Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 257]
| |
Couste que cousteDe historische overlevering kent grote mannen en helden. Grote mannen zijn zij van wie tijdgenoten en nageslacht uitmuntende prestaties bewonderen en dankbaar herdenken. Helden zijn zij die door geboorte en maatschappelijk aanzien, door een uitzonderlijke daad of functie, door het offer van leven of dood voor een ideaal of door een vereniging van dat alles tot gestalten van onze collectieve verbeelding zijn geworden, waarbij elk van hun trekken en verrichtingen aandeel krijgt in hun bovennormale grootheid. De grote man kan naast zijn verdiensten veel onverdienstelijks hebben, maar de vraag of Jeanne d'Arc een slecht humeur had of George Washington smakte onder het eten is niet toelaatbaar. Karel ii. eenmaal held geworden in de puriteins nationalistische verbeelding van het Engelse volk, blijft held en bij uitstek nationaal in zijn lichtzinnige minnarijen en Marie-Antoinette, eenmaal tot martelares gekroond, wordt een voorbeeldig echtgenote en moeder. Wie daarentegen het er op gezet heeft de held te ontluisteren, bereikt meer met het registreren van zijn dagelijkse onvolmaaktheden dan met een aanval op zijn levenswerk: nooit gebeurde dat meesterlijker dan toen Tolstoij de aandacht vestigde op Napoleons spekrug. Onze Nederlandse geschiedenis kent meer grote mannen dan helden. Men mag dat toeschrijven aan het befaamde nationale tekort aan fantasie dan wel aan een zeer democratisch gebrek aan allure, aan dat imponerende vertoon dat zo gemakkelijk de legendevorming in de hand werkt, aan de kleinheid der verhoudingen ook, waardoor zo velen de held in menselijk en al te menselijk formaat kenden, vóór het bovenmenselijk voor hem werd opgeëist. Daar komt nog bij, dat er voor een cultuurvolk een ernstig obstakel bestaat in het onderkennen van zijn helden: de geordende geschiedschrijving. Voor we die kenden was de schifting feilloos: de held leefde stralend en in alles bovennatuurlijk volmaakt voort in heldendicht en verhaal, de man van verdienste werd eenvoudig na een paar generaties vergeten. Wordt echter de geschiedenis van een volk eenmaal in geschrifte vastgelegd, dan valt het aan de ene kant de legendaire traditie veel zwaarder zich boven de geregistreerde feiten uit te ontwikkelen en te vermooien, aan de andere kant zullen onderwijs en literatuur én de tijdgeest die deze beide beïnvloedt, telkens andere grote mannen uit de geschreven geschiedenis naar voren schuiven, die redelijke aanspraken kunnen doen gelden op de heldenverering van hun volk. Maar die zelfde geschreven geschiedenis, die ook de kleinheid, de fouten en de misslagen van de grote man heeft vastgelegd, staat de vervulling van hun aanspraken in de weg. Gaat het dan als in het geval van Jan Pieterszoon Coen, de grondlegger van het Nederlands gezag in Indonesië, om een figuur die gemeten naar dat wat als de historische uitkomst van zijn kortstondige | |
[pagina 258]
| |
activiteit beschouwd wordt, recht zou hebben op een plaats in sage en volkslied, maar voor wiens onsterfelijkheid geen tijdgenoot zich moeite heeft gegeven en wiens graf lang vergeefs gezocht werd, - of zocht men er eigenlijk wel naar? - dan wordt in tijden waarin men behoefte voelt aan uitbreiding van het nationaal pantheon, het bedenkelijk procédé toegepast, dat min of meer opzettelijk van een groot man een held poogt te maken. Dat wil zeggen bij gebrek aan de historische gewetenloosheid van de volksoverlevering die al het negatieve onbezorgd ter zijde schuift, tracht men een held te construeren uit een aantal opgevijzelde deugden en talenten en enige vergoelijkte ondeugden en fouten. Het resultaat is een schimmige robot van wie ons telkens weer verzekerd moet worden, dat hij een mens was en wiens mechanische naaktheid bedekt wordt met kleurloze lappen als ‘kloekmoedigheid’ en ‘rechtschapenheid’. Wanneer wij vaststellen, dat Coen geen nationale held is, dan houdt dat geen oordeelvelling over zijn moed, beleid en trouw in, maar slechts de formulering van het feit, dat de volksverbeelding geen vat heeft gekregen op deze stroeve gestalte, gelijk op de verhevene van Oranje of op de rondborstige van Michiel Adriaansz. Wie na drie eeuwen een poging wil doen in een gefundeerde biografie die gestalte in levende lijve voor de geest te roepen, zal weinig moeite hebben met het verwijderen van de woekeringen der legende. Maar hij zal, wil hij slagen, welbewust afstand moeten doen van de pleittoon, van het: bedenk in welk een ruwe tijd, onder welke uitzonderlijke omstandigheden Coen leefde en werkte. Want hij zal ons Coen moeten uitbeelden als een component van die tijd en niet als een ethische twintigste eeuwer, die goedschiks-kwaadschiks zijn rol in die ruwe eeuw heeft moeten spelen. Zulk een biografie zou een waardevolle aanwinst van onze historische literatuur zijn. Het spreekt vanzelf, dat deze korte schets niet meer pretendeert dan te doen beseffen, dat wij zo'n biografie nog altijd missen. Jan Pieterszoon Coen werd op 8 januari 1587 te Hoorn geboren en de 11de daaraanvolgende in de doopregisters der hervormde kerk ingeschreven als zoon van Geert Jansd., van wie ons niet meer dan deze naam bekend bleef en van Pieter Willemsz. Coen van Twisk (een dorp in de buurt van Hoorn) die tot de kleine koopmansstand moet hebben behoord, maar die, als zovele kleine kooplieden van die dagen, gegrepen was door de illusie van het ‘vooruitkomen’. Daarom zond hij door bemiddeling van handelsvrienden, een uit Oudenaerden naar het noorden uitgeweken familie Visscher, zijn zoon in de leer bij hun verwanten, die in Rome onder de naam Pescatore een handelshuis dreven. Hij zou er niet alleen goed thuis kunnen raken in de Middellandse-Zeevaart, maar ook in het fijnere spel van de handel, zoals de Italianen dat sinds eeuwen bedreven en in de waardevolle kunst van het Italiaanse boekhouden. Het ontbreken van gegevens laat ons de vrijheid een tafereel te schilderen in de geest van het ‘ferme jongens, stoere knapen’ van de jonge Coen, zwervend langs de haven en de zeedijk van Hoorn, zijn adelaarsblik turend over het wijde water, dromend van roem en avontuur. Maar bij de latere Coen, de verbetene, autoritaire, de man zonder vrienden en zonder glimlach, de | |
[pagina 259]
| |
Jan Pietersz. Coen. Schilderij door een anoniem kunstenaar. Westfries Museum, Hoorn. Foto K. Laan.
| |
[pagina 260]
| |
realist die iedere verantwoordelijkheid aandurfde, omdat het móést, de tactische en toch niets ontziende, bij dat alles past beter dit beeld: een kind van dertien jaar, opgegroeid in de star calvinistische sfeer van de kleine burgerij uit het begin van de opstand, na een verre en gevaarvolle reis overgeplant in het Rome der contra-reformatie, volkomen verlaten op een post die zelfs aan de listige zelfbeheersing van de volwassen ketter te hoge eisen zou hebben gesteld en waar zijn taak was van zijn vijanden te leren. Na zes jaar van deze harde school komt Coen in Hoorn terug... om er met de verworven kennis de groeiende zaak van zijn vader hoger op te stuwen en als zelfstandig koopman een man van gezag en aanzien te worden in zijn vaderstad? Nee, wij weten niet of zijn vader inmiddels gestorven of door tegenslag getroffen was, maar de jonge Coen begint zijn carrière in dienstbaarheid: op 22 december 1607 zeilt hij als ondercoopman op de vloot van admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff in dienst der Oost-Indische Compagnie het Marsdiep uit. Sprak er een gevoel van verwantschap in de voorkeur waarmee hij als gouverneur-generaal de jonge en energieke ‘bankroetier’ Antonie van Diemen, zijn latere opvolger, de hand boven het hoofd hield? Admiraal Verhoeff vertrok met belangrijke opdrachten. De oic had met geld en schepen de Staten-vloot gesteund die in de beide voorafgaande jaren de Spaanse kust geblokkeerd had, onder andere om het uitzenden van versterkingen naar Indië te beletten. Deze blokkade was uitgelopen op de slag bij Gibraltar (25 april 1607), waarin Heemskerck de Spaanse vloot vernietigde - en er zelf het leven bij inschoot. Bovendien waren de vredesonderhandelingen met Spanje in een ernstig stadium gekomen en voor het geval de vrede tot stand zou komen op de grondslag-ook voor Indië -van uti possidetis (houden wat je hebt), dan diende de Compagnie haar kans te grijpen en te zorgen dat haar bezit voor de fatale