Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 795]
| |
De apostel der arbeidersZijn overgrootvader was een Deen die, na op onze kust schipbreuk geleden te hebben, zich metterwoon te Alkmaar vestigde als kaashandelaar. De aanpassing aan zijn tweede vaderland had moeilijk vollediger kunnen zijn; zijn nieuw beroep was er een niet minder voldongen bewijs van dan zijn naamsvertaling: Nyegaard werd Nieuwenhuis. Als reden voor die overzetting vindt men opgegeven, dat de Deense naam, op z'n Hollands uitgesproken, de klank kreeg van ‘nijdigaard’: volgens tegenstanders van de achterkleinzoon de onwillekeurige aanduiding van een karakter waaraan ook deze nog niet helemaal ontgroeid was. ‘In de verte beschouwd’ - schreef een hunner ‘geleek Domela Nieuwenhuis een reuzeneik, die majestueus zijn takken uitstrekte; van nabij beschouwd was hij een struik brandnetels, waaraan ieder die voorbij wilde, zich noodwendig moest steken.’ En ‘nijdig’ moge voor billijker beoordelaars diens aard dan niet geweest zijn, minzaam en meegaand was hij toch ook volgens zijn eigen getuigenis niet. ‘Ik behoor nu eenmaal niet tot die menschen die zich spoedig geven, ik heb iets hoekigs, iets onplooibaars in mijn karakter,’ schreef hij in zijn Van Christen tot Anarchist: woorden die te opmerkelijker zijn, omdat zij de enige - en dan nog maar halve - zelfafkeuring van de zestigjarige in die zeshonderd bladzijden behelzen. En zelfs deze nog kan hij niet neerschrijven zonder verzachtende omstandigheden te pleiten, want onmiddellijk erop laat hij volgen: ‘maar men moet niet vergeten dat de ervaringen des levens er veel toe bijdroegen om mij gesloten te doen zijn.’ Wil men van die overgrootvader in de achterkleinzoon iets reëlers ontwaren dan die legendarische woordspeling, dan zou het moeten zijn, dat beiden het beroep hunner vaderen vaarwel zegden: de overgrootvader om naar zee te gaan, de achterkleinzoon om zich op de woelige wateren der politiek te wagen. Immers zowel het Deense voorgeslacht van de een als het Hollandse van de ander waren van vader op zoon predikant geweest. De zoon van de zeevaarder-kaashandelaar namelijk was alweer in het rechte spoor: Nieuwenhuis' grootvader was predikant en daarna hoogleraar, eerst te Deventer en toen te Leiden. Door zijn huwelijk maakte hij de familie nog meer internationaal. Zijn vrouw, een Domela, moet van Friese komaf geweest zijn, maar zij kwam uit Brunswijk. En hun zoon, Nieuwenhuis' vader dus, volgde getrouw zijn vaders baan: ook hij werd predikant en later professor en ook hij trouwde met een buitenlandse: Henriette Frances Berry uit Engeland. Om de naam van zijn moeder voor uitsterven te behoeden, voegde hij hem aan de zijne toe, zodat hij de eerste Domela Nieuwenhuis werd. Van die vader vinden wij in onze Ferdinand niet zo heel veel terug. Wanneer de zoon, als zo vaak gebeurt, onder de vader geleden heeft, dan was het niet omdat deze niet, doch veeleer omdat hij al te goed stond aangeschreven. | |
[pagina 796]
| |
Als jongen zag Ferdinand zeer hoog tegen zijn vader op. ‘Mijn hoogste begeerte was van mijn vroegste jeugd af om als mijn vader te worden,’ lezen wij in de reeds aangehaalde gedenkschriften en die neiging werd niet weinig aangewakkerd door zijn stiefmoeder die een dweepzieke bewondering voor haar man bezat. Liggen hier de wortels van het schuldgevoel waaruit, psychologisch gezien, zijn hele loopbaan logisch lijkt voort te vloeien? Schuldgevoel bij iemand die zich, wij zagen het zoëven al, nog op het einde van zijn leven van geen schuld, ternauwernood zelfs van een fout bewust is? Ons dunkens: ja juist. Niemand komt tot zulk een - volkomen onbewuste - zelfverheerlijking als waarvan Domela's gedenkschriften getuigen, tenzij dan iemand, die zijn voortdurend schuldbesef verdrongen heeft, juist omdat het hem voortdurend pijnigde. Schuldbesef, dat zich voor zijn bewustzijn omzet in verantwoordelijksbesef voor het leed van anderen. Directer dan de invloed van de vader in de zoon herkent men eigenschappen van diens twee broers in de neef. De ene was als student weerbarstig tegen Thorbecke, hetgeen nogal wat zeggen wil, de andere was de eerste die in 1856 weigerde de eed als advocaat af te leggen, omdat hij ongodsdienstig was, ofschoon dit, en ofschoon hij wist dat dit zijn loopbaan breken zou. In sociaal verantwoordelijkheidsbesef omgezet schuldgevoel, weerbarstigheid tegen de gestelde machten en beginselruiterij: zo heel veel lijnen zijn er niet meer nodig om de martelaarskop van Ferdinand Domela Nieuwenhuis vóór zich te zien. Of het internationale bloed in zijn familie hem ook tot zijn internationalisme voorbeschikt heeft? Het kan zijn, maar het is niet nodig om het aan te nemen. De moeders van Thorbecke, Kuyper en Schaepman waren ook van vreemden bloede. De eerste twee zijn niettemin in hun werk bijna uitsluitend Nederlands georiënteerd geweest, de derde was het internationale om zo te zeggen tegelijk met zijn geloof ingelepeld. En ook bij Domela Nieuwenhuis werd de wijze waarop zich dit karakter uitwerken zou, bepaald, niet door dat karakter, maar door de tijd en de omgeving. De Nederlandse predikant die omstreeks 1870 zijn ethisch of orthodox geloof verloor, moest wel modern worden en de moderne predikant van die dagen die consequent van aard was, moest de kerk wel vaarwel zeggen - Busken Huet en Allard Pierson en zoveel anderen hebben het ook gedaan - en degeen die zó sterk als Domela Nieuwenhuis doortrokken was van de idee der sociale gerechtigheid moest destijds wel bij het socialisme terechtkomen en de consequenten daaronder werden dan vanzelf aanhangers eerst van de Eerste en wat later van de Tweede Internationale. Doch we zijn hiermee de tijd vooruit geijld. De fout lijkt intussen groter dan zij is, wanneer het althans de geschiedschrijver terecht als verdienste aangemerkt wordt, dat hij met zijn onderwerp meeleeft. En wij hebben bij het schrijven van deze portretten de toenemende geneigdheid van onze pen ervaren, om zich te buigen naar de aard van de beschrevene. Is het dan niet begrijpelijk, dat zij zich hier niet dwingen laat tot een rustig exposé van feit na feit en fase na fase ter kenschetsing van dit rusteloze leven? Is het niet begrijpelijk, als wij de levensgang van deze gejaagde naleven, dat wij zelf als | |
[pagina 797]
| |
Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Ferdinand Domela
Nieuwenhuis Museum, Amsterdam.
