Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 231]
| |
Het Delfts orakelIn 1925, het jaar waarin het derde eeuwfeest van de verschijning van De Groots hoofdwerk De Iure belli ac pacis gevierd werd, zag onder de stroom van gelegenheidsgeschriften als vierde publikatie van ‘The Grotius Society’ ook een nieuwe biografie door W.S.M. Knight het licht waarin wij onder andere lezen, dat de Engelse schooljongen van een of twee generaties terug nog vertrouwd was met Grotius' Bewijs van den waren godsdienst en zijn schrijver. Van geen andere Nederlander - of het moest De Ruyter zijn, maar zeehelden hadden een of twee generaties geleden nu eenmaal nog een apart plaatsje in jongensharten - zal dit ooit gezegd zijn of gezegd kunnen zijn. De uitspraak is te treffender, omdat, zo onze herinnering ons althans niet bedriegt, De Groots vermaardheid bij de schooljeugd in zijn eigen land tot de boekenkist en zijn bijzondere inhoud beperkt pleegt te blijven en zich stellig niet uitstrekt tot de inhoud van de boeken. Als bewijs van Hugo's ongeëvenaarde roem zouden wij hier dan ook mee mogen volstaan, als niet deze éne uitspraak de mogelijkheid openliet, dat die roem, waardoor dan ook, van het vaderland uit alleen naar het Westen gewaaid was. En zo is het waarlijk niet. De De Iure werd nog in de eigenste eeuw waarin het geschreven was, behalve in het Engels en Nederlands, ook in het Frans en Duits en zelfs in het Zweeds vertaald. Dit laatste is trouwens begrijpelijk genoeg, omdat de schrijver, zoals bekend is, jarenlang gezant van dat land aan het Franse hof geweest is niet alleen, maar in verband met die functie ook de Zweedse nationaliteit heeft aangenomen. Nog ruimer was de verspreiding van het Bewijs of in zijn Latijnse door Grotius zelf bewerkte, proza-versie De Veritate religionis christianae waarvan niet minder dan honderdtien uitgaven bekend zijn en dat behalve in de genoemde talen ook nog verschenen is in een Ierse, Deense, Hongaarse en zelfs een Griekse en Arabische overzetting. De beide laatste overigens niet uit belangstelling in die landen zelf gewekt. De Griekse is vervaardigd door de predikant van de Engelse ambassade in Parijs; de Arabische door de oriëntalist Pocock. De vitter zou bovendien kunnen zeggen, dat het hier dan ook een populair boekske gold over een thema dat eeuwen lang nu eenmaal het thema was, waarin iedereen van hoog tot laag en in alle landen belang stelde. Het is waar, maar niet minder waar is, dat men al aan een boekje als de Navolging van Christus moet denken, om iets te vinden dat zich in dit opzicht met Grotius' Bewijs laat vergelijken. Het allesbehalve populaire Over Oorlogs- en vredesrecht dat we zoëven noemden, heeft het bovendien toch ook alles bij elkaar tot vijfenzeventig edities gebracht en dat het, anders dan het Bewijs, nog steeds niet dood is, blijkt hieruit, dat de laatste, vierentwintigste vertaling, die van Oxford-Washington pas van 1925 dateert, terwijl de laatste, Leidse, uitgaaf, de veertigste van de oorspronkelijke | |
[pagina 232]
| |