datum zo groot en gevestigd mogelijk was. Vandaar de reeks opdrachten die Verhoeff - lang niet altijd met succes - achtereenvolgens aanvat: aanslag op Mozambique - mislukt, op Goa - mislukt, contract tot vestiging in Djohore - mislukt, stichting van een factorij in Japan met Jacques Specx als ‘opperhoofd’, van een centrum voor de handel in Oost-Azië te Patani (Malakka). Aangezien Verhoeff bovendien een missive was nagezonden, waarin de Heren xvii: ‘de eylanden van Banda en de Molukken het principiaele wit, waernaer wij schieten’ noemden, zeilde de admiraal verder naar de Bandagroep, waar hij sneuvelde bij een poging tegen het verzet der Bandanezen in een ‘forteres’ op te werpen naast de bestaande factorij. Zijn opvolger, de vice-admiraal Hoen, verdreef eerst de Engelsen, die de Bandanezen in hun verzet gestijfd hadden, en stichtte daarop het fort Nassau op Banda Neira. Welke rol Coen in al deze bedrijven gespeeld heeft, werd niet bekend. Zeker is, dat hij moeilijk een leerzamer inwijdingsreis had kunnen maken, waarin hij kennis maakte met vrijwel alle mogelijkheden die de Compagnie van de Kaap tot in Japan open stonden - en met vrijwel al haar vijanden en concurrenten. Zeker is ook, dat hij zijn ogen de kost gaf en zijn indrukken rendabel wist te maken: hij diende bij zijn terugkeer in het vaderland in 1610 bij de Heren xvii een ‘discours’ in met voorstellen omtrent de kolonisatie van Banda. Het stuk is later verloren gegaan, maar het bezorgde Coen al dadelijk een | |
[pagina 261]
| |
aanstelling als oppercoopman en commandeur over de schepen Geunieerde Provinciën en de Hope die 12 mei 1612 uitvoeren. Van dat tijdstip af dateert Coens Lot boekdelen aanzwellende correspondentie met de Heren xvii. Het eerste bericht bij Madeira aan een thuisvaarder meegegeven, heeft al dadelijk de toon die het geheel meer en meer zal kenmerken: de militairen die de Heren hebben meegezonden, zijn ongeoefend, maar we zullen ze aan boord wel drillen: het is de toon van een man die genoeg zelfbeheersing heeft om zich steeds weer de dienaar te tonen van zijn lastgevers, maar genoeg zelfbesef om nooit te vergeten en doorlopend te laten blijken, dat hij hun de baas is in inzicht, in grondige kennis van toestanden en verhoudingen in Indië, in zakelijk en persoonlijk organisatievermogen, maar vooral in grote plannen en ontwerpen en in de verantwoordingsdurf die daarbij paste. Die toon mag de Heren vaak geprikkeld hebben, wat hun van de aanvang af iets waard geweest moet zijn, dat is Coens... grandioze stijl. Niet dat deze kooplui zulke literaire fijnproevers waren, maar voor zakenlui die vanuit hun kantoren een bedrijf moesten leiden in een hun totaal onbekend werelddeel, moet het iets betekend hebben daarover te worden ingelicht in een taal die zo sterk afweek van de gebruikelijke verwarde en verwarrende correspondentiestijl dier dagen. Coen stond daarin niet alleen; niet toevallig waren er meer zeevaarders, mannen zonder veel schoolse vorming, maar die iets wezenlijks te zeggen hadden (Jan Huyghen van Linschoten, Gerrit de Veer, Bontekoe), die zich in een eigen, directe, ‘moderne’ stijl, vrij van de erfenis der middeleeuwse academie en Franse kanselarij, omtrent hun avonturen en ervaringen uitspraken, maar naast Coens tegelijk nuchter zakelijke en volks plastische stijl was Bontekoe toch een praatvaar. Wat Coens geschriften bovendien intellectueel superieur maakt boven het gewone reisjournaal is zijn doelstelling: dit zijn niet louter verslagen - ja, als verslag zijn ze lang niet altijd louter! -, hier wordt voortdurend politiek gevoerd, gepleit, bewezen, bestreden, betoogd, verweten en misleid ook als het te pas komt. Op zijn tweede reis bereikt Coen 9 februari 1613 Bantam, het centrum van de peperhandel en voorlopig het centrale punt van de compagnie in Indië: op de ree van Bantam kwamen de schepen uit Holland aan, daar kwam de handel op Voor-Indië, China en de Molukken samen, vandaar vertrokken de retourvloten. Coen vindt er dank zij het wanbeheer en de uitspattingen van de president Matteo Coteels en zijn onderhorigen de Nederlandse loge met zijn kostbare inhoud van koopmansgoederen door de beledigde bevolking verbrand, enige Hollanders vermoord en een volslagen verwarde boekhouding. Op Jacatra blijkt het bewind van Abraham Theunemans soortgelijke toestanden te hebben geschapen. Wel is er een begin gemaakt met de bouw van ‘een schoon groot huis’ en bijbehorend stenen pakhuis, maar de regent heeft bevolen de bouw te staken, totdat hij met gouverneur-generaal Both, die in de Molukken vertoeft, over nieuwe vestigingsvoorwaarden onderhandeld heeft. Op Ambon dat Coen 19 maart bereikt, blijkt hem de totale mislukking van de eerste poging tot volksplanting. Pieter Both had namelijk, toen hij in 1609 uitvoer als eerste gouverneur-generaal met opdracht het monopolie van de oic te handhaven en het ‘begrijpen van een | |
[pagina 262]
| |
centraal rendez-vous’, een groep handwerkslieden, een paar predikanten en zesendertig vrouwen meegekregen ter ‘peupleering’ van deze eerste kolonie. Maar toen de onderhandelingen met de pangeran van Jacatra over de vestiging van het rendez-vous aan de mond van de Tji Liwoeng vastliepen, was Both doorgevaren naar de Molukken en had zijn kolonisten op Ambon aan land gezet. Twee jaar later rapporteert Coen naar Holland: ‘Qualick is gereusseert 't gene ue tot een goed eynde hebben begost, als te weeten de coompste van de getrouwden alhier. Onse eere is daermede grootelijck vercort ende d'Indianen zijn in haer zeer gheschandalyseert, wandt niet en doen dan beestelyck leven, croech ende cuff houden. Van alsulcke quade planten is weynich hoop goede vruchten te cryghen... Godt en heeft de menschen de kennisse der zeevaert niet alleen gegeven omdat hij van 't eene landt soude halen dat hem in 't syne ghebreeckt en om syne delitie, maer oock, omdat hij het aertryck soude vervullen ende Sijn woort over de gheheele werelt vercondicht ende verbreyt werde... Redelijcke vrijheijt moet hier gegeven werden, ende dat aen deechelycke lyeden, wandt andere sulckx niet waerdt en sijn; sij can oock wel gegeven werden sonder groote. schade oft prejuditie van de Compagnie.’ Verder dient de Compagnie, wil zij ernst maken met de volksplanting, te zorgen voor het uitzenden van goede ‘leeraeren’ (predikanten), ‘cloeck, verstandich, nederich ende vreedsaemich van geeste’, en niet wat men tot nu toe kreeg ‘plompe, onbesneden idioten’ of ‘geleerde lyeden van opgheblasen ende onvreedtsamen quaden gemoet’. Zij zouden bovendien langer in Indië moeten blijven dan de twee of drie jaar die ze net nodig hebben om zich tegenover de inlandse bevolking verstaanbaar te leren maken en in toewijding aan hun taak een voorbeeld moeten nemen aan de Portugese missionarissen. Uit deze eerste rapporten van Coen en vooral ook uit het uitvoerig ‘Discoers aan de E. Heeren Bewinthebberen touscherende den Nederlantsche Indischen staet’, dat hij met de retourvloot van 1 januari 1614 meegaf, blijkt duidelijk, dat zijn voorstellingen omtrent de in Indië te volgen koers, vaste vorm hebben aangenomen en hoe hij zich die dacht. Het doel dat hem voor ogen staat verschilt niet in wezen, wel in formaat van dat wat alle conquistadores, merchant adventurers en kolonisten van zijn tijd beleden: de voor het nageslacht wat al te plomp onverhulde dooreenstrengeling van persoonlijk en nationaal eigenbelang met christelijke bekeringsijver. Terwijl de Heren xvii echter niet veel verder denken dat de ‘rijke retour’ van iedere uitgezonden vloot en de verzekering daarvan door hun opslagplaatsen in Indië tot sterkten om te bouwen, staat Coen een veel grootser plan voor ogen. Men zou echter verkeerd doen op grond van dat verschil en op grond van het feit, dat in de politiek van de oic de inzichten van de Heren getriomfeerd hebben, Coen en zijn lastgevers tegenover elkaar te stellen als de man van hoge - maar niet te verwezenlijken -verbeelding tegenover de praktische en uiteraard wat beperkte realisten. Niemand was beter op de hoogte van de realia dan Coen en uit zijn rapporten naar Holland krijgt men veeleer de indruk, dat hij de man is die de Heren telkens weer met hun neus op de onwrikbare feiten duwt. Beiden wilden ten slotte hetzelfde: een zo | |
[pagina 263]
| |
Eva Ment, Coens echtgenote. Schilderij door een anoniem
kunstenaar. Westfries Museum, Hoorn, Foto K.
Laan.