| |
[pagina 798]
| |
het ware onrustig worden, want is het niet alsof hij zelf steeds weer de gebeurtenissen vooruitsnelde, omdat telkens een nieuwe gedaante nodig was, waar de vorige de alles beheersende ‘schuld’ ongedelgd had gelaten? Voortgestuwd door deze furie, haast hij zich naar het martelaarschap, dat alleen in staat zou geweest zijn om dat schuldgevoel van hem af te nemen, het martelaarschap dat - hij leefde in Nederland en niet in Palestina of in Rusland - maar niet kwam. Voor de betrokkene zelf ziet zijn ontwikkelingsgang er heel anders uit. Of beter: niet die gang zelf (want omtrent de opeenvolgende stadia zijner overtuiging kan bij deze in dit opzicht eerlijke en openlijke getuiger geen twijfel bestaan), maar de motieven, die hem bepaalden. ‘Als ik mijn ontwikkeling naga’ - schreef hij in de ‘Inleiding’ tot Een veldtocht tegen het kapitalisme, een verzameling artikelen uit Recht voor Allen en De vrije Socialist van 1879-1904 - ‘als ik mijn ontwikkeling naga, dan vind ik op godsdienstig gebied, dat ik was orthodox, (dan) modern om mij te ontwikkelen tot vrijdenker, tot atheïst en op maatschappelijk en politiek gebied was ik vooruitstrevend liberaal, radikaal, sociaaldemokraat, antiparlementair socialist, anarchist.’ ‘En nu zet ik iedereen’ - roept hij dan triomfantelijk uit (alsof we deel hadden aan een politieke vergadering met debat) - ‘nu zet ik iedereen om aan te toonen, dat dit geen organische ontwikkeling van beginselen is.’ En ook hier aanstonds weer de verdediging tegen mogelijk verwijt van wispelturigheid bij wie zich alleen door het woord ‘organisch’ nog niet gewonnen geeft. ‘Men zou allicht denken dat ik zekere zucht en neiging had om snel te veranderen.’ Welnu: dat is dan volgens hem niet waar. Elke verandering heeft ‘heel wat strijd en moeite gekost’. Aan elke ging ‘een veertigdaagsche afzondering in de woestijn’ vooraf. (Zijn nieuw-testamentische vergelijkingen zijn legio en niet zozeer op rekening van zijn vaderlijke omgeving, zijn theologische studie en zijn oorspronkelijk ambt te schrijven, als wel op die van het Jezus-ideaal, dat hem altijd is blijven trekken als de pool de kompasnaald.) En op geen dier veranderingen is spijt gevolgd, zelfs geen twijfel bleef over. Was hij eenmaal weer overtuigd, dan wist hij weer van geen wankelen. Al die fasen hebben in het godsdienstige niet langer geduurd dan tien jaar en in het sociale en politieke niet langer dan het dubbele daarvan; van 1869 toen hij eenentwintig jaar oud, zijn proponentsexamen deed tot 1879, toen hij zonder enig geloof aan iets bovennatuurlijks meer zijn afscheid preekte, en van 1879, toen nog vaag de sociale kwestie dé kwestie voor hem werd tot 1899, wanneer men hem niet anders dan anarchist kan noemen. Aan die laatste overtuiging bleef hij dan de twintig levensjaren die hem nog restten, weliswaar trouw, maar daar staat tegenover, dat de anarchistische overtuiging principieel zo ruim is, dat alle ontrouw daarbinnen tegelijk een belijdenis van trouw aan haar is. Hoe menigvuldig zijn veranderingen echter ook geweest zijn en hoe snel zich het gehele proces ook voltrokken heeft, één ding staat nochtans onomstotelijk vast: hij zocht zó weinig zich zelf, dat men veeleer zeggen moet, dat hij daarbij zich zelf ontliep. Hierin en in niets anders schuilt in de grond het geheim van zijn wonderbaarlijke invloed op de massa tot welke hij zich richt- | |
[pagina 799]
| |
te, omdat zij instinctief begreep, als zij hem hoorde, dat hier een der zeldzame leiders aan het woord was die zich zelf niet zocht. Maar hierin schuilt uiteindelijk evenzeer het geheim van zijn ondergang als leider, omdat die zelfde massa even instinctief ging begrijpen, dat hier iemand sprak die zich zelf ontliep. Wie beide aspecten van zijn wezen scheiden wil, wie zelfs maar meer accent op het ene dan op het andere wil leggen, mistekent zijn portret. Zó als hij was en zó alleen, kon Domela Nieuwenhuis, open als hij stond voor het nieuwe, omdat verandering zijn levenswet was, de eerste woordvoerder uit de Nederlandse bourgeoisie voor de Nederlandse arbeidersklasse worden. Juist toen de tijd rijp voor zijn wekroep was, in de jaren '80, waarvan wij de betekenis bij de antirevolutionaire en katholieke leider reeds ervaren hebben, was hij het ook. Domela Nieuwenhuis is van dezelfde generatie als deze beiden, negen jaar jonger dan Kuyper en twee jonger dan Schaepman, want hij was op oudejaarsavond van het jaar 1846 te Amsterdam geboren. Zijn jeugd onderscheidde hem niet van zijn jaar- en lotgenoten. Na in zijn geboortestad de Franse school en het gymnasium doorlopen en in 1864 eindexamen gedaan te hebben, werd hij er theologisch student aan het Luthersch Seminarium waaraan zijn vader sinds '42 hoogleraar was. Dat hij onder invloed van Huets Brieven over den Bijbel, de geschriften van Allard Pierson, die in '65 de kerk vrijwillig verliet, Strauss' Leben Jesu en Ludwig Feuerbachs radicale filosofie tot het modernisme overging, stempelt hem evenmin nog tot iets bijzonders. Het opmerkelijkst is misschien nog, dat deze zoon, kleinzoon en broer van een professor zo weinig roeping voor de wetenschap toonde, dat hij zijn studiën niet eens met een promotie bekroonde, ook al was dan en is nog het behalen van de doctorstitel in de theologische faculteit minder gebruikelijk dan in die der letteren. Heeft dan de dood van zijn jonge vrouw, Johanna Lulofs, hem soms uit de gewone baan geslingerd? Samen met deze vrouw had hij het jaar 1870-'71 in Harlingen doorgebracht. In Beverwijk, waar hij 25 juni '71 zijn intree hield, was zij hem in '72 ontvallen. Hij zelf heeft in dit sterfgeval de oorzaak van zijn breuk met het geloof gezien. Voor de eer van een God die dit toeliet, was het nog het beste niet te bestaan. De slag moet hard zijn aangekomen. Het sinds de vader-verering nooit zwijgende schuldgevoel moet toen zeer luid gesproken hebben, omdat zijn vrouw in het tweede kraambed stierf. Wás dat niet zijn schuld, in de vreeslijkste betekenis van het woord? En moest het nieuwe huwelijk, in '74 al gesloten, eigenlijk niet dienen om als het ging aan de tweede vrouw goed te maken, wat hij aan de eerste misdreven had? Hij werkte ook hard. Hij gaf een weekblad Kennemerland uit en vatte zelfs het plan op voor een vertaling van het nieuwe testament, die bleef steken door een beroep naar Den Haag. Er was iets ‘echts’ in de preken van deze jonge dominee dat de aandacht trok, hoe weinig gelovig zij in de gewone zin des woords dan ook waren. In Den Haag nieuwe slagen. Tegenwerking van zijn ambtgenoten, toen hij op Hemelvaartsdag niet preken wilde, omdat dit feest zijn zin voor hem verloren had en, in '76, de dood van zijn tweede vrouw. De ‘schuld’ vermeerderde in plaats van te verminderen. Met twee jongens en twee meisjes bleef hij | |
[pagina 800]
| |