tekst in 1919 de pers verliet. Zo hebben we hier te doen met het opvallende feit van een auteur die én tijdens zijn leven, én kort na zijn dood én in onze tijd nog even beroemd is. Van het eerste zullen we de bewijzen nog in overvloed tegenkomen; voor het tweede spreekt voldoende het feit, dat de Heidelbergse leerstoel waarop in 1661 Samuel Pufendorf benoemd werd, gesticht was met de bedoeling om er Grotius' leer te doceren en verder te ontwikkelen. Van zijn tegenwoordige beroemdheid heeft Van Vollenhoven die er zelf trouwens niet het minst toe bijgedragen heeft, in De Gids van januari 1925 de treffende staaltjes meegedeeld. ‘In 1914,’ schrijft hij, ‘wordt het boek [De Iure] voortdurend door de belligerenten aangeroepen; in 1915 sticht men, onder de auspiciën van dit boek, te Londen een Grotius Society; in 1920 maakt de rector van de universiteit van Rostock van de auteur van dit boek een onderwerp voor zijn academische oratie; in 1924 onthult men te Balagny in Noord-Frankrijk voor dit boek een gedenksteen en als 2 oktober 1924 het protocol van Genève getekend wordt, gaan de gedachten van velen regelrecht naar de man van 1625.’ Beroemd in zijn tijd, beroemd na zijn tijd, tegenwoordig nog beroemd - en toch, voor ons nu, onmetelijk veraf. Sla welk werk ook van De Groot op - en neem een Hollands of een in vertaling, opdat men niet kan zeggen dat het niet-verstaan ligt aan uw gebrekkige kennis van het Latijn - en ge zult hetzelfde ervaren, dat schrijver dezes overkomen is, toen hij indertijd in jeugdige overmoed trachtte een prijsvraag te beantwoorden naar De Groots betekenis voor de moderne theologie. Gij zult ervaren, dat zijn wereld een verzonken wereld is, door duizend banden verbonden met die vóór hem, door een enkele daarentegen slechts met die ná hem. Huizinga heeft in een herdenkingsrede van De Groot gezegd: ‘Hij is te zeer humanist, te zwaar met geestelijke bagage beladen, om waarlijk voortrekker te zijn.’ Er valt geen woord op af te dingen, maar wel aan toe te voegen. Want humanist en evenmin luchtig met geestelijke bagage belast was ook Erasmus die desondanks toch wel waarlijk voortrekker geweest is. De kwestie is, dat Erasmus' humanisme en geestelijke bagage in zijn tijd, hem tot vernieuwer moest maken, wat zijn waarde uitmaakte, terwijl het humanisme en de geestelijke bagage van De Groot hem in zijn tijd tot een traditionalist stempelden, hetgeen - zoals wij nog zullen zien - juist zijn waarde uitmaakt. De Groot, secularisator van het natuurrecht, grondlegger van een nieuwe wetenschap, van het volkenrecht, de eerste die de soevereiniteit der staten wilde beperken ter wille van een internationale organisatie en die daarmee een voorontwerp van de Volkenbond schiep, - want al deze eretekenen en meer nog hebben zijn bewonderaars hem om de hals gehangen - De Groot een conservatief? Ongetwijfeld en méér nog: hij kon niet anders zijn dan dat. Kind van de eerste generatie na een revolutie, is hij, hoe vroegrijp ook, toch pas tot bewustzijn van de wereld om hem heen kunnen komen, na afloop van de ‘Tien jaren’ (1588-'98) waarin die revolutie zich geconsolideerd en de nieuwe heersende klasse en de nieuwe staat die er uit voortgekomen waren, zich gevestigd hadden. Man geworden, moest hem aan een verdere bevesti- | |
[pagina 233]
| |
Huig de Groot, op vijftienjarige leeftijd. Gravure door Jacob
de Gheyn. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 234]
| |
