Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 307]
| |
De prins der poëtenIn 1523 waren de augustijner monniken Voes en Van Esschen uit Antwerpen ‘die zwey edle Kleinod Christi’ zoals Luther hen eerde, te Brussel als ketters verbrand. Twee jaar later was het Jan de Bakker, pastoor uit Woerden, in Den Haag. Weer twee jaar later in dezelfde stad Weyntjen Claes uit Monnikendam:
De beul tradt aan om worgen
Doen sloot sy haer oogen fijn
Hebbende in 't hert verborgen
Een trooster, niet om sorghen
Verlangende thuys te sijn.
In 1539 was het Anneke Jans, de Davidjoriste uit Rotterdam die op 24 januari in de winterse Schie verdronken werd, naar de overlevering wil in een zak genaaid. Het aantal martelaren der hervorming in de Nederlanden werd groter en groter. De tijdgenoten kwam het ontelbaar voor, al weten we nu, dat het er ‘maar’ een tweeduizend geweest zijn. Het getal schrikte af, maar de geest trok aan, onweerstaanbaar. Vooral die van de wederdopers. Was in 1567, toen het verwoestende vuur van de grote wederdoperij uit de jaren '30 der eeuw allang scheen uitgetrapt, in Den Haag niet weer een dier ergste ketters verbrand met bij hem, op een laag bankje gezeten, zijn zoontje van zeven die van zijn vader niet scheiden wilde en met deze gewillig de vuurdood onderging? Er valt niet aan te twijfelen. Dusseldorp, een vijand der hervorming, vertelt het in zijn ‘Annalen’. En in Antwerpen leefde nog steeds die zelfde geest. Een van de liedjes uit het ‘Offer des Heren’ waarin tal van nagedachtenissen verzameld zijn over hen en haar die God meer gehoorzaamden dan de mensen, getuigt ervan:
Margriet Jeroens huysvrouwe
En Janneken op Dextelaer
Claerken was ook getrouwe
Op den Steen verdroncken, niet openbaar
Int Schelt geworpen daernaer
Daer heeft men se sien drijven
Opt water, met schoone witte lijven
Dat bleek wel alsoo claer.
Zo stierf ook in juni 1569 te Antwerpen ‘Joost de hoedemaker’ de martel- | |
[pagina 308]
| |
dood op de mutsaart tot straf voor zijn doperse ketterijen. Alweer een, maar dit keer één, die ons bijzonder interesseert, want ‘Joost’ en ‘Hoedemaker’ het zijn naam en beroep, gangbaar in Vondels geslacht. 's Dichters grootvader van moederszijde, Peter Cranen, was ook lid van een doopsgezinde gemeente, maar wist te ontkomen. Zijn vrouw Clementia, achtergebleven om haar bevalling af te wachten, werd, ofschoon zelf katholiek, als gijzelaar op het Steen gesloten, gelijk zovelen vóór en na haar. Dit is de werkelijkheid waarvoor Vondels vader, hoedenmaker als zijn bovengenoemde verwant toch wel en even als deze doopsgezind, in 1582 uit Antwerpen naar Keulen vluchtte. Drie jaar later trouwde hij er een lotgenote, Sara, de dochter van Peter en Clementia Cranen. Uit dit huwelijk werd 17 november 1587 de dichter geboren. Dit zijn de verhalen waarnaar de kleine Joost in het huis ‘De Vioolbloem’ in de Witschgasse met zijn grote vraagogen luisterde. Deze werkelijkheid en deze verhalen: het diepe, het onuitwisbare indruksel in de ziel van een gevoelig kind. En uit die werkelijkheid en die verhalen bloeiden in die ziel de zucht naar vrijheid op en een afkeer van gewetensdrang, zó onweerstandelijk, dat zij er vijfenzeventig jaar en langer niet meer van zou kunnen zwijgen. De zucht naar vrijheid, de afkeer van gewetensdwang en het doperse, waaruit zij zowel voortkwamen als dat zij aanvankelijk versterkten, mogen wij als de voornaamste componenten van Vondels wordingsgeschiedenis beschouwen. Ten eerste toch is niet alleen voor de moderne psychologie de diepte van jeugdindrukken axioma, ook de volkswijsheid kent die regel én Vondel zelf: ‘'t vat hout nae 't eerste sap doch altyd zijnen reuck’. Bovendien is Vondel tot over zijn vijftigste dan toch menist gebleven en ten derde zijn er ook na zijn zogenaamde bekering in de katholieke Vondel nog duidelijk doperse trekken aanwijsbaar, naar wij menen en dat niet alleen op eigen gezag. Koopmans, W.A.P. Smit - en Brom zelf zijn ons daarin voorgegaan. Wij zien ze onder andere in zijn grote leerdichten, niet in leerstellige zin, daarover willen wij ons geen oordeel aanmatigen, maar in het feit zelf dat hij ze schreef, zien wij een voortleven van de gedachte van het lekepriesterdom dat even stellig antikatholiek althans niet contra-reformatorisch is als dat het Vondel, de doperse Vondel, van jongsaf vertrouwd was. En even dopers als deze kern van zijn latere katholiek propagandistische werkzaamheid is zijn houding in het kernmoment uit zijn latere particuliere leven: het zich uitkleden tot economische afhankelijkheid toe ter wille van de schulden van zijn zoon. Er bestaat in de wereldletterkunde, voor zover ons bekend, één dergelijk voorbeeld: bij de puriteinse Scott. Even dopers is ook zijn individualistische vrijheidsgedachte die hem nimmermeer verlaat. Zijn haat tegen elke gewetensdwang culmineert in zijn hekeldichten tegen de gereformeerde predikanten, maar niets minder fel, eer feller fulmineert hij in zijn Verovering van Grol tegen de inquisitie - en hij heeft daarvan nooit één woord teruggenomen. Wij spraken zoëven van zijn zogenaamde bekering. Voor zover het gebruik van dat woord: zogenaamd hier niet reeds ten dele zijn rechtvaardigheid vindt in wat wij zo juist gezegd hebben omtrent het doorwerken der doperse | |
[pagina 309]
| |
Joost van den Vondel. Schilderij door Govert Flinck. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 310]
| |
levenshouding in de katholieke Vondel, zien wij die rechtvaardiging evenzeer in de katholieke anticipaties van de nog doperse Vondel, waarop Brom op misschien wat eenzijdige maar nochtans volkomen verantwoorde wijze de nadruk gelegd heeft. Voor Brom is de menist Vondel slechts een prefiguratie van Vondel, de katholiek; zoals voor de theologie het Oude Verbond slechts de prefiguratie van het Nieuwe is. Maar hoe meer waar dit zou zijn, des te minder zin heeft hier het woord ‘bekering’, dat we toch niet geheel los mogen maken van het plotselinge, het cataclysmische karakter dat dit woord suggereert. Brom heeft dit, meen ik, zelf gevoeld, toen hij zijn Vondels Bekering , een dertig jaar later herschreef tot zijn Vondels Geloof . Hij, dieper dan wie ook naar onze overtuiging doorgedrongen in het werk van de dichter, heeft beseft dat niets on-Vondeliaanser zou zijn dan het plotselinge gegrepen-zijn door één ding waaraan al het vorige en andere met bijna vernietigingsdrift wordt opgeofferd, ook al was dat éne het heil. Bij Vondel daarentegen is de overgang zo geleidelijk, dat de meningen nog altijd verdeeld zijn tussen '39 of '41 als ‘bekeringsjaar’. Geen wonder, want niet alleen ontbreekt elk officieel gegeven, maar psychologisch beschouwd kan er, zoals wij zagen, zelfs van bekering nauwelijks of geen sprake zijn, laat staan van een bekeringsdatum. Niets anti-Vondeliaanser dan het plotselinge - ‘dees langzaamheid past groote zaken’, zei