achter. Alle vorm van geloof begon hem nu te ontzinken. Een tijdlang voelde hij zich aangetrokken tot de Duitse vrij-religieuze beweging van Uhlich, wiens Godsdienst der Rede hij in '77 vertaalde. Maar het was slechts een halte. Hij ontdekte met Schopenhauer, dat dit en alle pantheïsme slechts het ‘atheïsme van de fatsoenlijke lui’ was. Voortgejaagd door zijn schuldgevoel, moest hij verder. Waarheen? Zijn leerrede uit '77 Nog godsdienst? Reeds godsdienst? geeft in zijn titel al weer, dat hij op drijfzand stond, waar hij niet kon blijven staan. De door Hugenholtz in '78 in Amsterdam gestichte ‘Vrije Gemeente’ was hem nog te positief-godsdienstig, al heeft hij er in dat eerste jaar wel gepreekt. Rom. xiii: 8: Weest niemand iets schuldig dan wederkerige liefde, want ‘wie den ander liefheeft, heeft de wet vervuld’ was zijn enig houvast. Er was geen andere weg: ziende, dat hij in de kerk alleen kon wegzinken in het moeras van het compromis, trad hij uit: van '79 dateert de brief en de twee voordrachten over Mijn afscheid van de kerk . Maar daarmee stond hij voor twee onzekerheden: omvang en richting van zijn nieuwe taak en de vraag hoe in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. In Van Christen tot Anarchist loopt hij luchtig over dat probleem heen: het onverwacht toeval, dat zijn stiefmoeder haar vermogen aan de kinderen van haar man naliet, zou het hebben opgelost. Maar... die stiefmoeder is pas in 1886 overleden en kennelijk kon Domela in '79 niet op dat toeval rekenen. Het is ook duidelijk, gezien zijn hele verdere leven, dat armoe hem niet weerhouden zou hebben zijn beroep met alle maatschappelijke status en veiligheid daaraan verbonden, voor zijn roeping op te geven. Maar geen profeet leeft bij brood alleen en zeker niet helemaal zonder. We zullen daarom nog een ander toeval dankbaar moeten zijn. Er is, naar zijn aard, in Domela's brieven en geschriften weinig sprake van de materiële ondergrond van zijn bestaan, maar het bescheiden erfdeel dat zijn vader hem al eerder liet moet hem mede de moed verleend hebben tot de sprong in het duister die hem tot de alles opofferende apostel der arbeiders zou maken. Een begin van de nieuwe taak was er. Banden met de sociale beweging, als dat woord niet te groot is voor de minimale roerselen van destijds, waren al eerder aangeknoopt. Reeds in Harlingen had hij veel gesproken met een kleermaker-gemeentelid die met de Internationale sympathiseerde. Bij een werkstaking daar was hij als arbiter opgetreden. De Frans-Duitse oorlog was de aanleiding voor hem geweest, een Vredebond te stichten. Op 6 juli '78 is de eerste van zijn Sociale Brieven gedateerd die, tweeënveertig in getal, een tijdlang in de Werkmansbode verschenen, het orgaan van het in '71 opgerichte Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond van B.H. Heldt. Maar na zijn bedanken als dominee werd dit contact veel inniger. Hij kwam in kennis met de oude Gerhard (gestorven 1886), de leider van de Hollandse sectie der Eerste Internationale die toen echter al niet meer bestond. Hij richtte in het week-, later dagblad Recht voor Allen, waarvan het eerste nummer 1 maart '79 verscheen, de eerste socialistische periodiek in Nederland op. Hij vatte het plan op naar het Amsterdamse voorbeeld van Gerhard ook in Den Haag een coöperatieve | |
[pagina 801]
| |
Een briefje van Domela Nieuwenhuis aan zijn vrouw naar
aanleiding van de terechtstelling van de ‘martelaren van Chicago’ in
1887. Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum,
Amsterdam.
| |
[pagina 802]
| |
bakkerij te stichten. Hij studeerde, begrijpend wat hij aan theoretische scholing te kort kwam, in Fourier en Owen, in Marx, Engels en Lassalle. En tegelijk schreef hij al zijn eerste socialistische boekje Grond en bodem in gemeenschappelijk bezit en zijn eerste politieke brochure: Algemeen Kiesrecht . Maar vooral: hij begon zijn propaganda- en agitatietochten, waarin niemand hem hier te lande overtreffen zou. Zijn eerste contact met de sinds 1878 in Amsterdam bestaande ‘Sociaal-Democratische Vereeniging’ dateert van 7 september '79, toen hij er sprak over Wat willen de socialisten? Het uitgestrooide zaad schoot op de nog onverbruikte akker al spoedig weliger op dan ooit nadien. Het ging met de prediking van het socialisme door Domela als in het Duitse versje staat: ‘Erst verachtet man es, darm belacht man es, dann betrachtet man es, endlich macht man es.’ Een tocht door Groningen mislukte nog in de winter van '80, in die van '81 ging het al beter, die van '82 trok volle zalen. In die eerste successen die zo kennelijk zijn successen waren, ligt de kiem van een zekere zelfoverschatting en een gevoel van eigen onmisbaarheid, die hem feitelijk van het begin af aan voor een democratisch partijwezen ongeschikt gemaakt hebben. Elk beeld van Domela dat geen indruk vermag te geven van de bezieling, die zijn woord in de massa wist te wekken, is bleker dan de werkelijkheid. Ook dit derhalve, want de historicus staat hier machteloos. Geen meesterhand heeft ooit die indruk vastgelegd, laat staan dat een band het mechanisch deed. Hij zelf kon ons dat allerminst overleveren, want hij was, schrijvend, even ver beneden de middelmaat als sprekende erboven. Dit gemis kan alleen de gebonden verbeelding van de romanschrijver enigszins vergoeden. Theun de Vries deed het in Stiefmoeder Aarde, waar hij van Domela's propaganda onder de Friese veenarbeiders vertelt. Vanwaar die indruk? Vliegen heeft in zijn Dageraad der Volksbevrijding, waarin hij als oud-partijgenoot en latere tegenstander een karakteristiek geeft die op kritische kennis van zijn persoon berust, een viertal eigenschappen van Domela opgesomd die zijn succes als agitator moeten verklaren: zijn uiterlijk, zijn uithoudingsvermogen, zijn zelfbeheersing en zijn welsprekendheid. Zijn uiterlijk met de Christuskop die mensen trekken moest die of nog niet of nog maar sinds kort van de kerk vervreemd waren. En dat trouwens steeds trekken blijft, hoe vaag of hoe verwereldlijkt het religieuze instinct ook moge zijn. Zijn uithoudingsvermogen, dat geen andere toelichting behoeft voor wie zich in kan denken hoeveel daarvan nodig was om, tegen alle misverstand van de zijde der arbeiders zelf en tegen alle vervolging van de zijde der bourgeoisie in, door te zetten en nooit, maar dan ook letterlijk nooit te versagen. Zijn zelfbeheersing, waaronder Vliegen zijn schijnbare ongevoeligheid verstaat zowel tegenover kinderlijke hulde als doortrapte verguizing. Maar de vierde eigenschap, zijn welsprekendheid, is slechts een woord, wanneer men er niet bij zegt, waaruit zij bestond, en waarop zij berustte. Zij bestond in de volstrektheid van zijn overgave, die men intuïtief voelde, en zij berustte hier op, zoals hij zelf gezegd heeft, dat de onmondige arbeiders bij intuïtie gevoelden, dat hij het woord sprak waaraan zij behoefte hadden, dat hij uiting gaf aan de gevoelens die in hen woonden, maar die zij niet konden | |