ging van de positie van die klasse en de erkenning van die staat, alles gelegen zijn en kon hij niet anders dan conservatief wezen. Hij kon het bovendien niet, kind als hij was van een regentengeslacht dat een rol had gespeeld, niet slechts in die revolutie, maar al lang daarvóór. Hij kon het ten slotte helemaal niet, omdat hij zelf van de al oude betekenis van dat geslacht ten diepste doordrongen was. Huig de Groot werd 10 april 1583, op paasdag, te Delft geboren als zoon van Johan Hugo Cornets de Groot en Alida Borren van Overschie. De vader was in 1589 raad en schepen, van 1591-'95 een der burgemeesters van Delft, en met die destijds bij ons niet zo zeldzame vermenging van bestuurder en cultuurdrager bovendien de medewerker van Stevin bij diens wiskundige studiën en zijn hulp bij diens natuurkundige ontdekkingen, alsmede, ideaal ambt voor die beide functies, curator van de Leidse hogeschool nog vóór hij er meester in de rechten werd. Hij stierf, hoogbedaagd, in 1640, slechts vijf jaar vóór zijn zoon. Zijn moeder, die in 1643 stierf, een dochter van Frans Borren van Overschie en Adriana van Adrichem, was van bijna even deftige afkomst. En De Groot kende het belang van zijn geslacht terdege. Hoort, met welk een toon van solide zelfvertrouwen hij in zijn Verantwoordinghe het aanzien van zijn geslacht en dat van zijn vrouw beschreef: ‘Mijn voorouders, genoemd Cornets en De Groot, hadden de stad Delft ettelijke honderd jaren zeer loffelijk helpen regeren’ - en inderdaad, volgens de jongste onderzoekingen zouden de uit Frankrijk afkomstige Cornets reeds in de 12de eeuw tot de notabelen van het stadje behoord hebben en van vader op zoon elkaar in hun verschillende ambten zijn opgevolgd. Hun namen kennen we echter niet tot op een zekere Huig, die in 1350 geboren moet zijn. Honderdvijftig jaar later - en dat is aan niet de minste twijfel onderhevig - was Diederik van Kraayenburg de Groot er burgemeester en even vast staat het, dat deze de betovergrootvader van onze Huig geweest is. Maar luisteren we verder naar De Groot zelf, want meer nog dan om de feiten, is het ons om de toon te doen. ‘Door mijn vaders moeder kwam ik van de Heemskerken, welk geslacht van ouds bekend is geweest onder de edelste geslachten van Holland. Mijn naaste vrienden waren gehuwlijkt aan zeer edele huizen, als aan het huis Almonde, gekomen van de heren van Strye, en aan de huizen van Renes en Uit den Eng tot Utrecht. Ik had mijn bloedverwanten in de regering, niet alleen van Delft, maar ook van Leiden, Amsterdam en andere steden, ook in alle de voornaamste collegiën van het land. Door mijn huisvrouw, een dochter van de burgemeester Reigersbergh’ - Pieter, burgemeester van Veere, onder Leicester tijdelijk verbannen en woonachtig in Boulogne, waar 7 oktober 1589 Maria, De Groots vrouw geboren schijnt te zijn - ‘die het land van Zeeland en het Huis Nassau goede diensten had gedaan, was ik vermaagschapt aan de beste huizen van Zeeland, hebbende mijn verwanten in de steden en collegiën aldaar.’ Zeiden we teveel met de bewering, dat iemand van deze afkomst, in die tijd geboren en ‘nourri’ in dit ‘sérail’, niet anders kon zijn dan conservatief - en aristocratisch, door en door? Maar het eigene van De Groot, dat wat hem psychologisch zo ongenaak- | |
[pagina 235]
| |
