missen we de betogende en getuigende begeleiding der brieven. Oppervlakkig gezien betekende die omslag, dat de schilder van de sombere gamma der ‘Aardappeleters’ zich plotseling gewonnen gaf aan de invloed der Parijse plain-air-schilders, zich zo dicht aansloot bij de impressionisten en neo-impressionisten, dat men hem, toen het werk uit zijn Franse tijd de aandacht ging trekken, met verloochening of onderschatting althans van zijn obscuur Hollands verleden, eenvoudig bij deze Franse scholen heeft ingedeeld. Uit de latere Nuenense en uit de Antwerpse brieven ziet men echter, dat dit proces veel eerder inzet, uit zijn Zuidfranse werk, hoe hij die invloeden zelfstandig, als de eigengereide Hollander, die hij bleef, verwerkte. Er is dadelijk iets polemisch in zijn eerste opmerking over ‘een school ik geloof van impressionisten, maar ik weet er niet veel van’, iets koppigs in de verdediging van zijn somber palet, met een beroep op Israëls, Delacroix, Rembrandt, tegen hun ‘helderheid’, die laat doorschemeren, dat die helderheid hem boeit, ja, zijn afgunst wekt. Eenmaal schrijft hij over een ‘terugkomen van zijn koper- en groene zeep-tonen’: ‘maar dat dit terugkomen ervan hoop ik tweeledig zal wezen, namelijk dat ik er sommige hoop te schilderen in lichter gamma, meer vleesch en bloed, maar evenzeer zoek naar iets nóg meer groene zeep- en koper-achtigs.’ Is het niet alsof hij zich zelf overtuigen wil, dat de keuze hem vrij staat, dat hij niet door zijn verleden, zijn ‘tien jaar cellulair’, zijn taak, zijn verantwoordelijkheidsgevoel, zijn schuld of hoe men het noemen wil gebonden is aan het grauw-op-grauw? En is het niet alsof hij met het | |
[pagina 835]
| |
wegvallen van de pastorie los raakt van de last van zijn verleden en de vrijheid durft grijpen om zich te gaan meten met hen die in het licht leven? Parijs. Een nieuw begin. Een wegduiken in de bonte menigte na de vereenzaming in het starende dorp. Een werveling van nieuwe indrukken: de stad, de mensen, de musea. En vooral: het moeizaam en vertraagde tweegesprek der brieven, dat aanzwol tot een veelstemmige, levende, sprankelende gedachtenwisseling met Theo en zijn vrienden, de jonge schilders. Hij gaf zich, wat duizelig en onwennig nog, gewonnen aan het licht. Hij schilderde bloemen, kleurige, stralende Seine-landschappen en nog eens bloemen, bloemen. ‘Niet eigen,’ dacht Theo, die hem zo vaak de bezwaren tegen zijn somber palet had overgebracht. In de ‘entresol’ van de zaak, waar ‘ces messieurs’ Theo als hij het niet te bont maakte, lieten betijen met zijn beschermelingen - men kon immers nooit weten! - in de entresol luisterde hij naar de wilde debatten, kwam ertussen met zijn doordachte volzinnen van Hollands gescandeerd Frans, loodzwaar van ernst en zweeg onthutst, wanneer de spot van een Gauguin, de ironie van een Toulouse Lautrec de zaak opeens in het gekke gooide. Want Theo mocht dan al naar Holland schrijven, dat Vincent zo veranderd was, ‘veel opgewekter dan vroeger’, hij hield zijn humorloze zwaarte, dwars en doordrijverig, waar hij op tegenstand stuitte, koppig-paradoxaal in zijn streven naar wat hij in de anderen voor alles bewonderde: het lichte, luchtige, vluchtige en - opnieuw vereenzamend in het groeiend besef, dat hij daarvan was buitengesloten. Zijn teruggedrongen verantwoordelijkheidsgevoel dat zich niet liet terugdringen, zijn onuitroeibare behoefte aan rekenschap had in zijn Nuenense vereenzaming al een neiging vertoond van de inhoud van zijn werk naar de vorm te verschuiven. Met name had hij voortbouwend op de kleurenwetten van Delacroix