[pagina 803]
| |
weergeven in woorden. En niet aan een theorie, niet aan een program, nauwelijks aan een beginsel hadden zij behoefte, maar aan een licht dat een uitweg wees uit het onbegrepen donker waarin zij vertoefden. Dat licht zagen zij in die ogen, die uitweg wees hun de opgeheven vuist daar vóór hen. Om te weten, waarom hij maar ƒ4,20 weekloon beurde, om te weten, waarom hij geen geld had, niet alleen niet voor klare of bier, maar evenmin voor suiker, zeep of zout, zodat hij staart en vinnen van zoutevis meekookte om zijn aardappels te zouten, had hij er genoeg aan om het woord ‘kapitaal’ te leren spellen, desnoods met twee p's of twee t's. En één gewonnen staking was voldoende om hem het begrip ‘organisatie’ en de macht daarvan bij te brengen, die hij veel groter dacht, dan zij in werkelijkheid zou blijken. Voeg daarbij een agitatie voor het algemeen kiesrecht - een bond daarvoor stichtte Domela in '82; het liep naar de kiesrechtuitbreiding die in '87 gekomen is - en ge begrijpt, bij benadering tenminste, dat een Friese arbeider toen hij hoorde, dat Domela in aantocht was, uitriep ‘ûs verlosser komt’. Ja, voor hen was deze ex-predikant de heiland, die de wereld der zatheid verlaten had om voortaan met hen, voor hen en uit hen te leven. De vlam van zijn overtuiging wekte de geesten en verwarmde de harten van duizenden die het wonder hunner komende bevrijding als een geschenk uit zijn handen verwachtten. En het licht van die stem misleidde niet, zoals dat van de kansel, want het brandde binnen een nuchtere redelijkheid die zij verstonden, omdat het de hunne was. Tweeëenheid van geestdrift en redelijkheid: dat is, wil het ons voorkomen, het geheim van Domela's welsprekendheid en misschien van alle Nederlandse welsprekendheid. Want Domela was, met al zijn geestdrift, de redelijkheid zelf. Redelijkheid was de basis van zijn overtuiging, redelijkheid bestuurde zijn gedrag. Uit redelijkheid was hij kuis vóór zijn huwelijk - de vrouw had dezelfde rechten als de man. Uit redelijkheid verliet hij de kerk en werd hij ten slotte atheïst. Uit redelijkheid werd hij eerst sociaaldemocraat, ten slotte anarchist. Uit redelijkheid dronk hij niet; uit redelijkheid at hij geen vlees en rookte hij niet. Uit redelijkheid ook ging hij in '86 de gevangenis in, uit redelijkheid én uit zucht naar het martelaarschap, wat slechts schijnbaar een tegenstelling is, want het streven in ons om gelukkig, dat is met ons zelf in harmonie te zijn, is zó sterk, dat ons bewustzijn steeds eindigt met te betogen en uit te voeren hetgeen ons onbewuste wil. Reeds in '84 waren de vervolgingen begonnen. De overheid, bang voor het onbekende gevaar van een georganiseerde volksbeweging, begon steeds onrustiger te worden. De Temps had ten overvloede nog eens op Domela gewezen als ‘een der invloedrijkste personen’ in het toenmalige Nederland. Huet hamerde in een van zijn laatste artikelen op hetzelfde aambeeld ‘Leest Recht voor Allen, leest De Opstand ,’ schreef hij, ‘en gij zult erkennen dat die bladen, zoo zij niet rechtstreeks nonsens of wartaal behelzen, louter gemeenplaatsen opdisschen, stellingen die sedert een halve eeuw de ronde van Europa gedaan hebben. Niettemin heeft Domela Nieuwenhuis in 1885 bewerkt hetgeen in 1861 Multatuli bewerkte. Ook Domela Nieuwenhuis heeft eene rilling door het land doen gaan. Trots zijn onzin maakte hij de verwaande en zelfzuchtige liberalen voelbaar, dat zij sedert | |
[pagina 804]
| |
1848 alles ter harte hebben genomen, behalve de eigenlijke nooden van het volk, en zij voor alle kwestiën een open oog gehad hebben, behalve voor de democratische en sociale kwestie der eeuw.’ En '86 leek die bedreiging waar te zullen maken. In meeting op meeting agiteerde Domela tegen de vijf k's, tegen het Kapitaal welks druk op de wetgeving door het algemeen kiesrecht zou kunnen worden opgeheven, tegen de Kazerne die slechts diende om het volk te knevelen, tegen de Kerk die het dom hield, tegen de Kroeg die het verdierf, en hij hoonde - in de ogen van de vijand - de Koning wiens lichtzinnig leven hij tegenover het lot van de martelaren van Chicago stelde, wier proces juist in dat jaar gevoerd werd. Het was bovendien het jaar van het Palingoproer en de Doleantie die de algemene onrust verhoogden. In dat jaar dan ook barstte de bom. Een op zich zelf vrij onschuldig artikel ‘De Koning komt’, dat eer een persiflage op de vleierige persmuskieten dan een bespotting van het koningschap was, werd voor de ‘verwaande en zelfzuchtige liberalen’ de aanleiding tot een heftige perscampagne, en voor de liberale justitie tot de arrestatie van Domela en het indienen van een aanklacht tegen hem ‘wegens boosaardiglijk en openbaar smaden, hoonen en lasteren van de persoon des Konings’. De eis voor de Haagse rechtbank was twee jaar, het vonnis luidde één jaar wegens majesteitsschennis. Hoe hij daarvoor ook in tweede instantie veroordeeld is kunnen worden, is nog steeds niet duidelijk. Want niet Domela, maar zekere Boelens was er de schrijver van. In eerste instantie wisten de rechters dit niet; want Domela die het wel wist - de man was het hem komen zeggen - nam het martelaarschap op zich en beredeneerde het redelijk. Maar in tweede instantie was dit novum het hof bekend: de schuldige, begaan met Domela's lot, had het zelf verteld. Twee veronderstellingen lijken mogelijk: óf het hof heeft aan het auteurschap van deze te elfder ure opgedoken Boelens geen geloof gehecht, óf het heeft, waarom dan ook, de ‘oproerkraaier’ zelf niet willen of durven vrijspreken, ondanks de overtuiging van zijn onschuld. De eerste van beide veronderstellingen zetten wij als de meest waarschijnlijke voorop, alleen een nader onderzoek zal kunnen uitmaken, of deze volgorde juist is, dan wel of de waarheid nog elders ligt, waar wij haar niet vermoedden. Op 10 januari '87 verwierp de Hoge Raad het beroep in cassatie en 18 januari werd het vonnis ten uitvoer gelegd. Vóór hij op transport gesteld werd naar Utrecht, waar hij zijn straf moest uitzitten, openbaarde hij bij het afscheid zijner kameraden dat hem werd toegestaan (we zijn in de 19de eeuw en in Nederland) zijn diepste drang: hij reciteerde Multatuli's Kruissprook en zijn laatste blik thuis zal de Jezus van Thorwaldsen gegolden hebben die op zijn cilinderbureau stond en er (in het kleine Domela Nieuwenhuis-Museum) nog altijd staat. Uitgezeten heeft hij zijn straf niet. Zijn volgelingen waren de enigen niet die ertegen protesteerden. Keuchenius nam het in de Kamer, Allard Pierson in het publiek voor hem op. Frank van der Goes schreef er de brochure over die de aanleiding werd dat zijn ploerterige collega's hem van de Beurs drongen. Op 31 augustus, op de verjaardag van het prinsesje Wilhelmina, dat | |
[pagina 805]
| |
Het nummer van Recht voor allen, waarin het
artikel ‘De Koning komt’ is opgenomen. Ferdinand Domela
Nieuwenhuis Museum, Amsterdam.