| |
[pagina 264]
| |
groot mogelijk handelsvoordeel voor de Compagnie - zonder daarbij, wat Coen betreft, het persoonlijk belang te verwaarlozen - zo mogelijk gecombineerd met het landsbelang (in de eerste plaats door de Spanjaarden afbreuk te doen) en met het zieleheil van de Indische bevolking die voor het christendom gewonnen moest worden. Coen zag ter bereiking van dat alles slechts heil in een grote opzet: veel geld en schepen naar Indië sturen, met de schepen Spanjaarden en Engelsen verdrijven of op een afstand houden, zoveel mogelijk de inheemse overzeehandel te verdringen en de Aziatische handelaars, met name de Chinezen, zoveel respect inboezemen, dat ze bereid bleken hun waren uitsluitend tegen het goede geld der Compagnie af te staan om dan op den duur de ‘retouren’ geheel en al te bekostigen uit de overschotten verdiend op de uitwisseling der Aziatische produkten onderling: Chinese zij, Japans lakwerk, Voor-Indische katoenen stoffen (de zogenaamde kleedjes) en de specerijen van de archipel. Heren xvii oordelen het onmogelijk of althans te gewaagd zo'n groot kapitaal in de onderneming te steken, Coen meent, dat zijn plan te verwezenlijken is door ten eerste geld, ten tweede Europese kolonisatie op grote schaal, dat wil zeggen niet uitsluitend Compagniesdienaren naar Indië te zenden, maar ‘eerwaardige, gestadige’, ‘eerlijcke getroude lieden’ of zo die zich niet vrijwillig beschikbaar stellen, onverzorgde kinderen en de jeugdige bevolking van de weeshuizen: ‘dat uut alle de godtshuysen van de Vereenichde Nederlanden herwarts gesonden worden 4 a 500 meyskens ende meer van omtrent 10 a 12 jaeren en dat onder opsicht van eerlijcke, bedaechde lieden ende met schepe, daerop goede overhooffden commanderen.’ Deze jonge en oudere inkomelingen zouden een blijvende Europese bevolking van ‘vrijburgers’ moeten vormen waarop het Compagniesgezag kon steunen. De zwakke punten in deze redenering zijn zo duidelijk, dat ze slechts ten dele uit gebrek aan inzicht zijn af te leiden. Coens onderschatting van het Hemelse rijk dat hij zo gewillig naar het pijpen van een hand vol Hollanders dacht te doen dansen, laat zich misschien verklaren uit de indrukken die hij van de Chinezen in Indië kreeg; hij waardeerde ze als nijvere en ondernemende lieden en rustige onderdanen. ‘Daer is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen en soo licht als Chinesen te bekomen sijn’, maar strijdvaardig zijn ze allerminst: ‘sulcke vijanden als China is, soude men met een blaes voll boonen voorjaegen.’ De kolonisatie was een veel verwikkelder en een veel acuter probleem. Eindeloos zijn Coens klachten: ‘Het verveelt mij bijkans, de stemme verflout en de penne wort traaech’, wat bezielt de Heren om steeds ‘het schuym van den lande’, het uitvaagsel, ‘d'alderwilste dochters van Nederlandt’ naar Indië te zenden. Nu, na vier eeuwen kolonisatie-ervaring over de gehele aarde, laat zich de vrijburgerpolitiek van de Compagnie herleiden tot een kip met de gouden eieren-geschiedenis: Wilde de Compagnie een gezeten Europese bevolking in Indië, dan diende zij het niet te nauw te nemen met haar monopolie. Men kon niet verwachten, dat fatsoenlijke, bekwame lieden van goede reputatie die uiteraard ook in Holland niet zonder vooruitzichten waren, het risico van de reis en het verblijf in Indië voor zich en hun gezin en het hin- | |
[pagina 265]
| |
derlijke gereglementeer van de Compagnie over de meest particuliere zaken zouden aanvaarden ter wille van de kruimels handelswinst die er te pikken vielen naast de gemonopoliseerde onderneming die niet slechts in zijde en specerijen, maar ‘in brandewijn evengoed als in stofgoud, in muskaatnoten en roggevellen, in duivelsdrek (gomhars) en rozenwater, in kaas en in scheepsankers’ handelde. Maar de kolonisatie-ervaring van omstreeks 1620 was beperkt. In Noord-Amerika ontstonden welvarende Europese kolonies - op de basis van een barbaarse verdrijving van de Indianen. De Portugezen in Voor-Indië wier geschiedenis men hier goed kende uit het veelgelezen ‘Itinerarium’ van Jan Huygen van Linschoten, vrije kolonisten zowel als dienaren van de monopoliserende kroon, waren van kooplieden-avonturiers tot Oosterse vorstjes geworden, hadden zich vermengd met hun gekerstende slavenstoet en waren tot een zodanige staat van liederlijkheid, weeldezucht en corruptie vervallen, dat de staat ertoe gekomen was zijn dienaren steeds na drie jaar te ontslaan. In Brazilië daarentegen waren dezelfde Portugezen bezig met de ook hier door de jezuïeten gekerstende negerslaven en de resten der Indianenbevolking een nieuw mengvolk te vormen, Portugees van beschaving, katholiek van geloof, welvarend door een bloeiend plantagebedrijf. Deze voorbeelden stonden Coen voor ogen. Hij was naar Indië gegaan om er zich als fatsoenlijk koopman naar de standaard van zijn tijd een bestaan te scheppen en andere fatsoenlijke lieden daartoe de gelegenheid te openen. Wat hij van de Compagniesdienaren in Indië zag: een groep verloren existenties die hier weinig kieskeurig naar hun laatste kans grepen, gedemoraliseerd door het ontbreken van het gezag van de kerk en openbare mening, van Europese vrouwen, van iedere rem in hun gedrag tegenover de verslaafde bevolking behalve de vrees voor gif of sluipmoord, dat alles moest in de ingetogen man die Coen was, de diepste weerzin wekken. Deze spontane, dagelijks geprikkelde weerzin moet de redeloze drijfveer geweest zijn die Coen zijn leven lang heeft doen vasthouden aan de paradoxale illusie: een -tot hoe ver? - handhaven van een Compagniesmonopolie met daarnaast een bloeiende vrijburgerskolonie. Een redelijke motivering vond hij voor zijn plan in de bloei van vrije burgerkolonies elders en in - het enige wat hij in de Portugezen kan waarderen - de snelle verbreiding van het, zij het dan paapse, christendom in hun vestigingen. Maar blijkt deze motivering achteraf niet onredelijker dan zijn weerzin? Want het verval van Goa kwam niet voort uit de ‘rassenschennis’ der Portugezen die zich in Brazilië helemaal niet wreekte, maar uit dezelfde oorzaak, waarom de Compagnie voor alles haar monopolie wilde handhaven: uit de fabelachtige rijkdom van de Indische handel die voorlopig alle plantagebouw overbodig maakte. En wat het christendom betreft, daarin waren de jezuïeten buiten mededinging: zij beschikten over een deugdelijke organisatie die haar beste pioniers op het moeizaam missieveld kon uitzenden en pas in tweede instantie door de koloniale goud- en machtdorst werd aangetast, terwijl de Compagnie bij het nijpende gebrek aan predikanten in de Republiek zelf gewoonlijk slechts de beschikking had over wat dronken en ‘plockharende’ ziekentroosters van verdacht allooi, voor alles op bijverdiensten bedacht, of over een enkele wereldvreemde geleerde wie de flo- | |
[pagina 266]
| |
ra van de archipel meer interesseerde dan het zieleheil van zijn bewoners. Bovendien liet de roomse leer, steunend op haar rijk ritueel, zich veel gemakkelijker assimileren aan heidense voorstellingen dan de abstracte dogmatiek van de Heidelbergse catechismus, zo goed als de feodaal hiërarchische sfeer der roomse kerk gemakkelijker heer en slaaf als kinderen van God kon omvatten dan de presbyteriaanse democratie van de Nederlands hervormde kerk. De zogenaamde ‘Mardijkers’ of ‘swarte christenen’, vrijgelaten slaven, meestal uit Voor-Indië afkomstig, waar ze door de jezuïeten aanvankelijk tot het roomse geloof bekeerd waren, liepen in de eerste helft van de 17de eeuw te Batavia bij hopen van de preek naar de mis, zodra er een roomse pater in de stad kwam. De ervaring van later eeuwen zou verder uitwijzen, dat alleen ‘heidense’, beter gezegd animistische volken voor het christendom toegankelijk waren. De islam werd er praktisch niet door aangetast. Het was een voor hem onbereikbaar doel dat Coen nastreefde. Was het, gelijk een latere periode erin heeft willen zien, een hoog, zijn tijd ver vooruit vliegend ideaal, dat langzaam de geesten doordrong en eindelijk zijn verwezenlijking vond in een vrije Europese en Indo-europese bevolking en in het plantagebedrijf met vrije arbeid? Stellig niet. Noch aan een volledige opheffing van het Compagniesmonopolie, noch zeker aan een opheffing van de slavernij heeft Coen gedacht, veeleer is zijn plan een aanpassing aan de omstandigheden van de kolonisatie, zoals die al sinds de middeleeuwen vanuit Holland plaats had bij voorbeeld in ‘het vette land van Pruisen’. Op één punt vielen alle inzichten omtrent de in Indië te volgen politiek samen: volksplantingen of handelsnederzettingen, het begin van alles moest de stichting van het centraal rendez-vous zijn. Tijdens zijn verblijf in de Molukken in 1613 nam Coen deel aan de inneming van het oude Portugese fort op Tidore, daarna keerde hij tezamen met de gouverneur-generaal Both die zou thuisvaren, naar West-Java terug, via een bezoek aan de loges te Grissee en Japara, de rijstschuren van Oost-Java waar het weinig tactvol gedrag der Compagniesdienaren herhaaldelijk tot conflicten met de machtige vorst van Mataram leidde. Both die zich zelf niet langer tegen zijn zware taak opgewassen voelde, maar in de energieke jonge oppercoopman de kracht zag om de netelige positie tussen de Javaanse vorsten en andere kapers-op-de-kust, in de eerste plaats de Engelsen, te beheersen, rapporteerde naar Holland, dat hij in hem gevonden had: ‘een persoon, seer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaardich, in raedt seer bequaem, int stuck van coopmanschap ende boeckhouden hem wel verstaende’. Dat Boths opvolger Gerard Reynst die 6 november 1614 in Indië aankwam, in antwoord op dit vrij sober getuigenis Coens benoeming tot Raad van Indië en directeur-generaal van alle kantoren meebracht, bewijst wel vooral hoe laag het algemene peil van de Compagniesdienaren was. Intussen had Both Coen een jaar lang bezig gezien met het redderen van de desolate boel door Coteels en Theunemans achtergelaten, waar hij hem dadelijk na hun gezamenlijke terugkeer uit de Molukken in oktober 1613 aan gezet had en de weerslag daarvan vinden we in een brief van 10 november 1614: ‘Deselve Coen is een persoon seer wel ervaren in den koophandel, alsmede in saken van state, | |
[pagina 267]
| |
Het fort te Batavia. Fragment van een contemporain schilderij
door een anoniem kunstenaar, dat het eigendom van Coen is geweest.
Westfries Museum, Hoorn. Foto K.