zich rekenschap trachten te geven van de verhouding der complementaire kleuren. De wetenschappelijke kleurontleding van Seurat in zijn pointilleringstechniek leek de logische consequentie van die gedachte en hij sloot zich enthousiast bij de neo-impressionisten aan. Hij ploeterde en ‘sjouwde’ op de weerbarstige fijne techniek, hij verdedigde star en driftig het nieuwe inzicht, maar zo hij al wilde, hét wilde niet. Van zijn eerste stap in Mauves atelier af was het nu eenmaal zijn noodlot altijd weer deemoedig en vol kleinheidsbesef van de anderen te willen leren, te worstelen met hun voorbeeld en voorschrift tot hij in verzet en opstand daartegen zich zelf - en de eenzaamheid vond. Ook tegen Parijs kon dat verzet niet uitblijven; de arme Theo, wrijfpaal van al zijn geprikkeldheid, teleurstelling, verontwaardiging, woede, leed er dagelijks onder, verdroeg met onuitputtelijk geduld zijn consequente onredelijkheid en volhardde in zijn moeilijke dubbelrol van Vincents enige waarachtige medestander én mede ter wille van Vincent de dienaar van zijn ergste vijanden, ‘ces messieurs’ de ‘tulpenhandelaars’, die geen woord van waardering voor zijn werk over hadden. Parijs dat hem vrienden en aanspraak, onderricht, een beetje succes en eindelijk enige bestaanszekerheid had moeten verschaffen - ook Parijs bleek een mislukking. Zijn schuw geworden gemeenschapshonger vluchtte in het verleden en in de illusie. Parijs werd weer de stad, de stenen-woestijn, het asfalt, de wereld van gedenatureerde boulevard-mensen die | |
[pagina 836]
| |
hem deed snakken naar buitenlucht en groen, maar de eenheid met de in de aarde gewortelde mens, met de boer zocht hij niet meer. Hij wilde niet alléén vluchten, maar voor zijn vrienden, de arme, niet-geslaagde impressionisten, de ‘arme Parijse huurrijtuigpaarden’ wilde hij een toevlucht scheppen in de zuivere lucht. Avond aan avond tot diep in de nacht sleepte hij Theo mee in zijn roes van wijn en illusies. In een gemeenschap van kunstenaars zouden ze zich nauw aaneensluiten tegen de winzucht der tulpenhandelaars, simpelweg botje-bij-botje doen en hun inkomsten delen, over de hoofden der Goupils heen de gewone mensen bereiken en hun leren de schoonheid lief te hebben door hun niet tegen collectioneursprijzen, maar tegen een redelijk handwerkersloon iets werkelijk moois in huis te brengen. Ze zouden de boer opgaan met hun werk, met een woonwagen als ketellappers en kermisklanten, met twee wagens, met een trein van wagens op den duur en ze zouden de wereld veroveren... Intussen ging hij voort met schilderen, zoeken en schilderen; in zijn laatste Parijse jaar zijn het vooral portretten, onder andere dat van ‘père Tanguy’, het doorgewinterde verfhandelaartje tegen een achtergrond van de tere Japanse prenten, die hij zo bewonderde. In februari '88 werd Parijs hem te zwaar, weer vluchtte hij, maar niet naar Brabant of Drente terug, zoals hij vroeger wel had overwogen, maar naar de bloeiende tuin van Zuid-Frankrijk in de lente. Zijn richting werd als altijd meer bepaald door wat hij ontliep dan door wat hij zocht, maar op de achtergrond van zijn verlangen om van het asfalt weg te komen, leefde toch de gedachte van de toevlucht voor de vrienden en zodra hij in Arles een eigen huisje had kunnen huren dat hij heldergeel het verven, zag hij naar huisgenoten uit. Toen in het najaar de eerste zich aanmeldde, had Vincent, zoals telkens weer in een nieuwe omgeving, een periode van verhevigde activiteit achter de rug. Bevrijd van het drukkende voorbeeld van alles wat hij in Parijs zijn meerdere achtte - en