| |
[pagina 806]
| |
toen zeven werd, werd hij begenadigd. Wanneer men Domela voor altijd aan de zijnen en de zijnen aan hem had willen binden, had men geen beter middel kunnen bedenken dan deze onverdiende straf. Zijn terugkeer werd een ware triomftocht. Zowel in Den Haag, zijn woonplaats nog steeds, als in Amsterdam, het centrum der beweging. In Rotterdam was de massa tegen hem opgezweept, met de wel niet liberale, maar toch beproefde middelen van jenever en oranjelol. Hij werd er bijna gelyncht, maar zijn toen betoonde fysieke moed die altijd imponeert, versterkte slechts de aanhankelijkheid van zijn getrouwen en verhoogde het ontzag, dat ook zijn vijanden reeds, zij het verzwegen, voor hem koesterden. Om zich aan verdere hulde en vooral aan de tegenkant daarvan te onttrekken, ging hij voor een korte vakantie naar zijn vriend Roorda van Ensingen in Zwitserland. Maar alles in het leven heeft zijn consequenties. Domela's eigen agitatie voor het algemeen kiesrecht, de bekendheid die hij in het hele land verworven had door zijn proces en zijn gevangenschap, leidden noodzakelijk tot een eerherstel in het openbaar. Van de cel kwam hij het volgend jaar in de Kamer (de eerste die volgens het in '87 uitgebreide kiesrecht gekozen werd) en wel door toedoen van de kiezers van Schoterland. Had het geval als zodanig al iets pikants, de bijzonderheden maken het nog pikanter. Zijn tegenkandidaat was Heldt, de voorzitter van het Werkliedenverbond die tegenover hem gesteund werd door - de liberalen. En wanneer Domela het bij de herstemming gehaald heeft, dan komt dat door het advies van - Abraham Kuyper die liever hem gekozen zag dan een slippedrager van de liberalen. Domela daarentegen had zich in de schoolstrijd uit rechtvaardigheid en redelijkheid steeds aan de zijde der antirevolutionairen en katholieken gesteld, al vertrouwde hij Kuypers radicalisme nooit recht en al kon hij Schaepman, radicaal of niet, nooit zetten. Zijn Tweede-Kamerzetel is echter wellicht nog groter marteling voor hem geweest dan zijn opsluiting. Hij was er even eenzaam; Keuchenius, de antirevolutionair, was de enige, die hem de hand kwam reiken en vooral: wat de ‘schande’ van '86 vermocht had - zijn schuldgevoel doven - kon de ‘eer’ van '88 niet. Integendeel, het besef hier als eenling nog wel voor de arbeiders niets te kunnen doen, rakelde het vlammender op dan ooit tevoren. Zijn wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering werd een volledig fiasco. Het lokte alleen een concurrerend voorstel van regeringszijde uit, waarmee het tezamen na het aftreden van het ministerie begraven werd. Ondanks die ontgoocheling die hem voorgoed van het parlementarisme afkerig maakte, liet hij zich in '91 toch weer kandidaat stellen. Toen echter werd niet hij, maar Treub gekozen. En toen deze uit de overweging van althans één sociaal-democraat een kans te geven, bedankte, liet Domela zijn instinct boven de tactiek prevaleren. Maar alweer niet zonder redelijk argument: hij paste voor een zetel bij de genade van een radicaal. Volksvertegenwoordiger is de volksman nooit meer geweest. Rust werd hem daarom ook nu nog niet gegund en zou hij zich trouwens ook zelf nog lang niet en zelfs nooit gunnen. Omgekeerd: de nu volgende ja- | |
[pagina 807]
| |
ren werden misschien de drukste en zeker de moeilijkste van zijn druk en moeilijk leven. Zijn toenemende afkeer van het parlementarisme en zijn ijveren voor de algemene werkstaking, waarvan hij reeds op het internationale socialistencongres in Parijs in '89, waar de Tweede Internationale gesticht werd, had blijk gegeven, wekte een toenemende oppositie, zowel internationaal als nationaal. Bebel en Liebknecht, de leiders van de Duitse sectie, overtuigde parlementariërs als zij waren die de gedachte der algemene werkstaking onzin vonden, wantrouwden hem voortaan en in het eigen land begon een oppositie van weerszijden, zoals elke partijleider die gekend heeft en kent. Croll, zijn oude medewerker, ging reeds toen de anarchistische kant op. Van der Goes en Troelstra, de laatste eerst buiten, sinds '92 binnen de partij, werden daartegenover, gesteund door de Duitse partij, de woordvoerders van het integrale parlementarisme. Cornelissen, de latere anarchist, was de enige man van formaat in de centrale raad die hem steunde in zijn streven om de naald in het huisje te houden. Nog op het congres van Groningen in 1893, waar de motie Hoogezand-Sappemeer ‘het Congres besluite onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel mee te doen aan verkiezingen’ met een kleine meerderheid (47 tegen 40 bij 14 onthoudingen) aangenomen werd, trachtte Domela ter wille van de eenheid te remmen en door zijn voorstel om over de motie bij referendum te laten beslissen, maar het mocht niet baten. De stroom was tegen. De meerderheid der gewone partijleden immers zag in het parlementarisme zoal een weg dan toch een omweg, omdat zij steeds radicaler gestemd werd, waartegenover de minderheid juist nu, nu een nieuwe kiesrechtuitbreiding aanstaande was - zij is in '96 ook gekomen - in het parlementarisme meer en meer de uitweg uit een impasse zag. In '94 hield zij daarom in Zwolle de sdap ten doop. De Soc.-Dem. Bond, herdoopt in Socialistenbond, heeft nog een tijdlang de strijd tegen de dochterorganisatie volgehouden. Tevergeefs. De uiterlijke eenheid mocht hersteld zijn, van binnen bleef de verdeeldheid voortwoekeren. Het internationale congres van Londen in '96 erkende alleen de sdap en het kwam op de vergadering in Amsterdam, waar de sdap-delegatie rekenschap en verantwoording aflegde, zelfs zó ver, dat Domela Nieuwenhuis er werd uitgefloten! Op elk congres kwam de tactiekkwestie opnieuw aan de orde en in alle afdelingen werd er verbitterd om gevochten. De Bond, officieel antiparlementair, liet op het Rotterdamse congres van '97 toch zijn leden individueel vrij om aan de verkiezingen mee te doen niet alleen, maar zelfs zich kandidaat te laten stellen. Van der Zwaag bijvoorbeeld deed dat en hij werd gekozen ook. Een onhoudbaar tussenstand-punt, dat in 1900 eindigde toen de rest van de Socialistenbond met de sdap versmolt en de pionier van het socialisme slechts een aantal vereniginkjes van zogenaamde ‘vrije socialisten’ overhield die, men zou bijna zeggen krachtens hun beginsel, hun onderling geharrewar met onverdroten ijver voortzetten. De nederlaag van Domela was klaarblijkelijk en onherstelbaar. Hoe kwam dat? Wij menen, omdat de kwestie in wezen dieper ging dan het vraagstuk der tactiek. Niet om parlementarisme of antiparlementarisme ging het in we- | |
[pagina 808]
| |
zen, zelfs niet om socialisme of anarchisme, maar het verschil eerst, het geschil later en ten slotte de scheiding had sociologische wortels. Het ging om sekte of partij. Domela, zijn hele loopbaan bewijst het, was een individualist en sektariër. Vrijheid was zijn hoogste goed. In zijn omgang met de Duitse sociaal-democratie had hij een heel andere geest ontmoet: die van het partijwezen met zijn discipline, dat is met zijn dwang en zijn onderschikking van het individu aan de belangen van het geheel. Maar van het geheel der partij. Het ‘extra ecclesiam nulla salus’ had hij gehoord - en hij was ervan geschrokken. Hij had in de partij geest die van de kerk herkend, waar hij juist om die geest was uitgelopen. Toen hij een tiental jaren later zijn gedenkschriften te boek stelde en aan de zwarte laatste jaren der 19de eeuw terugdacht, kwam hem een artikel van Annie Besant in de herinnering, waarin zij betoogd had, dat de reïncarnatie een periode van 15 eeuwen kende. De atheïst glimlachte om de theosofe en toch?: 1500 jaar terug bracht hem in de tijd van de dogmatische twisten tussen de christenen onderling. ‘Sluit de oogen,’ schreef hij, ‘verandert het woord koncilie in kongres, zet in plaats van het woord christelijk dat van socialist en “de te fabula narratur”, dat wil zeggen de geschiedenis der oecumenische koncilies met al hun armzalige en bekrompen twisten over letters en woorden en zinnen herhaalt zich voor onze ogen. Toen sloeg men elkander dood om de eene letter i, nu loopt het over de politieke en parlementaire aktie of auktie. En om die ééne letter u sluit men nu elkander uit.’ Had hij ongelijk? Integendeel: meer gelijk dan hij zelf wist, want het doodslaan tussen de verschillende socialistische fracties zou ook nog komen. Hoezeer ook zijn socialist-worden de consequentie was van zijn rechtvaardigheidsgevoel, heel zijn rationalistische denkwijze kwam in opstand tegen deze herleving van het irrationele in de politiek, wat zijn afkeer al veel scherper aanvoelde, dan het toen nog was. ‘Al de elementen die overhelden naar den kant der vrijheid,’ schreef hij, ‘bezaten mijn sympathie en daar men dezulken zelden of nooit ontdekt in de bekrompen sociaaldemokratische kringen, waarin de menschen evenals in de atmosfeer van het klooster en het seminarie zoolang geschud en gekneed worden, dat zij voor niets meer oog en oor en hart hebben dan voor datgene, wat in het enige partijverband wordt voortgebracht, schoof ik steeds meer naar hen op.’ Deze 19de-eeuwer voelde, eerder dan anderen, dat het 19de-eeuwse rationalisme omstreeks 1900 al gestorven was, ook in de kringen die het met de mond nog beleden en deze Nederlander zag met afschuw de ondergang der vrijheid ook in de partij die voor haar heette te strijden. Ook in zijn eigen partij, of wat daarvan nog restte. Op haar Rotterdams congres in '97 aanvaardde hij zijn herbenoeming als redacteur van Recht voor Allen niet. Het was zijn eigenlijk afscheid. Hij trok zich vrijwillig terug. Niet omdat zijn uithoudingsvermogen of zijn zelfbeheersing in de onderlinge strijd te kort geschoten zouden zijn. Ze deden het zomin als in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand. Iets anders faalde. De diepste reden van zijn nederlaag was het feit, dat hij niet meer wilde winnen. ‘Ik gevoelde mij nu vrij en dus gelukkig; want alleen in de vrijheid kan men zich werkelijk gelukkig voelen.’ | |
[pagina 809]
| |
Domela Nieuwenhuis, tweede van links, kaalgeschoren, tijdens een
vergadering te Den Haag op 2 september 1887, twee dagen na zijn
vrijlating uit de gevangenis. Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Museum, Amsterdam.