hij zelf ergens - niets ook meer anti-Nederlands en hiermee komen wij op de betekenis van het doperse dat in de ruime zin waarin wij het hier bedoelen nog altijd in onze cultuurgeschiedenis is verwaarloosd, maar waarin nochtans het Nederlands eigene misschien het scherpst tot uiting is gekomen. In de beweging der moderne devotie, hoezeer ze uiterlijk goed katholiek gebleven moge zijn, zien wij - wij behoeven niet te zeggen: in navolging van, maar mogen zeggen: mét Kühler - de voorloopster dier geheel eigen Nederlandse reformatie die enerzijds een Erasmus voortbracht, die anderzijds zodra zij in het begin van de 16de eeuw de sociale laag der kleine burgerij bereikt, een revolutionair dopers stempel krijgen. De nadruk valle hierbij evenzeer op het adjectief als op het substantief, totdat de heftige vervolging waaraan de dopers blootstaan, eerst van de zijde der katholieke, dan van die der protestantse overheid, het revolutionaire weer verdringt en het doopsgezinde overblijft dat dan dóór die vervolging van een wereldhervormende beweging tot een wereldmijdende sekte denatureert. Lindeboom heeft de dopersen onder de ‘stiefkinderen’ van het christendom gerangschikt. Wij zien het doperse veeleer als zijn stiefmoederlijk behandelde echte kind. En het is niet alleen Vondels afkomst die hem hier geplaatst heeft, het is ook zijn grote dichterhart dat hem zo lang bij die stiefmoederlijk bedeelden doet toeven, nog over zijn ‘bekering’ heen zelfs, want men kan naar onze overtuiging betwijfelen of Vondel wel ooit in optima forma tot de kerk zou zijn gekomen, indien de contra-reformatie te onzent had gezegevierd op de wijze waarop zij dat in Oostenrijk, Polen of Spanje heeft gedaan, indien hij met andere woorden de kerk had leren kennen in de gedaante der zegevierende en niet in die der lijdende kerk, indien hij, kortom, in haar niet herkend had zijn dopers ‘Offer des Heren’. | |
[pagina 311]
| |
Van dit doperse waarbij Vondel zijn negentigjarig leven is gebleven voor zover het redelijk individualistisch humanistisch was, moest hij zich verwijderen, voorzover het door de vervolging sektarisch, eigengereid, en wereldmijdend was geworden. Als deze eerste wending in zijn leven plaatsgrijpt, is hij allang niet meer in Keulen. Toen hij acht jaar was, werd zijn vader er als doper beboet en slechts door onvermogen voor te wenden, was hij er met een lichte straf afgekomen. Maar sindsdien was hem ook in Keulen de grond onder zijn voeten te warm geworden. Na een lange zwerftocht binnen de veilige grenzen der Republiek aangeland, had de familie zich metterwoon eerst korte tijd in Utrecht en nog vóór het eind van 1596 in Amsterdam gevestigd, te midden van de grote kolonie ietwat afzonderlijk levende, maar hier toch vrije lotgenoten uit Brabant. De eindelijk gewonnen rust en de voordelen van het verworven burgerschap deden zijn nieuwe zaak in zijden artikelen in de toen voorname Warmoesstraat gedijen. Voor de jongen ging in de haven- en handelsstad die bezig was zich tot de eerste van Europa te ontwikkelen, maar die intiem genoeg nog was om er niet door overweldigd en gedrukt te worden, de wereld open. Zwervend langs het IJ kreeg hij de indrukken die hem later zijn op bestelling bij een plaat gedichte Hymnus ofte Lofgesang over de Wijd-beroemde Scheeps-vaart der Verenigde Nederlanden (1613) en nog later het Lof der Zeevaart (1623) zouden doen zingen. Voor hem zelf gold al, wat hij in dit gedicht van de zeekastelen zeggen zou:
Het schijnt schier of ze bouwen
Kerktorenen in zee, vanwaar men mag bijkans
Een wereld overzien, als uit een hoge trans.
Ook hij begon de wereld uit een hoge trans te overzien. De sfeer van de Waterlandse gemeente werd, evenals die van de Brabantse rederijkerskamer ‘Witte Lavendel’, maar ook weer langzaam aan naar zijn aard, voor zijn grote adem te eng. In een langdurige crisis veroverde hij zich een nieuwe ‘dimensie’ dit begrip hier genomen, in de zin waarin wij het bij Louis de Geer hebben uiteen gezet. Vondels tweede dimensie is de renaissance, door de aanvaarding waarvan of beter de opslorping hij zich pas de beschaving van zijn tijd eigen maakt en toegang krijgt tot Europa. Hij leert Latijn. Hoever hij het in die kunst gebracht heeft - het is een strijdpunt waarover men niet uitgetwist raakt. Ons dunkt, gezien de enkele Latijnse regels die we van hem hebben, niet heel ver. De proeve gaat die van een gymnasiast uit de 2de klasse niet te boven. Maar dat is het wezenlijke niet en voor zover het van belang is, is het gelukkig. Door Latijn te leren lézen heeft hij deel gekregen aan de Europese beschaving van zijn tijd, door het niet te beheersen is hij vrij gebleven van die druk der klassieken waarvan de geschooldere geesten dan hij de slaaf geworden zijn. Het is of hij dit zelf beseft heeft, toen hij schreef: ‘wat zijn vele Nederlanders in hun letterwijsheid anders dan een veder uit de wiek van een grijs Romein of Griek uit de oude tijd getogen?’ Kennis van het Latijn was even onontbeerlijk als het beheersen ontbeerlijk was in een cultuursfeer die ervan doordrenkt was. En op die cultuur werpt hij zich met al | |
[pagina 312]
| |
de kennisdorst die niet alleen voor hem, maar voor heel zijn tijd als voor alle tijden van opgang typerend is en die Vondel zelf het naïefst, maar ook het duidelijkst heeft uitgedrukt in de woorden, ‘dat hij wel schreien kon, wanneer hij aan de wetenschap van zijn broer Willem dacht’. Door het Latijn ging hem de wereld van Erasmus open en daarachter die der ouden. Door het Latijn baande hij zich een weg tot Roemer Visscher en Reael, tot Grotius en Hooft, tot Vossius en Barlaeus, tot zijn vriendschappen voor het leven. Doch welke was de kern van die beschaving waaraan Vondel zich zo volledig overgaf? Ondanks alle verschillen daaromtrent geldt de renaissance, op haar kortste formule gebracht, nog altijd als een gang van gebondenheid naar vrijheid. Hoe heeft men zolang door die ene helft der waarheid bevangen, zich voor de andere helft ervan gesloten, terwijl toch Bacon het al wist en uitsprak dat: ‘de betovering der oudheid de kracht der mensen zo gebonden hield, dat zij, als behekst, met de dingen zelf niet vertrouwd hebben kunnen worden’? De 19de eeuw die woord en begrip renaissance schiep, zag haar als een bevrijding uit de banden van de kerk en die banden als te knellend omdat zij, ontwend aan een totalitair instituut, niet begreep hoe de middeleeuwse kerk, juist dóór haar totaliteit de geest betrekkelijk vrij kon laten, als de vorm maar ontzien werd. En hierdoor eenmaal op het valse spoor, zag zij evenmin dat het keurs der renaissance strengere gebondenheid betekende dan de vrije veelvormigheid van het middeleeuwse. En niet alleen dat de renaissance strengere gebondenheid betekende, in het wereldse aan de klassieken, in het religieuze aan de bijbel, zij betekende zelfs gebondenheid