Laan
| |
[pagina 268]
| |
seer eerlyck, altijd laborieus, sonder eenighen tijd te verliezen, alsoo dat ik mij versekere, dat hier nooyt iemand en is geweest, die sijn cloeckheid gepasseert heeft, noch komen en sal.’ Reynst trok kort na zijn aankomst in Indië naar de Molukken om daar het Nederlands gezag te versterken; Coen zag zich, nu met de nodige macht bekleed, alleen voor de steeds dwingender taak gesteld die geen van zijn voorgangers had kunnen volbrengen: ‘het begrijpen van het rendez-vous.’ Vanouds stond vast, dat een dergelijk vast punt in de buurt van Straat Soenda moest liggen. Lang had men geaarzeld tussen Bantam en Jacatra, maar de grote ongezondheid van Bantam, de onzekerheid en onveiligheid die er heerste door de onderlinge twisten tussen de inlandse groten, deed de keus naar Jacatra overslaan. Bij zijn bezoek aldaar in februari 1613 schreef Coen reeds, nadat hij er het nog niet voltooide huis Nassau had gezien: ‘'t Is meer dan hoochnoodich, dat wij hieromtrent een sterckte behoorden te procureeren ende couste que couste op te maecken, om een rende-vous en hooftplaetse te vercrychen, daer dese overtreffelycke cargasoenen bewaert, ende huysgezinnen geplandt moghen worden, opdat wij niet langer alla mercy van trouloose Mooren en staen.’ In dat ‘couste que couste’ steekt de kern van die kwaliteiten in Coen waardoor hij de stichter van een koloniaal rijk kon worden: hij was bereid te betalen wat het kostte en in staat de prijs te bepalen. De oic was een handelsonderneming, dat wil zeggen als iedere koopman streefde ze naar winst, niet naar macht, en het geweld, dat onafscheidelijk van de macht is, wees zij in principe af. Bracht de oorlogstoestand in Europa al mee, dat zij ook in de Archipel onmiddellijk op voet van oorlog met de Spanjaarden kwam te staan, tegenover de inlandse bevolking prees zij haar dienaren graag ‘soete middelen’ aan die immers de minst kostbare zijn. Coen was geen machtswellusteling, maar hij had met één oogopslag begrepen, dat een koloniale handel en zeker een monopoliehandel daar waar een aloude en goed toegeruste inheemse overzeehandel bestond en de Engelsen op de loer lagen, zich slechts liet vestigen op macht en list en met de cynische nadrukkelijkheid van de man die reeds in zijn jeugd geleerd had het onvermijdelijke te aanvaarden, hield hij de Heren het onvermijdelijk geweld voor, met even cynische mensenkennis verzweeg hij hun de voor het doel onvermijdelijke listen. Die listen waren geen uitvinding van Coen. Bij het contact tussen Europese indringers en inheemse bevolking, beheerst door wederzijds wantrouwen, misverstand, minachting en vrees voor elkanders ongekende machtsmiddelen, vormde de list een onmisbare zekering. De pangeran Aria Ranamanggala, rijksbestierder voor de minderjarige vorst van Bantam en de regent van Jacatra die in een soort leenverhouding tot Bantam stond, worden in de Hollandse en Engelse Compagniespapieren dan ook zelden anders dan als bedriegers en verraders aangeduid. Minder licht valt daarbij op de eigen knepen die toch zowel in het contract met de regent in 1611 gesloten als in dat van 1614 te vinden zijn. Ook Coen zou blijken het niet zonder list te kunnen stellen en er niet voor uit de weg te gaan. Maar er was nog een onvermijdelijkheid die Coen eerder zag dan anderen. De vroegere contracten met Jacatra gingen over afdracht van een stuk | |
[pagina 269]
| |
grond aan de rivier met het recht daar stenen of houten kantoren en pakhuizen te bouwen tegen betaling van tol. Coen begreep, dat op dit rechtens en onder voorwaarden verworven gebied, de Compagnie nooit de rechtsbevoegdheid zou hebben die zij dringend behoefde om haar gezag te handhaven tegenover haar eigen bandeloze onderhorigen zo goed als tegenover vreemdelingen, in de eerste plaats de Engelsen die ook in Jacatra waren doorgedrongen en op de westelijke rivieroever tegenover de Hollandse loge ‘een cleen stenen huysken, gelyck een duyfhuys’ hadden gezet. Men kon immers bij onderlinge geschillen geen beroep doen op de rechtsinstellingen der verachte heidenen en mahumetisten! Het recht liet zich slechts gronden op het onrecht van een verovering die alle bestaande recht wegvaagde en de Compagnie niet alleen het bezit van, maar ook het gezag over het gewonnen gebied zou waarborgen. Vandaar dat Coen meer en meer opzettelijk op een openlijk conflict met de regent gaat aansturen, wanneer hij met zich zelf heeft uitgemaakt, dat Jacatra de aangewezen plaats is, dat het conflict onvermijdelijk is en dat hij gauw moet wezen om de Engelsen voor te zijn. In 1617 laat hij vlak aan de rivier en haaks op het oude huis Nassau een tweede Mauritius bouwen dat met zijn drie voet dikke muren feitelijk niet anders is dan het begin van een fort en dus in tegenspraak met het gesloten contract, dat versterkingen verbood. In het volgende jaar bouwt hij op Onrust een werf en een hospitaal onder bescherming van een batterij. Bij al deze maatregelen had Coen praktisch de vrije hand. Reynst was in december 1615 gestorven. Reael, door de Raad van Indië als zijn opvolger aangewezen, vroeg reeds in september 1616 ontslag en wachtte in de Molukken de benoeming van zijn opvolger af. Hij had daarvoor in de eerste plaats Coen aanbevolen als ‘een persoon van grooten oordeel, neerstich ende cloeckmoedich, die terplaetse leyt daer den stant van geheel Indië hem thuys compt.’ Overeenkomstig die aanbeveling ontvangt Coen in juni 1618 zijn benoeming tot gouverneur-generaal. Hij had die benoeming niet afgewacht om de nederzetting die om Nassau en Mauritius begon te groeien, voorlopig hoofdzakelijk bestaand uit soldaten, kroegbazen, Chinese handwerkers en kooplui en Voorindische slaven, in staat van verweer te brengen tegen de gevaren die hij overal zag dreigen of waarvan hij in ieder geval de Heren in Holland wilde overtuigen: ‘U.E. gelieve te considereren, hoe fijn wij hier sitten met de vyantschap van alle de werelt op den hals. Evenwel en gebreeckt ons daeromme de corragie niet.’ Reeds in april 1618 had de Engelse agent naar huis gerapporteerd dat de Hollanders in hun huis geschut hadden opgesteld en iedere zondag (!) hun volk lieten exerceren. Een overval op de loge te Japara door mannen van de vorst van Mataram op 8 augustus, zeer begrijpelijk bij het wangedrag van de Hollandse resident en de op Coens eigen last gepleegde zeeroverijen, verklaart hij - ook voor zich zelf? - als bewijs van een samenspannen van Bantam en Mataram tegen de Compagnie. In die argwaan paste het ook volkomen, het bezoek, dat pangeran Gabang, een broer van Ranamanggala, op 20 augustus aan de loge bracht met een gevolg van 500 man, te verklaren als een poging tot overrompeling door een gewapende bende - het gevolg droeg, zoals gebruikelijk, de kris in de gordel - | |
[pagina 270]
| |
die nog juist voorkomen was door soldaten op te stellen op de galerij van het huis Mauritius. Ofschoon niets bewees, dat de regent van Jacatra iets met deze ‘overval’ te maken had, greep Coen gretig de gelegenheid aan, ‘daar de nood zulks vereist’ gelijk er in zijn instructie stond, zijn ‘huizen’ door het aanbrengen van een bolwerk en palissaderingen geheel en al tot een fort te maken. De houding van de regent die ook inderdaad geen enkele reden had om de verhouding te verscherpen, bleef waardig: zijn redelijk verlangen was de Hollanders die hem en de zijnen veel verdiensten inbrachten, te vriend te houden zonder door hen in zijn gezag beknot te worden. Hij nodigde Coen tot een onderhoud uit en toen deze dat als een valstrik weigerde, kwam hij zelf onderhandelen. Toen ook dat niets opleverde, zocht hij steun bij de Engelsen en hier kwam een factor in het spel, waar Coen niet op bedacht was geweest. Wel rekende hij er voortdurend mee, dat hij met de Engelsen zo spoedig mogelijk tot een afrekening moest komen, maar hij verwachtte die, waar ze voortdurend elkaar in het vaarwater hadden gezeten: in de Molukken en daarheen had hij dan ook het grootste deel van zijn vloot gedirigeerd. In december verscheen echter Sir Thomas Dale onverwacht met een vloot van vijftien schepen voor Bantam en nam het schip De Zwarte Leeuw in beslag. Slechts gesteund door een bijeengeraapte raad van toevallig aanwezige schippers en kooplui die blijkens de notulen van de raadsvergaderingen weifelend en onzeker in hun houding waren, stond Coen opeens voor een reeks in elkaar grijpende problemen: als onderhorige van de Staten-Generaal had hij tot het uiterste de vlag te verdedigen, als dienaar der Compagnie voor alles de zeven kostelijk beladen schepen te behouden en het half miljoen aan geld en koopwaar die in de loge geborgen lagen. Moest hij daartoe al zijn krachten in het fort werpen en het tot de laatste man tegen blanke en bruine aanvallers verdedigen - met de kans alles te verliezen? Of de Engelsen slag leveren: zeven geladen schepen tegen elf in ballast? Of de bezittingen van de Compagnie op de schepen veilig naar de Molukken brengen en een bezetting ter verdediging van het fort achterlaten? Maar zijn soldaten vormden geen nationaal leger, het waren koopmanssoldaten, dat wil zeggen zij vochten met de koopmansgoederen als onderpand voor hun soldij; voor een leeg fort zouden zij geen druppel bloed laten. Coen koos ten slotte een weg - of mogelijk werd hij door zijn weifelende raad een weg opgedreven - die achteraf een gelukkige tussenweg bleek, maar toch moeilijk als staal van zijn doorzicht kan gelden, want de goede afloop berustte in de eerste plaats op twee factoren die hij nooit had kunnen voorzien: de gematigdheid van de regent en het gebrek aan doortastendheid van de Engelsen. Een uitval met zijn schepen tegen de Engelse vloot die naar Jacatra kwam opzetten, moest onbeslist worden afgebroken, omdat Coen niet meer van zijn beperkte voorraad munitie durfde verschieten. Daarop verzamelde Coen zijn schepen en vertrok zo spoedig mogelijk naar de Molukken om hulp te halen, het fort achterlatende onder bevel van Van den Broecke die order had het desnoods aan de Engelsen, maar niet aan de Javanen over te geven. Blijkbaar hield Coen, als alle mensen die ooit iets van belang bereikt hebben, ook | |