| |
[pagina 810]
| |
Hij gebruikte die vrijheid voor het schrijven van zijn twee beste boeken. Het ene, het Vergeten Hoofdstuk, is een ongevraagd supplement op het gedenkboek Een halve Eeuw (1848-1898), samengesteld naar aanleiding van de troonsbestijging van koningin Wilhelmina. Hierin brachten de burgerlijke schrijvers met blij gefiedel de reidans van de vooruitgang in de laatste vijftig jaar ten tonele. Nieuwenhuis, in zijn anoniem verschenen en daarom veel gelezen aanvulling, zette daar een sordino op door aan te tonen, dat de leefwijs en de arbeidsvoorwaarden der massa van het Nederlandse volk in '98 nauwelijks beter waren dan in '48. De opzet was niet nieuw. Hij deed het Sherard na die ter gelegenheid van het diamanten jubileum van koningin Victoria het jaar tevoren in zijn Blanke Slaven voor Engeland hetzelfde had gedaan. Maar stof en uitwerking was het wel. Aan het slot spreekt hij de jonge vorstin weer toe en hij haalt daarbij de regels van koningin Louise uit Vorstenschool aan, ‘maar moeder men kan pogen, strijden/En als de taak te zwaar is voor z'n schouder/Dien overdragen op wie sterker zijn/Of... met het kwijnend volk vergaan.’ Heeft koningin Wilhelmina een kleine vijftig jaar later in de Londense ballingschap zich die woorden herinnerd... Het tweede geschrift was zijn Geschiedenis van het Socialisme, die in de jaren 1901-'02 in drie delen uitkwam. Het was vlak na de Socialisten van Quack, die zoveel meer studax was, een hachelijk ondernemen, hetgeen de schrijver zich ook niet ontveinsde. Maar het boek van de volksleider heeft in zijn meer systematische opzet tegenover de zuiver chronologische van de hoogleraar ook enig voordeel. Dat het oppervlakkig zou zijn, is een historische legende, verzonnen door zijn politieke vijanden. Zij behoeft evenzeer correctie als die andere legende, dat tactisch doorzicht en theoretisch inzicht louter en alleen bij Domela's tegenstanders te vinden zouden zijn geweest. Domela's anarchistische utopieën mogen al in rook vergaan zijn, de profetieën der marxisten zijn ook niet stuk voor stuk uitgekomen. Nieuwenhuis' Geschiedenis berust óók op eigen lectuur van de besproken schrijvers. Ook hij had al heel wat voorwerk gedaan en in aantekeningen of artikelen vastgelegd vóór hij zich tot het schrijven zette. En althans het derde deel met de behandeling van het Vrij Socialisme of Anarchisme, ter onderscheiding van het gezagssocialisme der marxisten, met zijn hoofdstuk over de Internationale vooral, dat de neerslag vertoont van ervaringen uit het serail, die Quack miste, behoudt naast diens boek een eigen onvervangbare waarde. Voor de schrijver betekende dit boek, ja een afrekening met zijn sociaaldemocratisch verleden, maar slechts om verder te kunnen gaan op de nieuwe weg naar het anarchisme. De ‘schuld’ was ook in een leven van arbeid en opoffering, van verguizing, laster en - het ergste - van teleurstelling niet gedelgd en zíjn beweging omstreeks 1900 in omvang niet veel groter dan toen hij haar in 1880 begon. En juist dat wat de historie ziet als het werk waarvoor hij mede de grondslagen gelegd heeft: het algemeen kiesrecht, de sociale wetgeving, de verbetering van de materiële positie en de verhoging van het morele en culturele peil van de Nederlandse arbeidersklasse, gold hem, als even zovele geforceerde dagmarsen op de heirbaan, niet naar de vrijheid, die | |
[pagina 811]
| |
zijn leidstar was, maar naar de - slavernij. ‘Lettende op de teekenen des tijds,’ schreef hij in het Besluit van zijn Van Christen tot Anarchist in aansluiting aan gedachten van Herbert Spencer, ‘zien wij duidelijk hoe de maatschappij zich ontwikkelt in de richting van het staats- en gemeentesocialisme, waar meer en meer de takken van bedrijf gebracht worden onder staats- of gemeentebestuur. Dit schijnt een fase van ontwikkeling te zijn, die wij door moeten maken. Noemt haar vrijelijk staatsslavernij.’ Dan, dit inzicht deed hem niet versagen. Het verdubbelde alleen zijn ijver voor het ideaal, dat vrijer, maar ook vager werd. Zijn grondgedachte bleef hij na zijn nederlaag even trouw en hij streed er even moedig voor als tevoren. En hoezeer daarvoor naast zedelijke ook lichamelijke moed nodig was, bewijst menige anekdote uit zijn daaraan rijke leven. Het meest wel getuigt daarvan zijn verweer tegen de dronken bekkesnijders van Baarn, waar hij de zomer van '98 doorbracht, die de kroningsfeesten van dat jaar niet méér in stijl meenden te kunnen vieren dan door een aanslag op de woning van de gehate socialist. Zijn vierde vrouw, als de drie vorige een Johanna, Johanna Godthelp waarmee hij in '91 getrouwd was (de derde, Johanna Schingen Hagen was in '84 gestorven) hielp hem, zijner waardig, door die bange nacht. Doch hoe vol jonge moed hij omstreeks 1900 ook nog mocht wezen en hoe vol oude trouw de bijna twintig jaar die hij nadien nog te leven had, hij ook nog mocht zijn, zijn politieke rol was sindsdien uitgespeeld. Er schuilt waars in het stukje dat Wilhelmina Drucker in 1916 in het Gedenkboek ter ere van zijn 70ste verjaardag schreef en waarin zij betoogde dat Nieuwenhuis, voor de keus gesteld, zich omhoog te heffen langs de ruggen van hem die hem verafgoodden óf wel voorgoed afstand te doen van alle regeermacht, met daarvoor in ruil slechts dit ene: behoud van zelfrespect, dit laatste gekozen heeft. Maar óók in wat zij daarop liet volgen: ‘Dat hij tot het laatste besloot, geeft aan zijn figuur voornamer reliëf, dan ooit een ministerszetel, zelfs een presidentschap zou hebben kunnen doen.’ Nog tweemaal in zijn leven leek desondanks, zo al niet een ministerszetel, laat staan een presidentschap, maar dan toch een stuk ‘regeermacht’ voor hem in het zicht te komen, wanneer men althans de historie niet, zoals gewoonlijk gebeurt, bekijkt met de kennis van later, maar daarvan afziende, zich geheel in het destijds verplaatst. De eerste keer was, tijdens de spoorwegstaking in 1903, toen het zaad der revolutie door hem in vijfentwintig jaren uitgestrooid eindelijk scheen op te schieten. Ofschoon niet rechtstreeks bij de lending betrokken maakte hij de opwindende gebeurtenissen dier dagen van dichtbij mee en hoe gemakkelijk het zoals gezegd, nú ook is de naïeve illusie waarin hij toen verkeerde, te doorzien, wie voldoende kennis ervan draagt en over genoeg verbeelding beschikt, om als het ware voor een ogenblik zich er ook in opgenomen te voelen, begrijpt de juichtonen van de oude kampvechter. ‘Nu laat gij, o Heer, uw dienstknecht naar uw woord in vrede heengaan, want mijn oogen hebben uw heil gezien, dat gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren.’ In die bijbelse woorden drukte hij later zijn stemming van die eerste maanden van het jaar 1903 uit, waarvan hij getuigde nooit in zijn leven zo'n jaar te hebben doorgebracht. | |