naar haar wezen, want zij betekende: ordening, rationele ordening, zoals de moderne boekhouding, moeder-en-kind tegelijk van het jonge kapitalisme, ordening, rationele ordening betekende ten opzichte van het traditionele bedrijfsleven der middeleeuwen, zoals de moderne staat ordening, rationele ordening betekende tegenover de feodale persoonsverplichtingen van de middeleeuwse staat. Ordening is heel de immense bezigheid der intelligentsia die nu pas een eigen levenssfeer krijgt, die van de humanisten, Erasmus voorop met zijn filologische ordening van de overlevering der kerk ten dienste van haar hervorming. Ordening is ook wat de hervormers zelf bezielt, de strenge logica van Calvijn waarin het wiskundige ideaal even onmiskenbaar is als in de grondslagen van het denken bij Descartes en Spinoza, bij deze laatste zelfs in de vorm. Wiskunde - en een wiskunde die nog zeker was van zich zelf - is het tijdsidool. Vondel zelf die - letterlijk - van de grote Bartjens geleerd heeft, ziet het voor de kunst niet anders. Schrijft hij niet aan de bentgenoten van St.-Lucas: ‘Elke kunst heeft haar eigen karakter, maar sommige kunsten zijn nauwer met elkaar verbonden en zulke zijn: Poëzie, schilderkunst en beeldhouwkunst, die, alle op maat en getal gegrond de wiskunst niet mogen ontberen.’ Alle menselijke bedrijvigheid van alle tijden is in zekere zin ordening maar in het bijzonder van die tijd, wanneer men afziet van de onze. In haar hoogste vormen noemen we die ordening, wetenschap en kunst en de dichtkunst, als de hoogste ordening, is daarom tegelijk de grootste gebondenheid. Zelf opgelegde gebondenheid. Die gebondenheid aan de zelf verworven overtuiging | |
[pagina 313]
| |
Het gedicht ‘Op Sinte Agnes Feest’ in Vondels
eigen handschrift. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 314]
| |
die men (als men deze verbanden maar eenmaal doorzien heeft), overigens weer mag definiëren, zo men wil, als vrijheid. Ziet men de renaissance zó, als het ordenend beginsel dat de wereld boven zich zelf uittilde, waardoor zij inderdaad als nieuw verscheen, dan wordt niet alleen het ongeëvenaarde enthousiasme en optimisme begrijpelijk dat héél het intellect dier dagen bezielde en waarlijk niet alleen Hutten toen hij, ondanks zijn ellende, uitriep dat het een ‘lust was om te leven’. Maar dan begrijpen we ook, dat bovenal de dichter niet anders kon dan zich storten in die regelende stroom. En dan is ten slotte meteen het verschil tussen het rederijkersvers en dat van Vondel, dat Verwey ons in al zijn volheid heeft getoond, naar zijn meest wezenlijk criterium begrepen. In feite mogen het Daniël Heinsius, Du Bartas, Garnier en Ronsard geweest zijn die het hem geleerd hebben, zonder dezen echter zouden het anderen zijn geweest. De vroeg-17de-eeuwse dichter moest renaissance dichter zijn of geen dichter. En Vondel was het. Naast zijn bijbel werd de Aeneïs zijn tweede bijbel en Vergilius strekte hem, als een andere Dante, tot gids, echter niet op een tocht door de onderwereld waar Vondel hem ook niet gevolgd zou hebben - want Vondel zonder zon is geen Vondel meer - maar op zijn reis over onze eigen bloeiende aarde. Door de renaissance onttogen aan de engheid van zijn doperse milieu en de rederijkerskamers, ontdekt de dichter de wereld en verovert weer een nieuwe dimensie. Zijn geloofsgenoten noemt hij met een duldende minachting die tegelijk op afstand en saamhorigheid wijst, ‘wormkens Christi’, terwijl hij zelf een plaats bestijgt van waaruit nu niet meer alleen hij een wereld overziet, maar deze ook hem in zijn hoge trans ervaart. De politieke belangstelling die hij blijkens zijn gedichten op het Twaalfjarig Bestand , op Hendrik iv en blijkens het Pascha ook, al van jongsaf gehad had, maar nog slechts als een ijlte van spanningen, activeert zich en krijgt inhoud. Hij krijgt in de Hekeldichten een eigen politieke stem en één die het land moet horen of het wil of niet. Zijn politieke partijkeus is klaar. Zij wordt door dezelfde ordebehoefte gedragen die hem in Vergilius zijn gids had doen ontdekken en hij wordt, als deze, de spreektrompet van de heersende klasse die in Holland en zeker in Amsterdam de regentenstand was én bleef ondanks alle religieuze en politieke tribulatiën. Gorter heeft in zijn Vondelportret, of misschien moeten we zeggen in zijn Vondel-negatief, dit de dichter verweten, het op zijn minst in hem betreurd. Ten onrechte menen wij. In zijn Groote Dichters stelt hij het voor, alsof Vondel de keus gehad heeft tussen zwak en hol idealisme ener-, realisme en naturalisme anderzijds óf - wat bij Gorter hetzelfde was - tussen de grote burgerij, waarbij hij zich aansloot en de middenklasse, waartoe hij van afkomst behoorde. En hij neemt aan, dat hij pas waarlijk groot geweest zou zijn als dichter, indien hij, als Milton, ánders, indien hij, als deze, de kleine en niet de grote burgerij gekozen had. Wij willen daarlaten, dat Gorter, voor die tijd de afstand tussen de grotere en kleinere burgerij te groot schatte. Wij willen daarlaten, dat Vondel als diaken der Waterlanders zeker niet tot de sociaal geringsten onder de broederen gerekend mag worden. Wij willen de zaak | |
[pagina 315]
| |
scherper stellen. Hier bestond geen keuze, of indien al, dan niet een tussen idealisme en realisme, maar een tussen beschaving en geen beschaving. En hoe kan men de dichter verwijten dat hij koos: de beschaving, dat is de renaissance, dat is, en in zóverre heeft Gorter gelijk, de regenten. Maar het harde woord ‘slaaf der regentenklasse’ is onrechtvaardig zoals, van al het andere afgezien, juist zijn roomswording bewijst, nog lang daarna, maar toen toch zeker eer een gebaar van opstandigheid dan van onderdanigheid. Hier koos hij wel. Dat deze, als alle keuze, beperking in zich sloot, het zij Gorter grif toegegeven, al was het alleen, omdat wij niet de indruk wekken willen, de karaktereer van onze grootste dichter te redden door kleinering van die in rang onmiddellijk op hem volgt. Op die beperking hebben trouwens ook anderen gewezen. Als Vondel het Lof der Zeevaart zingt, draagt hij ze aan één reder op die er op zijn best zijn geld, niet aan de duizenden matrozen die er zeker hun leven bij waagden, en de dichter is zijn twijfel of de zeevaart wel geluk of veeleer oorlog en rampen wekt, wel heel gauw te boven. In zijn Amsterdam ziet hij het pralende stadhuis, zijn schouwburg, zijn zeemagazijn, en zijn schildering van de patriciërshuizen aan de grachten is in wonderlijke harmonie met die huizen zelf, maar de vochtige éénkamer- en kelderwoningen ziet hij niet. En een enkele maal wordt zelfs deze dichter hard: als 't tegen muiters gaat dicht hij verzen, waarin men zijn stem niet meer herkent: bewijs hoe hoog hem de ‘orde’ zat, zoals hij haar verstond en moest verstaan: déze verzen uit zijn Staatwekker:
Genadig zijn is ongenade
in staatsbelang.