[pagina 271]
| |
in deze onzekerheid hardnekkig aan één gedachte vast: de kolonie moest op veroverd terrein gesticht. Nu hij feitelijk een stuk veroverd had, kon hij dat beter - tijdelijk! - aan de Engelsen afstaan dan weer aan de rechtmatige eigenaar. Het beleg van Batavia, gelijk de bezetting het fort op 12 maart 1619 in opdracht van Heren xvii doopt, is een uiterst verwarde geschiedenis waarbij meer onderhandeld, geïntimideerd, geïntrigeerd - en gedronken, dan hevig gevochten werd. Reeds een paar weken na Coens vertrek sluit Van den Broecke een contract met de regent waarbij hij waarschijnlijk nog weer eens het trucje van een verzwegen tussenzinnetje in de voor de Javanen onleesbare tekst toepaste. De regent toch stemde daarbij toe in dat, waartegen zich altijd zijn verzet gekeerd had: het aanleggen van versterkingen, maar toen een paar dagen later Van den Broecke hem bezocht, hadden blijkbaar de Engelsen hem intussen het stuk eens voorvertaald en hij hield de Hollander als gijzelaar vast. In het fort liet men zich daarop zo intimideren door de ‘praetjens’ der Engelsen, dat Pieter van Raey eind januari zich liet vinden voor een capitulatie waarbij hij het fort aan de Engelsen, de koopmansgoederen aan de regent afstond en vrije aftocht voor de bezetting met hun particulier bezit bedong. Deze laatste bepaling was oorzaak, dat de toch al weinig gedisciplineerde bezetting van het fort op kisten en koffers aanviel - ook die van Coen werden niet gespaard - en plunderde wat zij dachten te kunnen meeslepen. Maar op de dag van de aftocht kwam plotseling Bantam tussenbeide: zevenduizend krijgslieden vertoonden zich op de westelijke oever van de Tji Liwoeng, deden de Engelsen terugdeinzen, namen de regent gevangen en dreven hem smadelijk het binnenland in. Het uiteindelijk doel van Ranamanggala's tactiek is wel duidelijk: hij wilde met uitsluiting van Jacatra de hele Europese handel naar Bantam trekken en daar Hollanders en Engelsen tegen elkaar, de vreemdelingen gezamenlijk tegen de vorst van Mataram uitspelen. Maar waarom hij dan na zijn gemakkelijk succes niet doortastte en de Hollanders uit het fort verdreef? Hebben misschien geschenken en beloften van de Hollanders in de loge te Bantam hem daarvan af gehouden? Men bleef onderhandelen en in de vesting handhaafde zich een ordeloze toestand, die ‘eer een boerenkermis gelyck dan een belegert fort was’. Coen had intussen in de Molukken een zo groot mogelijke vloot samengebracht, op 21 maart het gouverneurschap van Reael overgenomen en was 28 mei voor Jacatra terug, nadat hij op de doorreis als wraakoefening en waarschuwing aan de vorst van Mataram Japara had platgebrand. Het was duidelijk, dat hij van plan was een grote slag te slaan, maar... tegen wie? De Engelsen waren op het bericht van zijn komst naar Straat Soenda teruggeweken, de regent was geheel van het toneel en in Jacatra wachtten hem alleen de Bantammers die deze beide vijanden voor hem in bedwang hadden gehouden. Maar Coen dacht er niet over nieuwe doperse aanmaningen tot geweldloosheid en weifelingen omtrent de keuze van het rendez-vous van de Heren in Holland af te wachten: zwarten waren zwarten en dit was zijn kans om ‘vrije jurisdictie ende possessie op de gegeven actie te becomen’, dat wil zeggen op grond van de gegeven casus belli (de zogenaam- | |
[pagina 272]
| |
de poging tot overrompeling van pangeran Gabang) de gelegenheid aangrijpen om zich door verovering het absolute gezag op een stuk Javaans domein te verzekeren. Nog op de dag van zijn aankomst ter rede besluit hij ‘in rade’ met Reael en vier anderen tot de ‘bestorming’ van Jacatra en zette meteen duizend man troepen aan land. Toen de stad de volgende dag genomen was, waren er negenhonderdnegenennegentig over. Wel een bewijs hoe weinig de Bantammers op deze overval bedacht waren en hoe gering het wapenfeit waarop het imperium werd gegrondvest. Wanneer Coen juichend naar Holland schrijft: ‘In deser vougen hebben wij... voet ende dominie in 't landt van Java becomen... Siet ende considereert doch, wat een goede couragie vermach’, dan heeft hij daarbij wel meer gedacht aan de hardnekkige ‘couragie’ waarmee hij tegen de Heren optornde, dan aan heldhaftige wapenfeiten en uit het vervolg: ‘en hoe d'Almogende voor ons gestreden ende UEd. gesegent heeft’, klinkt ook wel minder zijn vroom gemoed dan een retorische nagalm der geuzenliederen waarmee hij was opgevoed. Met die zelfde couragie buit hij de situatie verder uit: acht dagen later ligt hij met zijn vloot voor Bantam, dwingt daar de uitlevering van Van den Broecke en zijn lotgenoten af en als de pangeran zijn voorwaarden voor de peperhandel niet aanvaardt, gaat hij over tot een blokkade van Bantam, die, omdat de middelen ontbraken om hem effectief te doen zijn, tot 1659 slepende werd gehouden. Nu Coen de - zij het dan vrij drassige - ondergrond voor zijn ‘collonie’ in zijn macht had, wierp hij zich met al zijn werkkracht en eerzucht op de uitbouw en versterking van het fort tot een stad, zijn stad die hij dan ook aanvankelijk Nieuw-Hoorn noemde, maar toen de Heren xvii vasthielden aan Batavia, sprak hij van ‘het fort Jacatra’. Niet alleen over de naam beslisten de Heren: ‘Bij naerder conferentie met sijne princelijcke Excellentie,’ schreven zij, ‘soo is voor best gevonden, datter maer één quarrée gelijck als hetgene van het kasteel van Gulick soude gemaeckt werden, soo groot als uwelieden ende de raden zullen noodich achten omme daerinne, behalve de nodige packhuysen ende magasijnen 6 ofte 800 man te mogen logeeren volgens het project van den ingenieur van sijn Excellentie Simon Stevijn gestelt.’ Midden in die arbeid treft hem als een donderslag het bericht, dat de oic vrede gesloten heeft met de Engelse Compagnie op de grondslag van vrije handel voor beide in de Archipel en onderlinge samenwerking. Zijn eerste reactie is: een spoedmissive naar de Molukken om zoveel mogelijk specerijen te doen opkopen voor het officiële bericht van het contract bekend wordt, dan schrijft hij honend en hooghartig zijn antwoord aan de Heren met die ingetoomde aanhef: ‘Hoe pryselyck, eerlyck ende goddelyck een goed vrede en eenicheyt sy, is alle redelycke verstanden kennelyck. Gelooft zy Godt, die alles ten goeden schickt ende daertoe nimmermeer middelen laet gebreecken.’ En dan barst hij los: kennelijk heeft het de Heren aan vertrouwen in die goddelijke middelen ontbroken, dat ze zich zulke bondgenoten kozen en op voet van gelijkheid erkenden, waar ze ‘niet een sandeken van 't strandt in de Molukkos, Amboyna noch Banda hadden te pretenderen’. ‘Grooten danck syn [de Engelsen] ue schuldich, want hadden haerselven met recht uut Indien geholpen, ende | |
[pagina 273]
| |
Gezicht op Batavia. Anonieme tekening. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
| |
[pagina 274]
| |