[pagina 812]
| |
Des te hoger de verwachting gerezen was, des te dieper moest, verwacht men, de teleurstelling zijn. Maar de gedenkschriften vertonen er, merkwaardigerwijze, amper de sporen van. Wanneer hij op de een-mei-dag van dat jaar, als de tweede staking al verlopen is, naar de ‘feest’-vergadering in het Paleis voor Volksvlijt gaat, is zijn stemming nog gedrukt, maar toen hij onder de nooit falende bekoring van zijn rede ‘het doffe oog van den werkman weer vurig en geestdriftig zag tintelen’, toen ‘wist hij weer te hebben weergegeven de hoop die daar woonde in menig hart’. En deze een-mei-dag werd voor hem ‘de bevestiging dat de beweging nu ja tijdelijk een klap had gehad, maar dat zij spoedig weer in volle kracht op de beenen zou staan’. En wat er aan desillusie nog overgebleven mocht zijn, werd het volgend jaar weggevaagd door het feest ter herdenking van het vijfentwintigjarig bestaan van Recht voor Allen, waar hij in het zonnetje ener kinderlijk-oprechte aanhankelijkheid gezet werd. Honderdtachtig organisaties, de buitenlandse niet meegerekend, deden eraan mee. Cornelissen hield de feestrede en een Gedenkboek getuigde ervan. ‘Zoo zal de naam,’ dichtte Frederik van Eeden daarin - na een vergelijking met de Marathonloper, die bode te zijn van vrijheids zegepraal met zijn leven bekocht - ‘Zoo zal de naam niet sterven van wie 't eerst (in ons arm land, aan ons arm lijdend volk) de konde van een beter toekomst bracht.’ O, illusie, tot hoeveel onbezonnenheid hebt gij al niet verleid, hoeveel nederlagen met uw gazen sluier bedekt, maar óók, hoe zou er ooit één strijd volstreden en één overwinning behaald zijn zonder u! Toen de tweede en laatste keer voor hem de dageraad van een nieuwe dag scheen te gloren, was het vijftien jaar later en Domela al een grijsaard van in de zeventig. Bij het in de wereldoorlog gevormde ‘Revolutionair Socialistisch Komitee tegen den oorlog en zijn gevolgen’ waren ook Domela Nieuwenhuis en zijn ‘vrije socialisten’ aangesloten en op weinige van de grote vergaderingen in het woelige jaar 1918 gehouden, ontbrak zijn besneeuwde kop met de nog altijd als brandende kolen fonkelende ogen. Maar bij 1903 vergeleken was toch én de verwachting én de teleurstelling gedempt. De bliksem van 1914 was ook in dit gevoelig hart geslagen. Maar de ontgoocheling over de onmacht der internationale sociaal-democratie was getemperd door het gevoel van zelfs in zijn vinnigste kritiek op haar gelijk te hebben gekregen. En omgekeerd werd zijn triomf over de Russische en Duitse revoluties van '18 versomberd door zijn bange verwachtingen voor de naaste toekomst. ‘Waar gaat ge heen arbeiders? Ge schudt aan het oude ondragelijke juk. Maar ziet ge het nieuwe niet dat men u wil opleggen en dat nóg ondragelijker zal zijn?’ En zoals er in de jaren '80 van de vorige eeuw bijna nog niemand naar het woord van de apostel geluisterd had, zo luisterde nu bijna niemand meer naar deze Cassandra. ‘Mijn slotsom van het leven is dat in den arbeid alles te vinden is wat een mensch behoeft tot troost,’ had hij in het voorwoord van zijn Van Christen tot Anarchist geschreven. De troost voor de teleurstelling van 1903 zocht hij onder andere in de arbeid voor deze gedenkschriften. Want zij zijn wel pas in 1910-'11 verschenen, maar hij hield ze drie jaar lang in portefeuille. Geeft dit boek de rechte richtlijn in zijn leven te zien, die hij er langs de li- | |
[pagina 813]
| |
Ferdinand Domela Nieuwenhuis en zijn echtgenote Johanna Egberta
Domela Nieuwenhuis-Godthelp omstreeks 1915 in hun woning te
Hilversum. Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum,
Amsterdam.
| |
[pagina 814]
| |
niaal van zijn herinnering in trok? Wij geloven het niet. Wij menen eer dat de stelling zich laat verdedigen, dat dit leven een kringloop was, waarbij hij aan het einde ervan even ver scheen als aan het begin. Men krijgt de indruk, dal er sinds zijn zestigste jaar ongeveer een laatste omslag in zijn denken plaats greep, die hem schijnbaar weer dicht bracht bij zijn uitgangspunt van liberaal. Wie het Besluit van zijn gedenkschriften leest, zonder te weten in welk boek hij bladert, zou inderdaad kunnen wanen de memoires van een liberaal voor zich te hebben, zij het dan van een oud en wijs geworden en derhalve waarlijk ruimdenkende liberaal. ‘Leven en laten leven, denken en laten denken, doen en laten doen - als dat 's levens stelregel wordt, dan heeft en geeft ieder vrijheid en het geluk is verzekerd.’ Het egoïsme, schrijft hij een paar bladzijden verder, moet niet onderdrukt worden, het moet veeleer ‘de reddende engel voor de toekomst’ zijn. En dan: ‘Het eigenbelang, dat wil zeggen het belang van den individueelen mensch staat niet tegenover het algemeen belang.’ En: ‘Het minste wat een mensch voor de gemeenschap kan doen, zal wel zijn, te zorgen dat hij niemand tot last zij.’ En weer: ‘wie het best zijn roeping als individu vervult, strekt daardoor het meest der menscheid tot eer.’ Met als klap op de vuurpijl: ‘het aloude voorschrift: hebt uw naaste lief als uzelf, is de grootste onzin, die er ooit is verkocht geworden.’ Is dit Stirner met zijn ‘mij gaat niets boven mij’ of Bakoenin? Kropotkin is het in elk geval niet. Trouwens reeds in zijn Geschiedenis had hij Stirner tegenover Marx en Quack in bescherming genomen en hem alle eer gegeven die hem als onafhankelijk denker toekomt. Men zou kunnen wanen de memoires van een liberaal te lezen, zeiden we. Verder gaat het evenwel niet, want wie aandachtig leest, hoort een ander accent. Terwijl de liberale grondgedachte zich laat omschrijven als ‘mijn eigen slagen verzekert dat van de anderen’, vraagt Domela andersom ‘hoe kan ik gelukkig zijn als mijn geluk is opgebouwd op het ongeluk van anderen?’ In die kleine accentverschuiving van het economische naar het ethische en van het ‘ik’ naar ‘de anderen’ ligt een leven van aanhoudende strijd verscholen. Zij getuigt van een jarenlange worsteling om gelijkberechtiging voor de ontrechten, zij betekent zijn erfenis voor de onterfden der Nederlandse natie. Zo trokken zijn sociaal-ethische gedachten op de keper beschouwd niet een kring, maar een spiraal. Het eindpunt ligt niet ín maar bóven het beginpunt en onzentwege kan men het Nieuwenhuis' consequentie-zucht dan ook vergeven, dat hij beide punten door zijn rechte lijn verbonden zag. Kwam hij de teleurstelling van 1903 door de arbeid aan zijn gedenkschriften en onverflauwd voortgezette propagandatournees in de slinkende kring der libertaire socialisten nog te boven, Van Christen tot Anarchist was toch zijn eigenlijk testament. Na 1911 ging het onweerkeerbaar bergafwaarts. Zijn aanvankelijk niet onaanzienlijke vermogen was o.a. ook door alle eisen die de beweging hem of beter: die hij zich zelf voor de beweging stelde, in 1912 geslonken tot op een punt waar het faillissement dreigde. Hadden de arbeiders hem niet door de stichting van een ‘Domela Nieuwenhuis-Fonds’ gesteund met de offervaardigheid die alleen de armoede kent, hij, die uitgetogen was om hun welvaart te brengen, zou op zijn oude dag ook nog in dat opzicht | |