Hij spaart geen bloed
die schelmen spaart.
Men recht te spade,
daar staatsrecht voortgang eist en spoed.
‘Vondel eerbiedigde het gezag’ - heeft men gezegd - ‘als het goddelijk beginsel’. Men zegt het anders, maar men zegt hetzelfde, wanneer men dit als absolutisme definieert. Zijn staatsrechtopvatting is evenals die der regenten, hoe republikeins van vorm ook, in wezen absolutistisch. Lucifers zonde, ethisch gezien, is de hoogmoed, politiek gezien is zijn fout de feodale opvatting van zijn verhouding tot God. Zo kon Vondel in de Inwijding van het Stadhuis de stadsregenten zonder vleierij aanspreken als ‘Gods stoel- en stedehouders’. Maar deze beperking neemt anderzijds niet weg, dat in de 17de eeuw, hoe reëel de verschillen en geschillen tussen het volk en de regenten ook waren, deze laatsten toch, toen, een vooruitstrevende klasse waren. Pas na Vondel begint de kentering. Het is gemakkelijk schelden op de winzucht der regenten, maar het is onhistorisch om het daarbij te laten, want daarnaast en daarin zelfs vertegenwoordigen zij de vooruitgang, met name in hun verdraagzaamheid. Want deze moge bij de klasse als zodanig nog zozeer steunen op handelsbelang en bij de enkelingen op gemakzucht, het was toch tegelijk de hoogste gedachte, waartoe de tijd in staat was, een gedachte die | |
[pagina 316]
| |
elders pas in de 18de eeuw gelding zou krijgen. En het blijft met name die gedachte van waaruit Vondel de regenten zijn adhesie betuigd heeft en waarin hij tegelijk, ook als katholiek dichter nog, zijn doopsgezind ideaal kon redden. Zo verwijdt zich deze. noemen wij het, wereldse dimensie bij de dichter al meer als de golven van een telkens versterkt ontvang- en zendstation: Amsterdam, Holland, Europa, zonder dat hij er zich in verliest, wel het verst uitgrijpend in Zungchin , het drama dat de ondergang der Ming-dynastie in 1644 tot thema heeft, al is het hem dan vooral om de uitbeelding der Chinese missie te doen en al is er even weinig echt-Chinees in als in de gedrochten, die op de prachtige atlasbladen van zijn vriend Blaeu de Chinese Zee versieren. De basis van deze wereldbelangstelling is een gevoel van gemeenschap met het leven en het levende, dat men niet verklaren kan met 's dichters ‘grote hart’. Immers ook de dichters der romantiek en van nog later tijd hebben dat gehad en toch in hun innerlijke eenzaamheid dit gemeenschapsgevoel smartelijk moeten missen. Veeleer berust dit, menen wij, bij Vondel op de toen en ook voor zijn eigen bewustzijn nog ongeschonden eenheid van kunst en handwerk. Pas de opkomst der mechanische produktie van verbruiksartikelen, als gevolg van de Engelse industriële revolutie in de 18de eeuw, heeft beide gescheiden en de kunstenaar buiten de maatschappij gezet, hetgeen hem óf tot de voorstelling van zich zelf als een hoger wezen óf tot vertwijfeling vaak ook tot beide tegelijk heeft gebracht. Als wij nu een scheiding aanbrengen tussen Vondels drama's die we kunst en zijn bruiloftsliederen die we handwerk noemen, dan doen we dat op grond van die latere ontwikkeling en historisch beschouwd dus ten onrechte. Nochtans - voor ons bestaat die scheiding nu eenmaal en daarom is het evenzeer fout haar achteraf weer te willen opheffen door ons te forceren al die tienduizenden bestelde verzen van de handwerksman even mooi te vinden als de verzen die hem als kunstenaar ‘naar de keel geweld zijn’. Men zie ze slechts als wat ze zijn en dan valt de erkenning toch zeker niet moeilijk dat ze bijna alle, in hun soort, met hun telkens andere opzet, eigen vondsten, hun barokke en toch in de grond zo nuchtere afwerking, de vergelijking met de kanten plooikragen en lubben, kussenkasten en klerenkisten, met het Delftse porselein en het gebeeldhouwde bed niet te vergeten, zeer wel kunnen doorstaan. Tot dit zelfde handwerk behoren de talloze randschriften bij portretten en de lofgedichten op schilderijen. Ook deze zijn historisch gezien niet, achteraf gezien wel te onderscheiden van zijn hoogste en diepste werk. Ook hier bewondert hij de uitingen van de zelfde tijdgeest waarin en waaruit hij schiep: de wiskundige wetmatigheid, of met zijn eigen woorden uit de Inwijding van het Stadhuis ‘geen woeste wildernis, maar alles gemaniert’. Of in een diepere formule uit de Heerlijkheid der Kercke , waar de dichter tegelijk de vermeende bron van zijn maatgevoel aangeeft: ‘hij overschrij’ geen maat wie God ontziet te tergen’. Of - maar waarom verdere bewijzen? Het is hier weer hetzelfde als met Du Bartas en Ronsard. Of Sandrart hem zijn kunstsmaak bijgebracht heeft, zoals Van de Velde wilde of dat we, en dat schijnt inderdaad het juiste, Geerts Sandrarts invloed door die van Franciscus Junius' De | |
[pagina 317]
| |
Het toneel van de Amsterdamse schouwburg in Vondels tijd.
Anonieme gravure. Toneelmuseum,
Amsterdam.
| |
[pagina 318]
| |
Pictura Veterum en van Vossius' De quattuor artibus popularibus willen vervangen, Vondel, zoals hij door de renaissance eenmaal gevormd was, kon geen andere schilders en beeldhouwers bewonderen dan die van de laatste eenheidsstijl die Europa gekend heeft, die van het barok, Rubens en Titiaan bovenaan. Dat zijn van de Hollandse schilders Bol, Flinck, Van der Helst, De Koninck, Lastman en Lievens om van de vergeten Pinas die hem tot zijn Josef in Dothan inspireerde, te zwijgen. En deze bekijkt hij dan nog literair. Zij moeten hem iets leren, zoals ook aan zijn eigen stukken gedegen studie voorafging en ook deze de mensen veeleer iets leren wilden dan ze ontroeren. Historieschilderingen waar wij nu huiverig tegenover staan, zijn hém het ware. Het zijn schilders, o zeker, die wij op Pinas na nog wel kennen en zelfs voor een deel bewonderen kunnen, maar die voor ons toch niet de groten zijn: geen Rembrandt, geen Hals, geen Vermeer, geen Steen, geen Ruysdael of Hobbema zelfs. En deze toch en met name wel Rembrandt - Huet heeft hier goed gezien - bedoelde de dichter, toen hij schreef:
Dus baart de schilderkunst ook zoons van duisternissen
Die gaarne in schaduwen verkeren als een uil
Wie 't leven navolgt, kan verzierde schaduw missen
En als een kind van het licht gaat in geen scheemring
schuil.