de heeren hebben hun daer weder middenin geseth.’ Aan het slot van zijn brief laat hij weten, niet gezind te zijn ‘langer dan toecomende jaer 1621 te continueren ende vastelycken voorgenomen hebben alsdan met Godes hulpe nae 't vaderlandt te keeren’. Niets had intussen zozeer Coen kunnen overtuigen van het nut van zijn gewelddaad dan juist deze vrede met de Engelsen. Hij moet met bloedend hart hun toestaan een nieuwe loge aan de Tji Liwoeng te bouwen en het hun geaccordeerde aandeel in de peper- en muskaathandel, maar hij duldt hen als gasten op zijn grond en onder zijn jurisdictie. In de instructie voor de nieuw benoemde baljuw van Batavia, gedateerd één dag na de ontvangst van het vredesbericht, bepaalt hij met de willekeur van de veroveraar de grenzen van zijn rechtsgebied, naar hij meende: de grenzen van het ‘koninkrijk Jacatra’: in 't westen Bantam, in 't oosten Cheribon, in 't noorden de eilanden en in 't zuiden de zee! En hij begreep ook, dat hij voor het te laat was, zijn consequenties uit deze ervaring moest trekken ten opzichte van de machtsverhoudingen in de Molukken, met name op de Banda-groep, waar tot nu toe de Compagnie de hoofdeilanden Lontor en Neira met de pretentie van het monopolie op de specerijenhandel bezet hield, terwijl de Engelsen vanaf de kleinere eilanden Poeloe Roen en Poeloe Ai dat monopolie ontdoken, zodat de compagnie alleen op een feitelijke voet van oorlog zich althans van het leeuwedeel van de handel kon verzekeren. Nu Coen gedoemd werd met de Engelsen in vrede te leven, bleef slechts één middel over: de Bandanezen zo klein te krijgen, dat ze het wel uit hun hart zouden laten aan de Engelsen te leveren. Die gedachte was niet nieuw. Reeds in de adviezen van de commandeur Hendrik Brouwer, later bewindhebber der Compagnie die in 1611 en '12 onder Both in de Molukken diende, heet het: ‘Nu men weet de Bandanesen geen andere welvaert hebben als haere overvloedighe menichte van nooteboomen ... is mijn advies ... dat men hun beoorloge met ... de nooteboomen te vernielen ... dat lichtelycker ende met minder peryckel sall connen geschieden dan hun vaste nesten te overweldighen.’ En ook: ‘De Bandanesen, die men in de furie conde becomen, dootslaen sonder eenich aensien, wanneer ontwijfelycken de saacken wel anders sullen gaen. Men behoeft niet te meenen, dat hier soo veele aen te doene sal weesen, dewijl het maer swarten ende bloodt volck is...’ Ook Both had al de instructie meegekregen om met alle middelen het monopolie in de Molukken te handhaven, maar hij noch zijn opvolgers hadden het enige middel durven aanvaarden, dat daartoe voeren kon. Dat deed Coen. Januari 1621 verliet hij met twaalf schepen de rede van Batavia, helemaal niet teleurgesteld, dat de Engelsen die hij daartoe pro forma had moeten uitnodigen, geen schepen beschikbaar hadden om aan de expeditie deel te nemen. Op de ree van Banda aangekomen, wees hij alle onderhandelingen waartoe de Engelse vertegenwoordiger op Poeloe Lontor zijn bemiddeling aanbood, af, zette zijn troepen aan land en onderwierp het eiland na een hardnekkig verzet. Maar Coen begreep, dat voor zijn doel ook na deze onderwerping een nieuw vredescontract niet afdoend was: de ‘haentiens van de Oost’ zouden op den duur toch weer in verzet komen en de Engelsen zouden | |
[pagina 275]
| |
dat verzet blijven aanstoken, dus gaf hij de gouverneur van Banda, Sonck, last de gehele bevolking naar elders te verplaatsen. Coen was geen bloedhond, maar een beheerst man die zijn dienaren wist te kiezen. Sonck volvoerde zijn opdracht zo goed, dat van de vijftienduizend zielen die de bevolking van Lontor geteld had, er ten slotte nog slechts een kleine achthonderd voor transport in aanmerking kwamen. Van de rest waren vijfenveertig orangkayas (hoofden) op een twijfelachtige beschuldiging van verraad ter dood veroordeeld, honderden door de soldaten in paniekstemming neergesabeld, duizenden van honger omgekomen in de bergen, waarheen ze gevlucht waren en hun de toevoer was afgesneden, een handjevol over zee naar Ceram ontsnapt. Van het als haringen verzonden transport kwamen er slechts zeshonderd te Batavia aan, in januari 1622 werden er daarvan opnieuw op beschuldiging van een samenzwering acht terechtgesteld, de overige mannen levenslang in boeien geklonken, de vrouwen en kinderen als slaven verkocht. Coen wist zijn mensen te kiezen voor het handwerk waar hij hen voor nodig had: Sonck was een goede beul gebleken, als gouverneur was hij minder geschikt: hij bracht eenendertigduizend gulden voor zijn tafel in rekening en verknoeide negentig vaten buskruit aan saluutschoten... voor de Engelsen, nota bene! Nog in 1622 riep Coen hem terug naar Batavia. Zijn opvolger Van Speult was beter organisator, zuiniger en niet minder doortastend: hij was de man die in Coens geest op Ambon de verhouding tot de Engelsen toespitste tot die twijfelachtige rechtspleging wegens verraad die bijna twee eeuwen lang bij alle Nederlands-Engelse onderhandelingen als de ‘Ambonse moord’ te berde kwam en waarvoor de Engelsen, niet geheel ten onrechte, al had het proces na zijn vertrek naar Holland plaats, Coen aansprakelijk stelden. Met de vloot die 20 januari 1623 te Batavia aankwam, ontving Coen een brief van de xvii waarin zij zich zo vierkant en op alle punten tegenover de door Coen gevoerde politiek stelden, dat hij begreep zijn zaak niet langer van Indië uit te kunnen verdedigen. Na door de Raad van Indië Pieter de Carpentier als zijn opvolger te hebben laten aanwijzen, vertrok hij begin februari als admiraal van de retourvloot naar Holland. Voor zijn vertrek gaf hij nog drie verordeningen uit die getuigen zowel van zijn vaste wil om de Heren te braveren, als van zijn realistisch begrip van de situatie: ten eerste een verlof-brief tot particuliere handel aan een aantal vrijburgers van Batavia: ten tweede de benoeming van Antonie van Diemen tot oppercoopman; ten derde een instructie aan De Carpentier, neerkomende op een uiteenzetting van zijn Indische handelspolitiek, waarbij echter niet langer op kapitaalsinvoer uit. Holland wordt gerekend, maar waarin Indië zich zelf bedruipt - dus zelfstandiger wordt - door zijn basis te vinden in de Chinese handel. Op 19 september was Coen in Amsterdam en reeds drie dagen later werd hij in een vergadering van de Staten-Generaal ontvangen en gehuldigd, nadat hij daar rapport had uitgebracht over de ‘staet van saecken ... ende de resolutiën ... genomen om de Oost-Indische Compagnie voortaen te mogen houden buyten soo groote costen als die dus lange gedaen ende gedragen hebben’. Coen had van de Kaap een snelzeilend jacht vooruitgezonden met | |
[pagina 276]
| |
een uitvoerige memorie waarin hij met argumentatie en becijfering het plan uit de instructie van De Carpentier herhaalde. In oktober kreeg hij in de vergadering der xvii, na ook daar een eervolle ontvangst, gelegenheid om die memorie voor te lezen en toe te lichten. Hier is hel openlijk begin van de hardnekkige strijd die Coen gedurende zijn ruim driejarig verblijf in Holland voert met zijn tegenstanders onder de bewindhebbers, een fractie waarvan Reael zo niet de leider, dan toch de enig deskundige raadgever is. De twee hoofdpunten in die strijd die wij hier niet in al zijn etappes kunnen volgen, waren de in Indië te volgen handelspolitiek en de beloning van Coens verdiensten en hij heeft voor beide al zijn hardnekkigheid, welsprekendheid en kennis van de Compagnieszaken in het vuur gebracht. Wie met verloochening van de psychologie en de feiten Coen coûte que coûte als ver vooruitziend idealist wil redden, moet hier weer met een haastige zucht een zwarte bladzijde omslaan, maar de openhartigheid alleen al waarmee hij zelf de gouden ketenen, vergulde sijdgeweren, medailles met ‘eerlycke ende loffelijcke inscriptie’ en harde Carolusguldens nastreeft, kan ons anders leren. Als persoonlijke beloning aanvaardt hij ten slotte met laatdunkend gebaar een bedrag aan geld en geschenken van omstreeks een ton gouds. Voor zijn plan: de Compagnie beperkt zich tot de grote vaart, de handel op de kusten van Afrika en Azië komt onder voorwaarden en tegen betaling van patent aan particulieren, weet hij door zijn uiterst zakelijke en deskundige argumentatie een meerderheid te winnen en hij krijgt opdracht een reglement voor de handel in Indië uit te werken. September 1624 dient hij dat in en als de aangewezen man tot uitvoering ervan, verzoeken de bewindhebbers hem opnieuw het gouverneur-generaalschap te aanvaarden. Coen toonde zich niet al te graag, hij zou gaan ‘indien sijn E. alvooren soude connen geraecken tot een bequaem ende goed partur tot eene huysvrouw om met hem naer Indien te gaen’. Toen hij die ‘partur’ gevonden had in de negentienjarige Eva Ment, een Amsterdamse koopmansdochter, dwong een langdurige ziekte hem zijn huwelijk en uitreis te verschuiven. Zijn vijanden zaten intussen niet stil en vonden een ongevraagd bondgenoot in Jacobus i van Engeland, wiens haat tegen de dwarsdrijver Coen, nadat de berichten van de ‘Ambonse moord’ in Europa waren doorgedrongen, geen grenzen meer kende: de Engelse gezant protesteerde officieel bij de Staten-Generaal tegen Coens terugkeer. Een aantal ‘dolerende participanten’ van de Compagnie stuurden rekest op rekest aan de Staten die zelf ook wel enige grieven hadden over het eigenmachtige optreden van de Compagnie, waarin er onder andere op gewezen werd, hoe Coens uitzending de goede verstandhouding met Engeland ernstig in gevaar zou brengen; er verscheen een heftig pamflet: ‘Een waer verhael van de onlanksche ongerechte, wreede en onmenschlijcke procedure teghen de Engelschen tot Amboyna in Oost-Indien’ (waarschijnlijk met Engels geld). Het kwam ten slotte zover, dat de Staten Coen lieten weten ‘dat hij zich niet had te onderstaen van te vertrekken’. Coen kwam langzamerhand in een onmogelijke positie. Drie jaar had hij als ambteloos burger in het vaderland verdaan om daar een solide basis te | |
[pagina 277]
| |
De terechtstelling van een inheemse opstandeling op Ceram door
Nederlandse soldaten, in het midden van de 17de eeuw. Ets door A.