baar maakt en - menen wij - mede zijn werk zo veraf doet schijnen, verder dan van menige tijdgenoot zelfs van geringer faam, is dit toch uiteraard niet. Afkomst en milieu deelde hij met zijn broers en zijn zusters, met zijn neven en nichten en honderden meer uit andere reeds sinds lang gevestigde patricische families gesproten. Neen, het bijzondere van Huig de Groot, het afwijkende moet men misschien zeggen, wat hem de eigen aard verleend heeft die tot diep in zijn leven en werk is doorgedrongen, schijnt ons toe, zijn wonderkindschap te zijn. Hij was vroegrijp. In de eerste plaats voorzeker door zijn inderdaad buitengewone verstandelijke begaafdheid gepaard aan een even buitengewone ijver. Als kind kocht hij van zijn weekgeld kaarsen ter wille van het verboden leesuurtje in bed. Maar zowel zijn afkomst, onwillekeurig, als zijn omgeving, bewust, hebben alles gedaan om de aanleg daartoe als in een broeikas te ‘trekken’, in plaats van rustig te wachten tot de natuur het zou doen uitlopen. En zo werd hij te vroeg rijp, werd hij een wonderkind. Acht jaar was hij, toen hij zijn eerste elegieën schreef - in het Latijn, waaraan dus, moet men aannemen, enige studiejaren zijn voorafgegaan en de beroemdsten der oudere generatie, mannen als Scaliger, Heinsius, Douza, Lipsius, Junius, Merula, Stevin en Wtenbogaert stonden, bij wijze van spreken, als even zoveel feeën om deze ‘wiegepoëzie’ te applaudisseren. Elf jaar oud was hij, toen hij uit Wtenbogaerts huis in Den Haag naar Leiden op studie ging, niet de enige overigens van zijn leeftijd, toen de scheiding tussen wat wij nu middelbaar onderwijs noemen en het hogere niet scherp getrokken werd. Maar niet was er nóg een, die door de curator Jan van der Does met een Latijnse ode begroet werd, waarin hij het kind vergeleek met - Erasmus. Twaalf jaar was hij, toen hij zijn moeder, katholiek nog, tot het protestantisme ‘bekeerde’ met het ‘argument’, dat zij een te verstandige vrouw was om in de papisterij te blijven volharden. En het verhaal wil zelfs, dat zij al haar leven bleef roemen op het feit, dat zij haar bekering dankte aan haar zoon. In 1596, dus toen hij dertien was, verscheen zijn eerste publikatie, een ode aan Frederik Hendrik, toen twaalf jaar oud - in het Latijn natuurlijk. En vijftien jaar was hij, toen de Staten hem als een bezienswaardigheid aan een plechtig gezantschap naar Frankrijk onder Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt toevoegden, waar Hendrik iv de knaap openlijk het ‘wonder van Holland’ noemde en met een gouden keten vereerde. Alleen Meursius waarschuwde: ‘Overtroef je zelf niet,’ schreef hij, ‘en houd niet teveel van je zelf.’ Maar genoeg van dit wonderkindschap. Genoeg, om te doen beseffen, dat deze roem van het kind op een bepaalde manier het ongeluk moest worden van de man. Alleen wie zelf wel eens een succes te boeken heeft gehad, kent de knaging van het succes, kent die op zich zelf wel begrijpelijke, maar dan ook onbedwingbare neiging om met een volgend succes het vorige te overtreffen ten einde het slopende gevoel te ontgaan van beneden zich zelf te blijven, als hij werkelijk wat waard is, of, erger nog, zijn roep te overleven, als hij in de grond niets waard is. Maar ook hij die dat niet kent, zal toch licht kunnen begrijpen, wanneer dit bij een volwassene al schier onvermijdelijk is, welke uitwerking niet slechts het succes, maar de roem op het zoveel ontvankelij- | |
[pagina 236]
| |