Dit is ook een van die beperkingen die het onvermijdelijk gevolg waren van de keuze die Vondel eens en voor altijd gedaan had toen hij na zijn eerste crisis op het licht van de beschaving was afgegaan. Vondel heeft de latere Rembrandt niet kunnen waarderen. Daar verhelpen de twee in onze tijd ontdekte regels over ‘Rembrandt eêl en zijn braef penseel’ niets aan; daar zijn ze te onbeduidend voor. Betekenen ze in Vondels terminologie wel veel meer dan ons ‘hoogachtend’ onder een brief? Hij heeft Rembrandt niet kunnen waarderen, zo min als hij het Spinoza kon. De eerste is hij voorbijgegaan, de tweede heeft hij bestreden. Of, zo niet Spinoza zelf, dan toch wat diens leer zou worden. De discussie over de verhouding Vondel-Spinoza kan evenmin een grein sympathie van de eerste voor de laatste tot uitgangspunt als tot resultaat hebben. Betreuren wij het niet, gloriën we veeleer in die roemrijkste eeuw van Holland die zo ruim is en waarin het leven zo fel tot de spon uitbarst, dat de drie grootsten zich ieder een eigen wereld hebben kunnen bouwen, onbegrepen ja, maar ook onbelemmerd de een door d'ander. Of men de term barok op Vondel toe mag passen - ziedaar weer een der vele strijdvragen uit de Vondelstudie die wel altijd onbeslecht zal blijven op grond van de vaagheid die in die term zelf besloten ligt. Voor ons besef kan men Holland en barok niet in één adem noemen. De schilders hier en juist de grootsten hadden haar niet nodig. Zij zijn langs andere wegen uit de al te fel stralende zon der klassieke wetmatigheid in de schaduw der romantiek gevlucht. Als Vondel daarentegen wel de brede heirbaan der barok is opgegaan, dan ligt dat, menen wij, aan twee dingen die voor hem één waren: aan het verschil tussen schilder- en dichtkunst in het algemeen én aan de nieuwe | |
[pagina 319]
| |
laatste dimensie die de breedlevende zich op zijn vijftigste nog veroverde, aan zijn overgang naar de katholieke kerk. Een schilder kan een onovertroffen meesterwerk maken van een vogel in een kooitje. Het zwart van de spijltjes, het geel der kanarie, het bruin van het hout en het blauw-grijs van de verweerde muur waartegen het kooitje hangt, is hem genoeg. De dichter en zeker een als Vondel, kan zich pas waarlijk uitleven in een onderwerp zijner waardig. Hij heeft een held nodig, zij het als Dante zich zelf. Vondel heeft er altijd naar gezocht, zodra hij door de lectuur van Tasso wist wat een groot dichter was, en later wordt Vergilius zijn ideaal. ‘Moght ick zijn schachten leenen’ luidt zijn verzuchting. Het grote epos in twaalf boeken, alleropperste ordening immers, blijft zijn levensdroom. Maar zoals hem in zijn jeugd zijn Constantijn mislukte, zo blijft in zijn ouderdom zijn Bato in de pen. En toch heeft de wilskrachtige zijn ideaal bereikt, zij het anders dan hij het zich gedacht had en niet als navolging, maar als eigen schepping of beter als een reeks op zich zelf staande scheppingen. Chronologisch verspreid, vormen ze toch één ontzagwekkend patroon op katholiek-traditioneel, bijbels-kerkhistorisch stramien, en men zou ze het epos der mensheid kunnen betitelen. Het zijn zijn zes grootste werken, de twee trilogieën die we hier noemen in de volgorde die zij in dat epos zouden hebben: Adam in Ballingschap of de val van de eerste mens, de felonie van Lucifer , in Vondels voorstelling uit naijver op de mens, en de Noach , of de Ondergang der Eerste Wereld, de tweede grote crisis van het menselijk geslacht. En daarnaast de tweede trilogie, over de redding der mensheid, waarvan Moller indertijd reeds de saamhorigheid heeft aangetoond: Johannes de Boetgezant , de Bespiegelingen van God en Godsdienst en de Heerlijkheid der Kercke , in haar ingang, opgang en voortgang tot aan de contra-reformatie en de strijd van Habsburg tegen Turkije. Deze drang naar het universele epos bij Vondel heeft meer dan enkel literaire betekenis. Zij hangt, als wij goed zien, samen met zijn overgang van omstreeks 1640 naar de moederkerk wier universalisme alleen hem de onderwerpen bood, groot genoeg voor zijn ontstoken dichterverbeelding. Van de kerk uit immers en van haar uit alleen omspande zijn geest ook de middeleeuwen die nooit helemaal in de renaissancedichter gestorven waren. Keulen keert telkens in zijn werk terug en dan blijken de jeugdindrukken verschoven: zij toeven niet meer bij de vervolgde familie, maar in de oude bisschopsstad. Zo met name in de Maagden (1639). In de kerk hervond hij de lijn van Erasmus die met zijn ‘doperse’ ethiek van innerlijke religie toch ook katholiek gebleven was. Hij wilde niet anders zijn dan Erasmus' ‘miles christianus’. Middeleeuwse reminiscenties klinken reeds lang voor zijn overgang door in de Rommelpot van 't hanekot (1627): een nieuw liedje van Reintje de Vos, middeleeuws was reeds het thema van de Gijsbrecht van Aemstel (1637) en zijn leerdichten zijn niet anders dan de middeleeuwse ‘Specula’, getransponeerd in de toonaard der contra-reformatie, dat is van de kerk die het ordenend beginsel der renaissance in zich opgenomen had. Hoe diep juist dit universalisme hem gegrepen heeft, heeft hij zelf in een van zijn onnavolgbare beelden uitgedrukt, niet in verzen dit keer, maar in | |
[pagina 320]
| |
proza, toen hij in de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) schreef: ‘Een rechtschapen Dichter slachte de stroomen, die niet af maar altijd toenemen, en met eenen vollen boezem endelijck in de rijcke zee uitbruizen.’ Ja, zo sterk is deze drang naar het universalisme in hem, dat die hem zelfs zijn leven lang belet heeft zijn eigen verleden te verloochenen. Want wanneer hij in de Toets-steen , het versje dat hij aan zijn verzamelde gedichten van 1650 deed voorafgaan, zich, ter verontschuldiging van het feit dat hier ‘rooms en onrooms dicht’ bijéénstaat, op Paulus en Augustinus beroept waarvan de eerste ‘der Vadren zeên’ en de tweede ‘de Manicheên’ volgde ‘eer hun het heldere licht verschijnt’, dan vergeet hij, dat beiden, anders dan hij, van die eerdere levensperioden na hun bekering niets meer hebben willen weten. Dan, hoe centraal de drang naar het universalisme der kerk bij zijn overgang ook moge geweest zijn, het enige dat hem hiertoe dreef was dat toch ook weer niet. Zijn overgang hangt tevens samen met zijn omgang. Wat er aan katholicisme in het Noorden gebleven was, is veel meer geweest dan de protestantse traditie wel heeft willen weten. Reeds in 1613 vertelde hij van een zwager, die 's pausen zegen ontvangen heeft en wenste hij er zijn muze haar deel van toe. In 1622 zong hij de lof van St.-Agnes en droeg het lied aan een priester op. In 1625 reeds sprak hij in de vertaling van een Latijns gedicht van zijn broer Willem met waardering over ‘de grote Sleutelvoogd / Van 's Hemels poorte’. Zijn dochter Anna heeft nog vóór hem het kerkportaal betreden. Maria Tesselschade zou kort daarna hem volgen in het nieuwe of wil men, in het oude geloof. De Groots oecumeens ideaal heeft evenveel invloed op zijn bekering gehad als de overredingskracht van pater Leonardus Marius, parochiepriester aan de Oude Zijde. Hem moest ook de praal der kerkelijke ceremoniën, hoe bescheiden hier dan ook, trekken. Zij streelde zijn kleurenlust en negatief ten slotte, maar daarom nog niet minder belangrijk is zijn oude oprechte afkeer van het calvinisme en met name van het Decretum horribile, voor hem een soort goddelijke inquisitie, erger dan die van de paus. Hij haatte de hoogmoedige Triglanden en Smouten - al ligt hij dan begraven in de kerk waar deze preekten - terwijl hij juist in de verdrukte katholieken uit zijn omgeving zijn doperse ootmoed hervond. Ziet men Vondels overgang in dit wijdere verband, met zijn onweerstaanbare drang naar het universele epos als kern, dan blijft er weinig meer over van de verbazing en niets meer van de vijandigheid waarmee zijn protestantse tijdgenoten, zelfs aanvankelijk een vereerder als Gerard Brandt, die stap hebben be- en veroordeeld. Zijn overgang naar het roomse geloof wordt zó: de verovering van zijn vierde vóórlaatste dimensie. Vijfentwintig jaar ruim, van 1641-'67, heeft deze geduurd, want het leven van deze dichter was even breed als zijn vers of, wil men, zijn vers even breed als zijn leven. Het is de kwarteeuw van zijn rijpste werken, zowel van zijn drama's, van zijn leerdichten als van zijn epische poëzie: van Maria Stuart (1646), de Leeuwendalers (1647) en Jephta (1659), met als hoogtepunten: Lucifer (1654) en Adam in Ballingschap (1664) en als laatste Noach (1667); | |
[pagina 321]
| |
Joost van den Vondel, als herder afgebeeld. Schilderij door
Hendrick Gzn. Pot. Rijksmuseum,
Amsterdam.