Zeeman. Koninklijk instituut voor land-, taal- en
volkenkunde, Leiden.
| |
[pagina 278]
| |
leggen voor zijn politiek. Maar de xvii bleven uiteraard door hun ondeskundigheid en hun overtuigingloze begeerte slechts winst te maken liefst ‘met soete middelen’ twijfelachtig. Tegenover al die zo logisch klinkende bezwaren van Reael en de zijnen: de vrij burger zou nooit tegen de inlandse handel kunnen concurreren, had Coen niet zelf gezegd, dat zich alleen rapaille voor het vrijburgerdom aanmeldde, over welke werkkrachten beschikte men in Indië, als de bevolking uitgeroeid moest worden om het land te bezetten, tegen dat alles had Coen één doorslaand argument: zijn daden, hij, niet Reael, had gezorgd, dat de Hollanders ‘voet ende dominie in 't land van Java’ én elders kregen. Maar dat is een argument dat snel veroudert. Nieuwe daden waren nodig. Niet alleen Coens eerzucht en activitieit, ook zijn prestige dreef hem naar Indië terug en dat alles was voor hem reden genoeg om, ondanks het verbod dat wellicht ook niet zo ernstig gemeend was, te vertrekken. Maart 1627 scheept hij zich in stilte met zijn vrouw en haar familie op de vertrekkende vloot in, hij verwerpt de voorzichtige order der xvii rondom Engeland te varen, komt ongehinderd door het Kanaal en laat bij de Kaap Verdische eilanden de commandeursvlag hijsen. Maar Coen wist wat hij achtergelaten had en hij kon weten wat hem wachtte. Reeds een jaar voor zijn vertrek had de oppositie doorgedreven, dat ‘het punt van de vrije handel in Indië voortaan tot beter gelegenheid uit de beschrijvingsbrief zal worden weggelaten’ en hij kon ook weten, dat geen zaak meer dan deze verloren was, wanneer er niet over werd gesproken, want wat was er te verwachten van de ‘peuplatie’ van Batavia en de Molukken met ‘eerlijcke ende verstandige luyden met hare familien’ wanneer daar niet veel over gesproken en reclame voor gemaakt werd om de bestaande vooroordelen te overwinnen? Coen zelf had door zijn geheimzinnige vertrek geen enkele instructie meegekregen. Gezien zijn vasthoudendheid en de onzekerheid van de Heren, was het hun mogelijk ook wel zo aangenaam. Maar toen hij die na verloop van tijd in Indië nagestuurd kreeg, zal het hem niet al te zeer verbaasd hebben daarin te lezen ‘... soo is 't, dat wij, alsnoch daerbij persisteerende, ue op 't serieuste verbieden eenige openingen van den vrijen handel in Indien te gedoogen oft toe te staen, op den voeth van voorgemelde concepten ofte andere dierghelycke in eenigherhande manieren, waerop wij ons sullen verlaten’. De felle repliek die de Coen van 1623 zeker niet lang in de pen gebleven zou zijn, blijft dan ook uit. De hele toon van de correspondentie uit zijn tweede ambtstermijn is anders, meer een zakelijk verslag en waar het nog eens tot verwijten komt, daar gaat het in een klagende toon en in woorden als deze: ‘Siet eens e heeren, tot wat een extremiteyt ende desolatie ue colome alhier, welcke alreede in soo wenschelijcke termen van progres was staende, door ue deffectueusheyt van reqisijt secours van volk tot maintenue van dien te seynden, geschapen staet te vervallen.’ Het is duidelijk, dat dit niet meer een van de stukjes strategie is die Coen tijdens zijn eerste term in het zweet zijns aanschijns eigenhandig opbouwde, maar dat hier een Spaanse Brabander onder zijn ‘pennisten’ aan het werk geweest is. Een andere Coen - een gebroken Coen? De ver vooruitziende bouwer van het imperium die nu gekortwiekt door de benepen kruideniersgeest van zijn lastgevers | |
[pagina 279]
| |
gelijk een Simson in de tredmolen der koopmansbelangen werd gespannen? Nee, dat zeker niet. De Coen die met zijn jonge vrouw en haar halve op fortuin maken beluste familie naar Indië terugkeerde, die op zo uitdagende wijze de verbolgen Engelsen langs de neus glipte, die autoritair de beduusde Pieter de Carpentier het roer uit handen nam, hoewel hij hem instructie noch aanstelling kon overleggen, was zeker geen gebroken man, geen man die zijn doel en idealen had opgegeven, wel een mens die met de realistische zin die de grondslag van zijn wezen was, zich nieuwe middelen had gekozen, nu de oude onherroepelijk hadden gefaald. Dat doel was geen ander dan dat van alle kolonisten van zijn tijd en van verreweg de meeste uit later eeuwen, afgezien van de groepen die om des geloofs wille uitweken, namelijk fortuin en eer te behalen. Wie daartoe in de Compagniestijd de reis naar Indië ondernam, wist dat hij een zwaar risico nam, vandaar dat, in het groot gezien, onder die roem en rijkdom zoekende kolonisten twee groepen te onderscheiden vallen: de desperado's, het verpauperde en verliederlijkte uitschot der maatschappij, onverschillig om nog eens een dobbelspel te wagen met het leven als inzet en de teleurgestelden, de bekwame eerzuchtigen, die zich door een oorzaak van buitenaf in het vaderland de weg versperd zagen naar de loopbaan die hun volgens hun rechts- en zelfgevoel toekwam. Uit de eerste groep kwamen de soldaten... uit de tweede de Coens, de Van Die-mens, de Clive's, en latere imperiumbouwers. Wij weten te weinig van Coens jeugd om de grote teleurstelling die hem naar Indië dreef, met honderd procent zekerheid aan te wijzen, maar wat de feiten reeds waarschijnlijk maken, blijkt volkomen duidelijk uit zijn correspondentie met de bewindhebbers, waar bij alle tactische onderhorigheid uit iedere zin zijn besef van kwalitatieve meerderheid en recht op sociale gelijkheid spreekt. Het blijkt ook uit de nadrukkelijkheid waarmee hij zich zelf, niet als persoon, daarvoor was zijn formaat te groot, maar zich zelf en zijns gelijken als groep tegenover de verloren existenties van de gelukzoekers stelt. Het ideaal van de fatsoenlijke vrijburger die eerzaam en spaarzaam levend in Indië aanzien en fortuin verwerft, is zijn persoonlijk ideaal. Men heeft hem een ernstig en oprecht christen geprezen. Hij was dat in de zin van een door en door burgerlijk persoonlijk godsvertrouwen in zijn ondernemingen, dat alle expansiviteit mist. Welk ideaal hem ook mag hebben voorgestaan, niet dat van een, in de christengemeenschap opgenomen, bruine broeder! De zending moet óf om tactische redenen liever op de achtergrond worden gehouden (dit in het bijzonder ten opzichte van de onbekeerbare mohammedanen), óf dienen ‘om de herten behendichlijck te winnen’. Waartoe te winnen toont het vervolg: ‘Waerdoor zijn de Portugesen dus verde gekomen? Is 't niet een paep die alle 't volck van Solor werderomme van d'onsen veralieneert heeft?’ Zijn christendom is voor alles de koopmansethiek van soberheid en soliditeit. Hij was geen goudzoeker gelijk de meeste Oost-Indiëvaarders, maar een reëel zakenman die van zijn talenten en zijn werkkracht het volle pond en meer gaf- niet aan een of ander ver ideaal, maar om ze beloond te zien en die, bezeten door zijn rehabilitatieverlangen, bereid was tot de zeldzame en onontbeerlijke dienst van het verantwoording nemen. Hij rekende de Heren niet alleen met zijn | |
[pagina 280]
| |
correcte dubbele boekhouding ‘op z'n Italiaens’ voor wat de prijs in klinkende munt en ‘kleedjes’ voor de peper en de nageltjes was, hij berekende ook zuiver en zakelijk de naaste prijs aan onrecht en onmenselijkheid waarmee alle winstbejag betaald moet worden. In 1615 al schreef hij: ‘In Indien connen wy na mijn opinie nyet bestaen sonder authoriteyt ende macht ... Wy moeten 't met de wapenen en dwang hebben, oft sullen op den duym fluyten.’ Hij bedreef dat onrecht niet zelf, wrede machtswellust was hem vreemd, en onder het waardeloos uitschot dat men hem als Compagniesdienaren toezond, waren beulsknechten genoeg voor het noodzakelijk handwerk dat het terrein moest schoonbranden voor zijn schepping: een koloniale maatschappij, waar de fatsoenlijke, bekwame, energieke kleinburger (als hij) zijn kans kreeg in de schatkamer van het Oosten. Coen ontwierp zijn plan met de schatten van Ophir aan zijn voeten die in een rationele en motorische geest als de zijne de gedachte moesten wekken, dat het ‘zonde’ was als dit alles niet uitgebaat werd, niet alleen door de Compagnie, maar ook door alle voortvarende vaderlanders die recht hadden op een eerlijk loon voor hun ijver en risico. Hij bouwde zijn plan uit tijdens zijn tien grote Indische jaren, steeds meer overtuigd van de onuitputtelijke rijkdom van het Oosten en in zijn pennestrijd met de xvii hun bezwaren steeds weer afschuivend op hun kleinmoedigheid en gebrek aan Indische ervaring. Maar één ding hadden de Heren op Coen voor: zij hadden meer begrip van de verhoudingen in Nederland dan dertien jaar, doorgebracht met meester Bartjes' rekenboek en krabbetjes vissen op de Hoornse zeedijk konden opleveren. Bijna vier jaar van rondreizen en onderhandelen in Holland waren voldoende om die achterstand in te halen. Als zijn plan inderdaad onmogelijk is - welnu, Jan Coen is de laatste man om achter een hersenschim aan te lopen, hij heeft zich verrekend, hij slaat een schoon blad om; als er niet genoeg lieden in het vaderland zijn om de weg naar roem en rijkdom die hij gebaand heeft te betreden, moet hij daarom aan de kant van de weg gaan zitten? Indië bergt meer mogelijkheden om iets groots te doen: hij gaat zijn stad opbouwen. Bantam bedwingen. Mataram ... Nee, de Coen die uitdagend tegen de rotsen van Dover opkeek, was geen gebroken man, wél was er in zijn hart een felle haat tegen de aanmatigende, schijnheilige Engelsen met hun geteem over de Ambonse moord, wel greep hem een cynische hoon aan, zo vaak hij dacht aan de Reaels en consorten, de irrealisten, die wel de rijke retouren wilden, maar zich ook de weelde wilden permitteren van te gruwen voor het geweld waarmee ze alleen verkregen konden worden. En die zelfde hoon treft nog altijd over de eeuwen heen zijn vereerders die zijn meest wezenlijke daden voor de - onvermijdelijke gewelddadige - vestiging van het Nederlands gezag in Indonesië fijngevoelig op de donkere bladzijden van zijn ‘ruwe tijd’ wegmoffelen, alsof niet juist zijn uitzonderlijkheid daarin bestond, dat hij de verantwoordelijkheid had aangedurfd de voor een veroveraar onduldbare, maar ook in zijn tijd geldende ethiek te doorbreken. Nog één gevoelen, dagelijks geprikkeld sinds zijn aankomst te Batavia, beheerste zijn laatste jaren: een diepe minachting voor de lammelingen, dronkaards en vrouwenjagers waarmee hij werken moet, te lui om zich de vruch- | |
[pagina 281]
| |
Een Nederlandse krijgsexpeditie naar de Molukken in de 17de
eeuw. Ets door G. Schoute. Koninklijk instituut voor
land-, taal- en volkenkunde, Leiden.