ker gemoed van een kind moet hebben. De prille roem moet zijn ziel geschaad hebben, omdat zij hem het natuurlijk contact met zijn leeftijdgenoten heeft afgesneden. Achterlijkheid had hem niet vroeger oud kunnen maken dan deze voorlijkheid het deed. En niet alleen zijn ziel, erger misschien nog moet het zijn geest geschaad hebben, omdat deze op zó jeugdige leeftijd reeds zó verzadigd, juist uit een rest van natuurlijke reactie geweigerd moet hebben, nieuwe indrukken te blijven opnemen - de laatste oorzaak, komt ons voor, van zijn diep geworteld conservatisme. Ruit hora kiest hij zich tot lijfspreuk. De tijd vervliegt. Hij die de beker van de tijd te vroeg had leegge-dronken, had er zich waarlijk geen betere kunnen kiezen. De tijd vervliegt. Hoe kon het hem anders voorkomen, die zonder strijd overwinnaar verklaard was op het toernooiveld des geestes op een leeftijd waarop anderen nog strijd moeten voeren om er toegelaten te worden; hem wiens baan daardoor voltrokken leek op het punt, waar anderen haar beginnen? De tijd vervliegt. Het is geen wonder, dat we hem zich zelf van het ene werk naar het andere en van het ene soort werk naar het andere zien jagen, in een steeds versnelde ren naar de gedroomde volmaaktheid die zijn roem nog hoger opstoten zou: filologie - zijn uitgave van het Martiani ... Capellae Satyricon is nog net uit de 16de eeuw; exacte wetenschap - zijn Limeneuretikè of Havenvinder (vertaling naar Stevin) van hetzelfde jaar 1599; historie - in 1601 aanvaardt hij de opdracht tot het schrijven van een geschiedenis van de opstand, die hij pas veel later volvoeren zal in de na zijn dood gedrukte Annales et historiae de rebus belgicis (1657); dicht en drama - zijn Adam exul of ‘Adam in ballingschap’ is van 1601. De tijd vervliegt. Het is geen wonder, dat we hem in Leiden haastig zien afstuderen, in 1597 al, op wijsgerige en wiskundige stellingen, dat hij het jaar daarop, haastig alweer en naar familietraditie in Orleans in de rechten promoveert, een soort erepromotie schijnt het. De tijd vervliegt. Het is geen wonder, dat we De Groot zich van de ene betrekking in de andere zien storten, nergens bevrediging vindend, als waren alle betrekkingen bij elkaar voor zijn capaciteiten nog niet genoeg. December 1599, zestien jaar nog maar en vóór de wettelijke leeftijd, naar hij zelf zegt, vestigt hij zich in Den Haag als advocaat bij de Hoge Raad en het Hof van Holland, zoals ook Oldenbarnevelt begonnen was en Johan de Witt en zoveel andere ambitieuze jongelieden later beginnen zouden. Maar de advocatenpraktijk bevredigt hem niet. Hij klaagt het Heinsius. ‘Geloof mij,’ schrijft hij, ‘en prijs je geluk: dit is heel iets anders dan de academie. Want onze processen, behalve dat zij ook de ijverigste mens bezwaren en een vredig gemoed als het mijne slecht passen, leveren ook weinig dank van de cliënten op, om van roem bij anderen maar te zwijgen.’ Hij wil dus liever professor worden, maar hij wordt het toch ook weer niet. Hij blijft echter studeren. En intussen vervliegt de tijd, hij moet voort. December 1607 zegt hij de advocatenpraktijk voorgoed vaarwel. Hij betreedt als advocaat-fiscaal, zoveel als procureur-generaal bij het Hof van Holland, de ambtelijke loopbaan. In de verte lokte al de politiek, het enige terrein dat hij nog niet betreden, waarop hij zijn krachten nog niet beproefd | |
[pagina 237]
| |
Brief van Huig de Groot aan zijn vrouw, gedateerd 3 juli 1631.
Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 238]
| |
en waarop hij dus nog geen lauweren geoogst had. In 1613 zou hij de eerste stap zetten op die weg, die hem de toekomst van een Oldenbarnevelt scheen te openen; maar die in werkelijkheid slechts zijn volledige ongeschiktheid als politicus zou openbaren en erger, hem, maatschappelijk gesproken, tot een volledig fiasco brengen. In dat jaar toch stierf Oldenbarnevelts broer Elias en zoals deze Johan was opgevolgd, zo volgde nu De Groot Elias van Oldenbarnevelt op als pensionaris van Rotterdam, een formeel niet, maar feitelijk wel politieke functie, naar men weet, omdat het ambt in de praktijk aan de leider der stadsdeputatie toegang verleende tot de Staten van Holland en via deze hogerop tot de aanzienlijke ambten der Republiek, ja tot het aanzienlijkste van alle, de advocatuur van den lande. De Groots politieke belangstelling was al lang vóór 1613 gaande gemaakt, wat bij de zoon van een toenmalige burgemeester ook niet verwonderlijk is, en wel van de juridische sfeer uit. Reeds in 1604 had hij een groot werk op touw gezet: De Iure praedae commentarius - een commentaar op het buit-recht. Het was een opdracht van de Heren xvii der nog jonge Verenigde Oost-Indische Compagnie; de bedoeling ervan zuiver zakelijk en zelfs enigszins triviaal. Het leek er immers eenvoudig om te doen aan de twijfelaars in het vaderland te bewijzen, dat de rijk beladen Portugese kraak die Jacob Heemskerck (geen andere dan de held van Nova Zembla en de latere van Gibraltar), in 1603 in dienst nog van een der voorcompagnieën, in de Oost had buitgemaakt, met het volste recht genomen was. En gewoonlijk staat de uitkomst van een dergelijk onderzoek van tevoren vast. In werkelijkheid was het heel wat minder eenvoudig. Niet alleen omdat er een bedrag van bijna vier miljoen gulden mee gemoeid was, ook niet omdat er een aantal competentie-conflicten tussen de Staten, de admiraliteiten, de compagnie en de admiraal aan vastzaten die veroorzaakt werden door de nog niet geheel gevestigde verhoudingen in de Republiek. Maar bovenal, omdat het in wezen geen juridische, maar een politieke zaak gold. Zelfs een van de hoge politiek. Want in de toewijzing van deze buit, aan welke der Hollandse instanties ook, lag het overbrengen van de oorlog met het destijds aan Spanje behorende Portugal opgesloten naar buiten-Europees gebied, in afwijking van de vroegere regeling, die het aantasten van vijanden daar die geen strijd zochten, ten stelligste verbood. Hoe de eis, ingesteld door de advocaat-fiscaal, de compagnie en de admiraal gezamenlijk ten slotte is toegewezen, hoe groot de belangstelling, ook in het buitenland, voor de publieke verkoop van de buit was, ja zelfs hoe deze de eerste grondslag gelegd heeft voor de verzamelingen in de porseleinkasten van onze voorouders - de uitdrukking ‘kraak-porselein’ schijnt op deze gelegenheid terug te gaan - kan ons, hoe belangwekkend op zich zelf ook, minder schelen. Waar het voor ons op aankomt, is het geschrift van De Groot waarin hij, zoals we nu weten, voor het eerst zijn denkbeelden over het oorlogsrecht ontvouwd heeft. Zoals we nu weten, zeg ik, want het boek is destijds niet uitgegeven, mogelijk omdat men de uitdrukkelijke erkenning van een oorlogstoestand met Spanje-Portugal in de Oost inopportuun achtte in verband met de vredesonderhandelingen waarbij de vrije vaart op Indië | |
[pagina 239]
| |