[pagina 815]
| |
hun ervaringen hebben moeten delen. Had hij tevoren nog zijn woord gesproken op internationale congressen, zoals het anti-militaristische in Amsterdam, en de vrijdenkerscongressen in Parijs en Rome, eind '18 was ‘de krater toch uitgeblust’ gelijk Rijnders, een geestverwant uit zijn latere jaren, in zijn Wie was Domela Nieuwenhuis? het zegt. Trouwens die titel - het voorwoord van dat boek is van '29, dus van tien jaar na Domela's dood, is ongewild wel zeer welsprekend. De teleurstelling over het uitblijven van de wereldrevolutie en over de Russische die niet ging, zoals Bakoenin zich dat indertijd en hij nu nog zich voorstelde, is hij niet meer te boven gekomen. Zijn lot was harder nog dan dat van Mozes die het beloofde land althans nog zag, al mocht hij er dan niet binnentrekken. Zelfs de enige troost - de arbeid, naar zijn eigen zeggen - was de tweeënzeventigjarige ontvallen. Hij kon niet meer werken. ‘Dagenlang’ vertelt dezelfde getuige van zoëven, ‘zat hij huilend voor zijn werk. Hij wilde dit schrijven en dat schrijven, hier heen en daar heen, maar zijn rechterhand en zijn beenen weigerden verderen dienst’... ‘Zijn kameraden en huisgenoten’ - de laatste Johanna en zijn achtste kind, zijn nu negentienjarige zoon Cesar - ‘probeerden hem te troosten: je hebt toch genoeg gedaan!’ Zij wisten niet van de ondelgbare schuld in zijn hart. Hij wel: ‘hij schudde het hoofd: er was nog zooveel werk! Wij zijn nog zoo ver van het doel! En zijn moede ogen richtte hij naar zijn lijfspreuk boven zijn bed “Terar dum prosim” - Moge ik vergaan, als ik maar nuttig ben.’ Nuttig zijn - de schuld delgen. In oktober 1919 wierp een totaal verval van krachten hem op het ziekbed. Begin november raakt hij in een toestand van verdoving. ‘Ferdinand, daar is Rijnders.’ ‘O, zoo ... Rijnders ... het kon met de beweging wel wat beter gaan hè?’ Het waren de laatste woorden die deze uit zijn mond opving. In de vroege ochtend van de 19de november was zijn leed geleden, de schuld, eindelijk afgelost. Die 19de was een woensdag. Zaterdag was de dag van zijn verassing. Nieuwenhuis was geen Spinoza. Diens woord dat de wijze aan de dood niet denkt, was voor hem niet geschreven. Domela's gedachten hadden er vaak ómheen gecirkeld. Aan het slot van zijn gedenkschriften staat Een fantastische satyre: beschrijvingen door hem zelf van zijn begrafenis, voor het geval hij gestorven zou zijn in 1884, '88, begin '93, '98 en 19-zoveel. In de laatste daarvan lezen we: ‘Geen bloemen of kransen versierden zijn graf en op uitdrukkelijk verlangen van den overledene werd er geen woord gesproken, want hij wenschte niet dat voor de zooveelste maal bewaarheid zou worden het woord: hier liggen de dooden en hier liegen de levenden.’ Gesproken is er inderdaad niet en de tranen der levenden logen niet. Bloemen daarentegen waren er wel, meer misschien dan er ooit bij de uitvaart van enig Nederlander geweest zijn. De legende, dat Domela Nieuwenhuis reeds vóór zijn dood vergeten zou zijn, heeft de stille taal dier bloemen welsprekend weerlegd. ‘Ûs verlosser’ was, als die andere, dood en toch niet dood. Hij leefde in het hart van de achtentwintig stoere bootwerkers, die veertien om veertien de dierbare last op hun sterke schouders droegen van Concordia op het Wees- | |
[pagina 816]
| |
perplein, waar het lijk de voornacht opgebaard had gelegen, langs Sarphatistraat, Oosteinde, Stadhouders- en Nassaukade over de Rozengracht naar het Centraal-Station. Zouden zij de dode niet dragen, deze drie uren, die, levend, hun leed gedragen had, een mensenleeftijd lang? Hij leefde in het hart van de dubbelrij van vierentwintig kransdragers vóór dit centrum van verering, van de koetsiers der drie open landauers vol bloemstukken en van de dubbelrij van weer vierentwintig kransdragers daarachter. Glimmend-groene grafkransen en palmtakken, blinkend witte leliën en bleek-gele chrysanten, ongeteld. Hij leefde in het hart van de honderden vaandeldragers van heinde en ver gekomen als de vertegenwoordigers van even zoveel tienduizenden als zij honderden telden, vóórop de veteraan De Boer, de timmerman die ondanks zijn ouderdom zijn felrode vlag de hele wege lang stram hoog óphield. Felrood en onomfloerst deze, als gold het te getuigen, dat boven de rouw om wat heengegaan was, de strijd ging, die kwam. Hij leefde in het hart van de zangerskoren, hier en daar opgesteld, die de dodenzang zongen. Hij leefde in het hart van de tienduizenden die twintig en meer rijen dicht stonden aangetreden langs de trottoirs waar de rouwstoet voorbij trok; waar wenende moeders hun kinderen optilden om hun dit ééns te laten zien en nooit te doen vergeten; waar wit-gehandschoende agenten, diep onder de indruk van dit ongedachte, onwillekeurig het saluut brachten. Hij leefde in de harten van die weer andere tienduizenden die zwijgend, schouder aan schouder geschaard, het Stationsplein tussen beide viaducten en tot op de kade over het water vulden. Hij leefde in heel die onoverzienbare zee van vlaggen, vaandels en banieren, rood, met goud en zilver bestikt en gedoft door het rouwcrêpe, wijnrood, purperrood, gladiolenrood, hoog en hoger boven de mensenzee uit, uitvlammend tegen het gedekte grijs van de druilige novemberhemel. En die alle neigden ten laatsten groet, toen de eikehouten kist, omwonden met één enkele baan van kardinaalrood dundoek werd opgedragen tot vóór de rouwtrein die hem naar Westerveld brengen zou. Daar, in het crematorium, werd het ‘Agnus Dei’ gezongen, bij het dalen van de kist door het orgel begeleid. ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi.’ Lam Gods, dat de zonden der wereld gedragen heeft. Nog weer de schuld. Maar gedelgd nu door déze woorden van Henriëtte Roland Holst uit haar Opstandelingen, die er werden voorgedragen: ‘Toen... toen zijt gij gekomen en hebt ons met windselen verbonden/Van broederschap, en uw hart heeft het woord gevonden/Dat de verstijving der wanhoop brak.../Daarvoor dank!’ |
|