dat was veel - had hij in een niet te stuiten stroom, een lavastroom van werk, zich zelf teruggevonden. Portretten, interieurs, stillevens, maar vooral landschappen van de uitbundige lentebloei en de verzengende zomer van het zuiden, waarin de nieuw-veroverde kleur gebleven is en nog steeds aan rijkdom wint, maar de vorm en het zoeken naar de vorm niet meer domineert, waarin terugkeert, wat hij zelf in zijn Haagse beginjaren als het meest eigene in zich zelf erkend en het ‘figuurachtige’ genoemd had: het dramatische. Uit de deemoedige nadoener der Fransen komt opnieuw de Hollander boven, die Franse mensen en Franse landschappen schildert zoals geen Fransman het zou kunnen. De Franse impressionisten voerden hun picturale stamboom op de grote Hollanders terug. Maar alleen de Hollander onder hen toonde zijn wezenlijke verwantschap met die grote traditie van een bezield en bewogen, een ‘demonisch naturalisme’. De eerste bezoeker van het gele huis vond een Vincent die zich voor de zoveelste maal door roofbouw had uitgeput en van zich zelf schreef: ‘Ik ben niet ziek, maar... ik ben weer eens vrijwel toe aan het geval van waanzin van Hugo van der Goes op het schilderij van Emile Wauters.’ En die eerste bezoeker was Paul Gauguin, een man van koude hartstocht, een man, in wie | |
[pagina 837]
| |
Vincent van Gogh. Wijngaard in Auvers, gewassen tekening,
Auvers 1890. Rijksmuseum Vincent van Gogh,
Amsterdam.
| |
[pagina 838]
| |
niet alleen Vincent verreweg zijn meerdere zag, maar die zelf ook volkomen overtuigd was van zijn superioriteit tegenover de schutterige Hollander. Vincent, zodra zijn werkroes even verslapte, lijdende onder een eenzaamheid, die geen andere gezelligheid kende dan die van het bordeel en van een praatje in de kroeg met zijn enige vriend naast Theo, de postbode Rolin, keek vol verlangen naar Gauguins komst uit, maar ook vol onderdrukte vrees: als hij nog een 200 fr. in materiaal had kunnen steken, schreef hij aan Theo, zou hij meer gedaan hebben voor Gauguin kwam, ‘nu heb ik in ieder geval zoo hard als ik kon doorgezet met dat waar ik aan bezig was, in het grote verlangen hem wat nieuws te kunnen laten zien en niet zijn invloed te ondergaan (want hij zal zeker invloed op mij hebben, hoop ik) vóór hem ontwijfelbaar mijn eigen oorspronkelijkheid te kunnen aantoonen.’ Gauguin die aan Theo schreef zijn broer ‘een beetje overspannen’ te hebben aangetroffen en dat hij hem wat hoopte te kalmeren, was daar zeker de man niet naar. Zijn ironische verachting voor alles wat Vincents enthousiasme wekte, voor het bewogene, het pathetische, voor zijn deemoed, zijn worstelen met engelen en demonen maakte de eindeloze gesprekken, die schijnbaar altijd over theorie en praktijk van de schilderkunst liepen, tot een felle verholen strijd die Vincent meer en meer opwond, te meer nog waar ze altijd uitliepen op een onverschillig gelijk geven van Gauguin: ‘Brigadier, vous avez raison.’ Maar het is duidelijk, dat deze groeiende spanning het proces slechts verhaast, niet veroorzaakt kan hebben. Nog voor het jaar ten einde was, verloor hij zo kennelijk zijn zelfcontrole tegenover Gauguin, dat deze het geraden vond naar een hotel te verhuizen. Dadelijk daarop beging hij in een aanval van zinsverbijstering de daad die ‘de rare schilder’ tot ‘de gek van Arles’ maakte: vervolgd door de herinnering aan de een of andere plagerij waarschijnlijk sneed hij zich zelf een stuk van een oor af en bracht het aan een vrouw in een bordeel. Theo, telegrafisch gewaarschuwd, vond hem in een hevige zenuwcrisis in het ziekenhuis te Arles. Een