| |
[pagina 322]
| |
van de Altaargeheimenissen (1645), Bespiegelingen van God en Godsdienst (1662) en Heerlijkheid der Kercke (1663); van Inwijding van het Stadhuis (1655) en Zeemagazijn (1658). Maar tegelijk begon, uiterlijk, doch niet louter uiterlijk, binnen de vierde de voorbereiding van de vijfde en laatste dimensie. Dat de predikanten erin geslaagd waren zijn Lucifer na één vertoning van het toneel te weren, zal hem gegriefd hebben, maar hij had van die zijde dit kunnen verwachten. Wat hij niet verwacht zal hebben en hem daarom dieper zal hebben gegriefd was dat in de jaren na Lucifer al zijn spelen uit de mode begonnen te raken om vervangen te worden door de ‘kunst- en vliegwerkstukken’ van de nu zo goed als vergeten Rodenburg en Jan Vos. Toen hij reeds in het Berecht voor Jephta zich tegen de tijdstroom richtte en schreef dat eigenlijk ‘de toestel des treurhandels zodanig behoorde te wesen, dat die, zonder enige kunstenarij... machtig ware alleen door het aanhoren en leren der treurrolle ... medogen en schrik uit te werken’, schreef hij wel een waarheid, waar één waarnaar men voorlopig niet meer luisteren zou. Het grievendst echter en wat hem sneller naar zijn laatste staat zou voeren, was niet de miskenning van zijn geschreven drama's, maar het drama dat hij in diezelfde jaren beleefde aan de morele en fysieke ondergang van zijn zoon Joost, zijn enige. Deze die in 1652, naar het schijnt, alleen verantwoordelijk geworden was voor de firma, heeft daarmee een taak opgenomen die voor zijn zwakke schouders te zwaar is gebleken. Of hij van de vader alleen de hartstocht en niet het talent geërfd heeft en daarom onevenwichtig was, dan wel of hij, alleen maar zwak, te veel heeft toegegeven aan zijn tweede vrouw Baertje Hooft, een verre nicht van de Muider Drost die dus deftig was en tegelijk een spilpenning, doet minder ter zake dan het feit, dat alles wat hij ondernam mislukte en hij in 1659 geëindigd is, met gedwongen naar Indië te gaan - en dat nog op verzoek van de vader zelf, ongetwijfeld uit vrees voor dieper schande nog, voor vonnis en gevang. Met Joosts wangedrag hing ook de verhuizing van de dichter met zijn dochter Anna in 1653 uit de Warmoesstraat naar de Prinsengracht samen en de aanvaarding vijf jaar later, van een aanstelling als suppoost aan de stedelijke Bank van Lening tegen een bezoldiging van 650 gulden 's jaars. Men vindt dit vaak aangevoerd als een der bewijzen hoe weinig de regenten het belang der geestesbeschaving beseften. Wij willen niet beweren, dat zij dit wel deden. Maar het voorbeeld van Vondel is van dit culturele wanbeleid toch het gelukkigste niet. Hun eerste dienaar in de Republiek, de raadpensionaris, werd in diezelfde tijd, ook door hem zelf, metÆ’3000 goed betaald geacht, een som waarbij het genoemde bedrag voor hun eerste dichter toch ook weer zó scherp niet afsteekt. Trouwens, als het zo weinig was geweest als men het wel heeft willen voorstellen, hoe zou hij dan later, in '68, toen hij niet méér verdiende, er alleen niet meer voor behoefde te werken, van het niet al te ruime huis op de Prinsengracht naar zijn laatste woning, voorheen Singel 201, met haar driemaal drie ramen zijn kunnen verhuizen al is het óók waar, dat de eigenaar hem naar het schijnt, niet de volle huur heeft laten betalen. | |
[pagina 323]
| |
Hoe dit zij, hij was op zijn tachtigste jaar dan toch weer vrij man en uit de zorgen. Met de dood van zijn dochter Anna in 1675 kwam de eenzaamheid die van de ouderdom onafscheidelijk is. Hij gaat ernaar verlangen de kringloop te sluiten. De reis die hij toen nog naar zijn geboortestad Keulen gemaakt moet hebben, getuigt ervan. Zondag 5 februari 1679 is hij in de vroege ochtend gestorven. Sijbrand de Flines, als Vondel zelf aan een geslacht van Antwerpse dopers ontsproten, noodde de 8ste ter uitvaart. ‘Veertien poëten of liefhebbers der poëzie’ droegen de lijkbaar naar de Nieuwe Kerk, waar hij, naar Brandts woord ‘zonder enig grafschrift of het minste gedenkteken van ere’ begraven werd. Het was ook onnodig. In zijn werk had Joost er een voor zich opgericht, onvergankelijker dan marmer. Is dit erkend? Het is in zekere zin ja en nee, het is in elk geval een probleem gebleven. Geen Vondelstudie kan op die naam aanspraak maken die het zich niet althans stelt. Toen de dichter in 1657 voor de tweede maal naar Denemarken reisde om er schulden te innen die Joost jr. er nog had uitstaan, heeft hij er weliswaar niet noemenswaard geld gebeurd, maar wel eerbewijzen zoals hem er in zijn eigen vaderland zelden te beurt gevallen zijn. Mag men hierin het bewijs zien, dat de dichter de wereldroem bereikt had, waarop zijn weergaloze gaven hem recht verschaften? Wij geloven het niet. Hier ligt, als wij wel zien, het moeilijkste probleem der Vondelstudie. Zeer zeker, behalve de Deense eerbewijzen is er meer dat erop wijst, dat hij reeds in zijn eigen tijd en later in het buitenland hier en daar de aandacht getrokken heeft. Opitz, Gryphius en andere tijdgenoten hebben veel voor de verbreiding van zijn roem in Duitsland gedaan, waar zijn invloed tot en met Gottsched blijkt te reiken. Er bestaan vertalingen van werk van hem in tal van talen, tot zelfs in het Hindoes en Japans. Sommige beroemde buitenlanders hebben in de loop der eeuwen van hem gewaagd. Maar wat betekenen ten slotte een twintigtal vertalingen, bijna uitsluitend dan nog van Lucifer, wat een ongeveer even groot aantal uitspraken van buitenlanders, wanneer die bijna evenveel misvattingen blijken? Het was Vondels gerechtvaardigde eerzucht gehoord te worden ‘zoo wijt men ooren vint, die Duitschen klanck verstaen’. De volle klank en statige zwier van zijn vers is, wij zagen het, zelfs verder doorgedrongen. En toch! ‘Het geslacht der Hollanderen heeft, met de proeve zijner wapenen 's werelds mogendste monarchy verbaasd, maar de proeve zijner wijsheid binnen en voor zichzelve gehouden.’ Zo kenschetste Hooft door een enkele, wij menen: meesterlijke trek, aard, verdiensten - en het tekort van zijn land- en tijdgenoten en het wil ons ter wille van de waarheid dienstiger schijnen dit probleem te belichten dan het door het opsieren van Vondels invloed te verduisteren, want alle Vondeluitspraken van buitenlandse beroemdheden leveren bij elkaar toch niets op, dat al was het ook slechts in de verte, te vergelijken ware - we laten de ouden nu ter zijde - met Dantes, Shakespeares of Tolstoijs invloed op de wereldletterkunde in de ware en zware zin van dat woord. Tegenover de twintig Vondelvertalingen in tweederde eeuw, staan er van laatstgenoemde, alléén in Frankrijk, in één kwart van die tijd - evenveel overzettingen als er dagen in het jaar zijn. En van Dante kennen we alléén al | |