| |
[pagina 282]
| |
ten in de mond te laten vallen en die in domme weerloosheid tegenover hun dierlijke begeerten de kans van hun leven die hij hun bood, verspeelden, de kans op een leven van geëerd en welgesteld burger. Het tegenstuk van die minachting is zijn voorkeur voor het nijver Chinezenvolk en zijn vriendschap voor de ondernemende woekeraar en kapitein-Chinees Souw Bing Kong, gezegd Bencon, de enige van zijn Bataviaanse onderzaten bij wie hij graag 's avonds aanliep voor een babbeltje en een kopje thee, omstuwd door twaalf hellebaardiers en tien musketiers. Het laatste waarschijnlijk zowel voor de veiligheid als ter wille van ‘de Indiaenen, die naer 't schijnt met een uyterlyck semblant gedient sijn’. De bijna symbolische woeste uiting van die minachting is het door Coen gedicteerde dood- en geselingvonnis tegen de vaandrig Cortenhoeff en Saartje Specx, beiden natuurlijke kinderen van Compagniesdienaren en het meisje, amper twaalf jaar oud, ‘staetdochterken’ bij Eva Ment die zich nota bene onder Coens eigen dak met elkaar vergeten hadden. Antonie van Diemen was de enige die tegen de verbolgen Coen in dorst weigeren het onrechtmatig vonnis te tekenen. Coens laatste ambtstermijn wordt bijna geheel in beslag genomen door de verdediging van zijn stad tegen de Javaanse vorsten die de indringers weer in zee trachten te drijven. In december 1627 verijdelde Coens waakzaamheid een overrompeling van de stad door Bantamse prauwen, in april 1628 verscheen er te Batavia een Matarams gezant die een jaarlijks gezantschap naar zijn vorst, dat wil zeggen leenhulde verlangde. Coen weigerde botweg. Mataram zette de rijstaanvoer naar de stad stop tot in augustus plotseling een vloot van zestig prauwen met rijst en slachtvee verscheen. De list was al te plomp en de aanslag mislukte, maar dadelijk daarop werd de stad van de landzijde door een leger van Matarammers ingesloten. De veertigjarige Coen ontwikkelde een nieuwe kwaliteit: hij betoonde zich een bekwaam veldheer die in korte tijd de paniek in de stad baas was en door een paar krachtige uitvallen, gesteund door het voedselgebrek, dat weldra onder de belegeraars heerste, twee massalegers, die vlak achter elkaar tegen de stad oprukten, tot een ontredderde aftocht wist te dwingen. Nu knoopte Coen dadelijk onderhandelingen met Bantam aan en beveiligde zich aan die zijde door een vrede tegen de nieuwe aanval die hij uit het oosten vreesde. Kort daarop, in april 1629, verscheen te Batavia een Matarams gezant die in zo nederige termen ‘vergiffenis’ voor de soesoehoenan en vrede vroeg, dat Coen opnieuw lont rook, te meer omdat hem bericht was, dat deze zelfde gezant in de havens op de noordkust rijstvoorraden had opgekocht. Met pijniging bedreigd bekende de gezant, dat de voorraden voor een nieuw aanvalsleger bestemd waren en hoewel Coen dadelijk schepen uitzond die erin slaagden ze grotendeels te vernietigen, verscheen toch een leger van misschien tienduizend man voor de stad, waarvan het gerucht er echter wel honderdduizend had gemaakt. Maar door de verstoring van de voedseltoevoer was het spel al van te voren verloren: na een beleg van zes weken waarbij geen enkel voordeel werd behaald en de gelederen wegsmolten door ziekte, gebrek en desertie van de uit pas veroverd gebied gepreste soldaten, volgde een aftocht, nog jammerlijker dan de eerste. | |
[pagina 283]
| |
Coen heeft zijn triomf niet meer beleefd. In de belegerde stad, naar toenmalige Europese eisen gebouwd, en waar zonder enig begrip van tropische hygiëne geleefd werd, heerste een kwaadaardige epidemie, blijkbaar cholera, die ‘uijt een geinfecteerde lucht schijnt voort te comen’, schreef de predikant Heurnius, zonder enige verdenking tegen het door afval en lijken der belegeraars besmette rivierwater. Aangetast door de ‘rode loop’ houdt Coen tot 20 september in zijn veelomvattende functie van krijgsoverste, stadsbestuurder en koopman stand. In de nacht van 20 op 21 sterft hij zo onverwachts, dat hij nauwelijks nog tijd en krachten vond voor enkele uiterste beschikkingen: zijn vrouw en vier dagen tevoren geboren dochtertje vertrouwt hij aan zijn zwager, Pieter Vlack toe; zelf niet meer tot schrijven in staat, vervult hij de opdracht uit zijn instructie om zelf in geval van nood schriftelijk zijn opvolger aan te wijzen, door Heurnius een naam in te fluisteren, men zegt die van Van Diemen, maar de Raad, onbekend met die opdracht, meende zich daar niet aan te moeten houden en wees Jacques Specx aan. Op 22 september werd het stoffelijk overschot van de generaal ‘met behoorlijcke solempniteyt ende eere’ binnen het stadhuis op Compagnieskosten begraven. De Heren in Holland maakten overigens achteraf wel bezwaar die kosten, zegge ƒ6300 voor hun rekening te nemen, gelijk zij zich ook verder onthouden hebben van iedere poging om zijn nagedachtenis te eren of te bestendigen. Het witgepleisterd graf van Bencon wordt door zijn landgenoten te Batavia in ere gehouden. Toen in de jaren voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog een vage vrees voor een nieuwe verovering van Indonesië en een vasthoudend verzet tegenover de opduikende twijfel aan het recht van iedere verovering de kreet om een nieuwe Coen deed opgaan, heeft men te Batavia op niet boven alle twijfel verheven aanwijzingen de eerste bedevaartplaats van het imperium ‘ontdekt’: het graf van Coen bleek door de bloei van zijn stad overwoekerd. Deze herleefde waardering waarvan de oorzaken zo tastbaar zijn, richtte zich, wat niet van iedere waardering door het nageslacht gezegd kan worden, op Coens meest dominerende eigenschap: op de knopendoorhakker, de man die de verantwoording durfde nemen. En waar van weinig mensen de daden zo vérstrekkende gevolgen hebben gehad, wordt Coen het lichtend voorbeeld van de sterke man: alle zegenrijke en voordelige gevolgen van het contact van Nederland en Indonesië vinden zo bij hem hun oorsprong - de minder zegenrijke worden in het duister gelaten - en de herdenkende feestredenaar komt gemakkelijk tot een voorstelling waarbij de verwoester van Jacatra en Banda die immers voor vrije kolonisatie gepleit had, reeds van verre had aangestuurd op de beschaafde kolonistenmaatschappij der twintigste eeuw - al zou hij de ethische richting verfoeid hebben. De Coen-legende die in zijn eigen tijd door het schrale contact van Nederland en Indonesië, door het naijverige zelfbewustzijn der Heren xvii, door de stugheid van zijn eigen persoon niet het minst, nooit op gang kwam, wordt door onze koloniale geschiedenisschrijvers met zorg opgekweekt, sinds het | |
[pagina 284]
| |
einde van de Tweede Wereldoorlog niet alleen de bevrijding van een aantal Europese landen, maar ook die van Indonesië bracht. Ten onrechte, wil het ons voorkomen. Want voor de objectieve beschouwer valt het niet te ontkennen, dat iedere idealistische bezetenheid aan Coens dadendrang vreemd is. Reeds zijn herhaalde doelverschuiving bewijst dat. Geen verder en scherper inzicht dan dat van zijn tijdgenoten leidde zijn daadkracht, wel een grotere feitenkennis, een sterke, maar weinig gelouterde geldingsdrang en de mogelijk uit eigen bittere ervaring verworven cynische moed om openlijk te erkennen, dat ook het betrekkelijk kleine onrechtmatige gewin, dat de Hollandse kooplui nastreefden, zich alleen door grof geweld liet veroveren en bevestigen. Hij legde de grondvesten van een koloniaal rijk, dat de gehele verdere politieke, maatschappelijke en culturele geschiedenis van Nederland mede bepaald heeft en hij werd ervoor beloond - afgezien van de omstreden ton gouds - met de vloek van duizenden ongelukkigen. Wie het eerste als zijn doelbewuste daad geëerd wil zien, aanvaarde ook de last van de laatste. |
|