paar weken later werd hij ‘genezen’ ontslagen, maar zijn ondergang was bezegeld en alle krachten die hem naar de afgrond dreven, grepen in elkaar en versnelden hun tempo. De deemoed waarmee hij er zich in geschikt had een gedeclasseerde, een arme sloeber, een paria te zijn, ja, die die vernedering zelfs gezocht had, deed hem ook gelaten het schandmerk van de arme gek aanvaarden, maar wat zijn steeds weer gegriefd en nooit verhard gemeenschapsverlangen niet verdroeg, dat was de wrede nieuwsgierigheid van het te hoop gelopen onverstand, het schervengericht van de in paniek geraakt brave burgers van Arles en hij vluchtte in zijn laatste gemeenschap: die van het krankzinnigengesticht te Saint-Rémy. Ds. Salles van Arles die Vincent naar Saint-Rémy bracht, schreef getroffen aan Theo over het rustig aanvaarden van het onvermijdelijke, waarmee hij deze insluiting tegemoet ging, maar was deze insluiting bij de onredelijken niet een desperate poging de al te zware last der verantwoording uit te sluiten? Hij bleef er een jaar, waarin de crises met tussenpozen van enkele maanden terugkeerden. Daar tussendoor werkte hij frenetiek als altijd in een als ‘atelier’ ingerichte kamer van het weinig bloeiend gesticht, in de sombere | |
[pagina 839]
| |
tuin, soms ook buiten vergezeld van Frabu, de bewaker wiens trotse houding van ‘oude Spaanse edelman’ in een van zijn mooiste portretten werd vastgelegd. Soms, opgesloten, wierp hij zich op zijn laatste mogelijkheden: het uitzicht uit het venster en het zelfportret. Zijn stemming rees en daalde, maar ook onder de meest hoopvolle beschouwingen over het voorbijgaand karakter van zijn ziekte, loert de angst en de wanhoop. Zijn gezichtskring krimpt in, reikt ten slotte niet veel verder meer dan zijn werk, een doel in zich zelf en een krampachtig volgehouden manifestatie van zijn beheersing der demonen, de felheid van de brandende kleurenorgie van Arles dooft langzaam uit, zijn visioenen drijven hem terug naar het verleden, soms naar de zonnige herinneringen van Zundert waar hij ‘iedere kamer, ieder pad, iedere plant in de tuin, de omstreken, de velden, de buren, het kerkhof, de kerk, de moestuin, tot de vogelnesten in de acacia's’ terugziet, maar ook de godsdienstige tobberijen keren terug ‘verward en gruwelijk en zoo als ik er in het Noorden nooit gehad heb.’ Hij is bang voor godsdienstwaanzin en het is als een zelfkwellend toegeven aan de machten der duisternis, wanneer hij Theo vraagt hem de figuur-tekeningen uit zijn Nuenense tijd op te sturen, om de ‘Aardappeleters’ nog eens over te doen: ‘Dat schilderij moet nu helemaal zwart zijn.’ In mei 1890 werd hem ook de toevlucht van Saint-Rémy een gevangenis: hij werd er zich van bewust, hoe zijn laatste restje zelfbesef verschrompelde in een omgeving waar zijn werk als een getolereerde uiting van zijn waanzin werd aanvaard, in de gemeenschap der arme verdwaasden die geen gemeenschap, maar een redeloze kudde zonder onderling contact was, en poogde zich daaraan te ontrukken. Theo, de onuitputtelijke, vond hem een toevlucht in Auvers-sur-Oise onder toezicht van de kunstzinnige arts Gachet. Een kort respijt. Zijn aandacht verruimde zich met weer, zoals vroeger in een nieuwe omgeving, maar verfriste zich als het ware in het contact met de belangstellende dokter, met Theo's jong gezin waarmee hij op de doorreis te Parijs had kennis gemaakt, met het golvende, blonde landschap, zoveel minder tragisch dan dat van het zuiden: ‘Ik voor mij’, schreef hij in een laatste brief aan zijn moeder, ‘ben geheel geabsorbeerd in die onafzienbare vlakte met korenvelden tegen de heuvels.’ De weerkerende spanning tegen het midden van de zomer laat zich uit zijn voortjagende produktie aflezen: zware onweersluchten dreigen boven de idylle van een vervallen boerderijtje, het koren begint wild te golven, zwarte stormvogels kolken erover heen - als een pijnlijk vertrokken glimlach het primitief-bonte beeld van het gemeentehuisje van Auvers in 14 juli-tooi. Dan, met de demonen van de waanzin op de hielen een laatste vlucht: buiten in het veld jaagt hij zich een kogel in het lijf. Maar ook de dood wendt zich af, als hij hem met uitgestrekte handen tegemoet treedt. Tegen zijn verbod waarschuwt dr. Gachet Theo. Nog twee dagen ligt hij op zijn bed, rookt zijn pijp en kijkt naar zijn schilderijen die Theo telkens anders moet ophangen. ‘Ik wilde dat ik zoo kon heengaan.’ In de vroege morgen van de 29ste juli 1890 werd hem deze éne wens althans vervuld. De laatste brief, die Theo bij hem vond, bevatte behalve het stereotiep bedankje voor gezonden geld deze woorden: ‘nog eens zeg ik je, dat ik je altijd | |
[pagina 840]
| |
zal beschouwen als iets anders dan een gewone Corot-koopman, dat je door mijn bemiddeling deel hebt aan het voortbrengen zelf van bepaalde doeken die ook in den ondergang hun rust behouden.’ Theo kon zich niet los maken van zijn ‘bemiddelaar’. Zijn verslagen geest dwaalde hem na, zijn lichaam volgde willig. Een half jaar later had de dood hen voorgoed verenigd. Een paar maanden voor Vincents dood was in de Mercure de France het eerste waarderende woord over zijn werk verschenen van de hand van Aurier. Maar de algemene erkenning won slechts langzaam veld en het zou tot 1905 duren voor de rusteloze ijver van Theo's weduwe bereikte, dat er in een museum in zijn vaderland een tentoonstelling van zijn werk werd ingericht, het eerste begin van wat een ware cultus van het werk en de persoon van de grote onbegrepene zou worden. Toch moet voor geen onbegrepene nadrukkelijker dan juist voor Van Gogh de niets zeggende ‘verklaring’ worden afgewezen, dat hij ‘zijn tijd vooruit’ zou zijn geweest. Over een halve eeuw afstand gezien, doet ons nu de schilderkunstige vernieuwing in zijn werk aan als tamelijk incidenteel en voor een groot deel beheerst door zijn minderwaardigheidsgevoel tegenover alles wat met aplomb een nieuwe theorie verkondigde. En ook de gedachtenwe-reld, die we én uit zijn werk én uit zijn brieven kennen, is niet die van een nieuwlichter. Integendeel, het treft ons telkens weer en het wekte de spot van zijn Parijse kameraden, dat hij bij al zijn afkeer van wat verstard en gemechaniseerd, verdord en verschrompeld was, bij zijn weinig gedifferentieerde overtuiging, dat hij ‘aan de andere kant van de barricade’ tegenover de zatte bourgeoisie stond, toch zich nauw verwant voelde aan de geest van naar het scheen overleefde ouderen als Dickens, Hugo en Eliot en van de grote romantische en landelijke Franse schilders. In het, zij het nog beperkte, perspectief van een halve eeuw is voor ons die verwantschap begrijpelijker - en toegankelijker. In het ‘altijd figuurachtige’ van zijn schilderijen en tekeningen, in de hardnekkig-stamelende mensenliefde van zijn brieven, spreekt onmiddellijk en ontroerender dan waar ook het inzicht, waarmee de 19de eeuw de mensheid verrijkte en waarvan wij nu dwars door de antithesen van partijen en richtingen heen de groei kunnen volgen: het zondebesef dat christenen en ontkerstenden delen, de tragisch-optimistische wetenschap, dat wij zelf verantwoordelijk zijn voor het lot van dat vreselijk en meelijwekkend wezen dat mens heet. |
|