[pagina 324]
| |
in Nederland elf vertalingen! En zelfs wanneer we de kring enger nemen, wanneer we Vondels invloed niet naast die van de coryfeeën der wereldliteratuur, maar bij voorbeeld naast die van zijn boven allen vereerde gids en vriend Huig de Groot leggen, dan is deze toch (hoezeer slechts door een lijntje, ijl als de illusie, waarvan het getuigt) met de volkenbond, dat is met gans de wereld, verbonden, terwijl Vondels invloed in het buitenland, hoe ook doorpluisd, toch altijd blijft en zal blijven -literatuurstatistiek, ook al noemt men het honderdmaal literatuur- of zelfs vergelijkende literatuurgeschiedenis. Neen, ondanks zijn door geen Nederlands dichter geëvenaarde, laat staan overtroffen aanleg is Vondel niet die werelddichter geworden, die een Dante, een Shakespeare en een Goethe geworden zijn, van die werelddichters die leiding geven aan anderen van eender of groter formaat dan zij, van die werelddichters die zijn als een ploeg waarvan de vore in de geschiedenis des geestes zichtbaar blijft, al wordt zij telkens weer volgestort door de afbraak van de tijd. De taal, voorzeker, is hier een remmende factor. Maar is zij beslissend? Ibsen, heel wat kleiner dichter dan Vondel, is er met dezelfde rem toch een geworden, en van Poesjkin voelt men, dat hij, indien die taalfactor er niet geweest ware, er een geworden zou zijn van minstens de rang van Byron of eerder groter nog. Bij Vondel voelt men dat niet. Zo oordeelde ook Huizinga die van die stelling uitging als een feit, zodat hem slechts te verklaren overbleef, waarom hij niettemin ons aller liefde en voor ons een onvervangbare betekenis gekregen heeft. En hierin geven wij dan ook Gorter gelijk, maar de redenen ervoor zien wij anders dan hij. De ‘perk en maat’ aan Vondel gesteld, dat wat gemaakt heeft, dat hij wel tot de erflaters van de Nederlandse, maar niet tot die van de Europese beschaving gerekend kan worden, school meer dan in de taal, waarvan hij zich bediende, in zijn eigen wezen, in zijn gebrek aan wat wij, in het volle besef, dat men het zou kunnen misverstaan en dan ook alleen bij ontstentenis van een beter woord, zijn erotiek willen noemen. Zijn gebrek aan erotiek. Dichterroem wordt gedragen door de troebele geestdrift van de jeugd, niet door de klare commentaren van wijze professoren en die troebele bron, welke, gelouterd, tot het allerhoogste in staat stelt, welt bij Vondel maar zwak. Men heeft geschreven over Dante en zijn Beatrice, over de vrouwen bij Shakespeare en Goethe, verbeelde of werkelijke, dat is hier hetzelfde. Over Vondel en zijn vrouwen echter bestaat maar één boekje, de ‘voorlezing’ van de Dantevertaler A.S. Kok uit 1864 en ook deze bewondert Vondels vrouwenfiguren lang niet zonder voorbehoud. De vrouw voor Vondel is de huisvrouw, de hoogste deugd in de liefde is voor hem de trouw. ‘Waer werd oprechter trou’ is ongetwijfeld een van de schoonste poëmen, maar dat neemt niet weg, dat de grote erotiek het vaker van de ontrouw dan van de trouw moet hebben. Men zou hier als tegenwerping op de vrije toon van Vondels bruiloftsdichten kunnen wijzen. Maar deze bewijst niets in dit verband. Hij onderscheidt zich in niets van de vrijheid waarmee men destijds overal gewend was over het nut en vermaak van het huwelijksspel te spreken, voordat in de 19de eeuw de preutsheid uit Engeland naar het vasteland overwoei. Bovendien: seksualiteit en erotiek zijn geen homoniemen. Erotiek is zó weinig homoniem | |
[pagina 325]
| |
Een spotprent op de Contra-Remonstranten met een gedicht van
Vondel, omstreeks 1617. Anonieme gravure. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 326]
| |
van seksualiteit, dat wat wij de erotiek noemen, juist bij exclusief mannelijke auteurs als Vondel er een was, ontbreekt. Men moet iets van het andere in zich hebben om het andere in de volste zin te kunnen liefhebben. Dat de enkele werkelijk grote vrouwenschrijfsters iets mannelijks hebben, heeft onze nog altijd in hoofdzaak masculine cultuur allang en niet zonder verholen trots erkend; maar voor de andere kant dierzelfde waarheid, dat mannen iets vrouwelijks moeten hebben, willen we ze waarlijk grote dichters noemen, hebben wij tot nog toe onze ogen gesloten. En toch is deze kant misschien nog méér waar. Want erotiek is meer iets als de vrouwelijke seksualiteit, geen apart gebied als bij de man, maar iets wat heel haar gevoel én denken én doen doordrenkt. Erotiek is de gave der overgave van het ik en de bloesem daarvan is dat innerlijk begrip van het niet-ik waarvan zowel de grote kunst als de grote wetenschap de vruchten zijn. Men kan alweer de tegenwerping maken - en zij is gemaakt - dat Vondel onder andere in Appolions beschrijving van Eva in Lucifer en met name in de beroemde regels, daar die beginnen met ‘Nu blinkt geen Serafijn in 't hemels heiligdom’ toch wel een ideaal van vrouwelijk schoon bezongen heeft. Ook de rei van joffers in de Noach , het lied van de zwaan, ‘zou het al zinken en vergaan, waar bleef de zwaan, waar bleef de zwaan’ is een onsterflijke belijdenis van het onsterflijke der liefdessentimenten. Het is waar, maar het raakt de roos niet, want die schildering en dat lied blijven abstract en betreffen derhalve het seksuele dat algemeen, niet het erotische dat individueel is. Dieper graaft de eveneens geuite twijfel die zich afvraagt of Vondels wereldbeschouwing niet meebracht, dat hij zijn erotiek juist bedwongen of liever verdrongen heeft, waarvan dan de klacht der Jeruzalemmers over Simsons ondergang in Salomon , het ‘O wellust, o bekoorlyck aes, helaes, helaes’ zou getuigen. We zouden meer van Vondels intieme leven moeten weten om uit te maken of deze opvatting juist was. Het beluisteren van de toon zijner verzen is een te subjectieve methode om tot een objectief resultaat te komen. Maar ook indien déze tegenwerping juist zou zijn, dan blijft toch, menen wij, het feit, en dat feit blijft dan beslissend, dat Vondel zijn erotiek niet of op zijn best onvolledig aan zijn werk dienstbaar heeft weten te maken. Dat gemis aan erotiek bij Vondel is van de grootste betekenis. Muziek is de meest erotische kunst. Vondel is, naar het schijnt, voor geen andere muziek gevoeliger dan die van zijn eigen verzen. Onder zijn duizenden lofverzen is er maar één, voorzover wij weten, van vier regels, op Neerlands grootste musicus en maar één regel uit een ander vers waarin hij in mr. Diedrik Sweelinck diens grote vader prijst die hij nochtans ook persoonlijk gekend moet hebben. De regels: ‘Gij die mijn ziel hebt opgeheven uit dit moeras in het eeuwig leven’ zeggen in dit gewijd verband veel over de stichting, weinig of niets over de muziek als zodanig. En hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor zijn Klokmuziek . Ook hier is het niet het gebeier als zodanig, maar het samenstemmen van de nieuwe klokken met de nieuwe uitleg van zijn stad dat de dichter treft als een herinnering aan een sage der ouden. Want wanneer hij voor de bentgenoten van St.-Lucas de kunsten opsomt die ‘tegelijk op maat en getal gegrond zijn en de wiskunst niet mogen ontberen’ vergeet hij de muziek, be- | |
[pagina 327]
| |
halve de meest erotische ook de wiskunstige kunst bij uitnemendheid. Doch dit gebrek aan erotiek reikt nog veel dieper. Hier ligt de oorsprong, zien wij wel, van de vaak opgemerkte, maar nooit verklaarde bloedeloosheid zijner psychologie, van de abstractie waartoe hij de concrete spanningseisen van het klassieke drama zijns ondanks verbuigt. Geen Beatrice bij hem, geen Ophelia, geen Gretchen, maar een Badeloch, o zeker verdienstelijk als literatuur, maar literatuur slechts: steriele kruising van Mayke de Wolff en Creüsa. Niet eens een Dido heeft hij geschapen. Sempsâr, Potifars vrouw, de gevaarlijke vrouw bij uitstek, is zó geschilderd, dat men minder geneigd is Jozefs deugd te prijzen dan hem zijn gebrek aan meelij te verwijten met die zielige stakker, die jammert, waar zij lokken en scheldt waar zij verleiden moest. De tweede verleidster, Dalila, krijgen we in de Samson zelfs helemaal niet te zien, terwijl hij in dit stuk toch, blijkens de voorrede, voor onkuisheid waarschuwen wil. Vondel kende de zonde niet en omdat hij de zonde niet kende, kende hij ook de diepste smart niet, die van de zelfvertwijfeling. En omdat hij de zelfvertwijfeling niet kende, kende hij ook niet, als een Dostojewskij, het grote meelij met de ‘vernederden en gehoonden’. De smartschreeuw van de gewonde mensheid stoort het stille licht waarin al zijn werk én wezen ligt gebaad. Daarom is Rembrandt voor hem een zoon der duisternis. Daarom is heel die nachtkant van het leven die toch óók het leven is, voor hem afgesloten. Die nachtkant, waarvan Freud ons, of men hem nu geheel of gedeeltelijk aanvaardt, de theorie gegeven heeft, maar waarvan alle grote dichters onbewust geweten hebben. En daarom miste hij ten slotte ook de humor die de onafscheidelijke keerzijde van 's levens nachtkant is, - wat intussen niet belet heeft, dat er een artikel over humor bij Vondel bestaat. Zijn beheerstheid is zijn kracht en bekoring, zij is tegelijk zijn zwakte en zijn tekort. Hij viert in zijn vers zijn vaart wel uit, maar ergens is er altijd, als in de polder waar hij woonde, aan het einde - de dijk. Zijn Pegasus - vergeef ons de versleten metafoor, maar hier is ze van pas - bijt wel vurig op zijn bit, doch het bit is er altijd en hij staat, zo niet gezadeld en getoomd, dan toch gehalsterd. De doperse zuiverheid en ernst, die eerste eigen-Nederlandse cultuuruiting - mogen we het zo samenvatten? - heeft hem gemaakt tot wat hij wezen kon en tegelijk niet gemaakt tot wat hij niet kon wezen. Welke is dan Vondels plaats in de cultuur? Het verleden is onvoltooid. Waardering wisselt. We mogen dat hier aan één voorbeeld verduidelijken. Bijna anderhalve eeuw geleden heeft de goede Lulofs, letterkunde-professor in Groningen, een rede over Vondel gehouden en daarin een poging gedaan om Vondels toen geringe bekendheid niet alleen in het buitenland, maar ook hier te lande, te verklaren en als eerste punt noemde hij: Vondels wijdlopigheid, zult gij denken? neen, omgekeerd: het korte en ineengedrongene van Vondels stijl. En hij vergelijkt hem zelfs, mogen mijn roomse lezers niet schrikken, met - Voltaire! Hij had hem namelijk vooral beschouwd als voorstander van recht, vrijheid en wijsgerige verlichting en dat had hem tot de opvatting geleid van Vondel als een ‘christelijke Voltaire van zijn tijd’. Al zit er meer waarheid in die vergelijking dan het oppervlakkig schijnt, zoals voor- | |
[pagina 328]
| |
al die lezer mij zal toestemmen die het hardnekkige vooroordeel omtrent Voltaire als enkel-maar-spotter te boven is, wij zouden haar toch niet meer willen overnemen. We willen er hier echter de les uit trekken, dat we, gezien het ‘ritme der Vondelwaardering’ op dit punt voorzichtig moeten zijn. In het Pantheon der Mensheid zijn geen besproken plaatsen. Maar dat wil toch weer niet zeggen dat er over die plaats volstrekt niets met zekerheid zou te zeggen zijn. Want dit toch mogen wij wel zeggen: Vondels diepste wezen is ‘maat’. Maat is geen matigheid, nog minder middelmatigheid. Maat is het op de Chaos veroverde, is de zege van de vorm. Maat is Rede. Vondels diepste geloof, Vondels hoogste waarde is, menen wij, het geloof in de waarden: rede en redelijkheid of in één woord: humanisme. En Vondels grootste, zijn enige vijand, is daarom: hoogmoed en staatszucht, verpersoonlijkt in Lucifer , als vijand van het menselijk geslacht. Deze, Vondeliaanse traditie, mits zij niet op slaafse bewondering berust, maar in eigen oordeel herschapen wordt, is ons een innige troost, ook, ja juist in de tijd, waarin wij gedwongen zijn te leven. En dit dan zouden wij zijn plaats in de Europese cultuur willen noemen, dat hij mede het ons mogelijk maakt te blijven geloven aan die uiteindelijke overwinning van de rede, waaraan wij, in de wereld om ons ziende, wel twijfelen, maar nimmer wanhopen kunnen. |
|