juist het zere punt was. En De Groot, die hier waarlijk niet als een man des vredes was opgetreden, had in zijn pleidooi geen blad voor de mond genomen. Hij noemde de behaalde buit niet alleen ‘de schoonste’, maar ook de ‘ware vrucht van de vaart op Indië’ en, klassiek geschoold als hij was, stond hem daar blijkens zijn eigen woorden iets bij voor, dat de Hollanders nu voortaan de oorlog in Europa bekostigen zouden, niet meer uit belastingen, maar met wat zij in de Oost op de vijand wonnen, zoals de Romeinen na de bemachtiging van Macedonië hun staatsuitgaven uit hun veroveringen hadden bestreden. En wat de Romeinen gedaan hadden of schenen te hebben, was, hoe krom ook, altijd recht. Doch wat ook de oorzaak geweest moge zijn, een feit is het, dat het handschrift in de Groots schrijftafel bleef liggen en later zelfs zoek raakte, totdat het in 1868 pas weer opdook, uitgegeven en in onze eeuw ook uit het oorspronkelijk Latijn, zowel in het Nederlands, Engels als Frans vertaald werd. De Iure praedae bestaat uit drie delen. Het eerste, dogmatisch van aard, leidt in negen ‘onderzoekingen’ het recht van oorlogvoeren en buitmaken af uit de beginselen van het natuurrecht en het positieve volkenrecht. Het tweede, historische gedeelte rechtvaardigt de opstand der Nederlanden tegen Spanje uit de tirannie van Alva en bevat vervolgens een aantal, breed uitgemeten wandaden van de Portugezen tegen Nederlandse Oostinjevaarders van 1596 tot aan de verovering van de ‘Catharina’ - de bewuste kraak - in 1603, dezelfde wandaden, die Heemskerck ertoe gebracht heetten te hebben om de kraak aan te vallen in afwijking van de geldende regeling. Het derde deel waarin de compagnie dan op grond van de dogmatiek uit het eerste deel gerechtigd verklaard wordt de oorlog voort te zetten die zij begonnen is, bevat onder andere de verhandeling over het Mare Liberum, seu de iure quod Batavis competit ad Indica commercia - de ‘Vrije Zee, of over het recht der Bataven op de handel op Indië’. Het is dit derde deel, dat in 1609 wél anoniem verschenen is, maar dat bij zijn verschijnen niet sterk de aandacht getrokken schijnt te hebben en dat zeker wel niet, anders dan De Groot meende, nog op de onderhandelingen over het Bestand van invloed geweest is, maar dat wel later met de oorspronkelijke opzet van Engelse zijde bestrijding vond. De Groots redenering op grond van het toen algemeen aangenomen natuurrecht was namelijk deze dat bezit, wilde het rechtmatig verkregen bezit zijn, door arbeid behoorde te zijn verworven. Aangezien er nu aan de zee evenmin iets te bearbeiden viel als aan de lucht, waren deze zowel als gene res nullius, niemandsbezit, ergo vrij en voor ieder open, zodat de Hollanders evenveel recht op de vaart op Indië hadden als de Portugezen. Dit strookte weliswaar met de Hollandse opvatting, maar niet met die der Engelsen die met lede ogen zagen, dat de visvangst der Hollanders onder de Engelse kust dezen schatten opbracht die, naar zij meenden, hun eigen landgenoten toekwamen. William Welwood in 1615 en John Selden in 1618 namen dan ook de pen tegen Grotius op. De eerste heeft De Groot zelf nog in een overigens ook pas in onze tijd uitgegeven verweerschrift beantwoord; op Seldens Mare Clausum - de Gesloten Zee - dat trouwens pas in 1635 onder voor De Groot zo geheel verander- | |
[pagina 240]
| |
de omstandigheden het licht zag, heeft hij gezwegen: in een tijd, toen hij zelf in Zweedse dienst was en Zweden naar de heerschappij in de Oostzee streefde, kon hij bezwaarlijk opkomen voor het recht van de ‘vrije zee’. Wij zijn op dit eerste staatsrechtelijke geschrift van De Groot zo betrekkelijk uitvoerig ingegaan, omdat het hem zo typeert en wel, als wij goed zien, vooral in twee opzichten. Ten eerste toch bevat dit geschrift van de eenentwintigjarige advocaat in kern (en zelfs meer dan dat, al zijn er verschillen) de opvattingen die de volwassen rechtsgeleerde later in zijn oneindig beroemder De Iure belli ac pacis zal ontvouwen. Dat wil zeggen, dat zijn boek over het buitrecht bewijst, dat De Groots ontwikkeling met zijn puberteit in wezen afgesloten was. Nieuwe gebieden zal hij zich na dit boek niet meer veroveren, want het terrein van de praktische politiek, waarop zijn eerzucht hem in 1613 dreef, is hem in wezen, zoals wij nog zien zullen, evenzeer gesloten gebleven in zijn algemene vorm als in de bijzondere van de diplomatie, waarheen zijn mislukking in de vaderlandse politiek hem later brengen zal. Hij is aan de druk van zijn wonderkindschap dan ook nooit ontkomen. Maar tegelijk - en dat pleit voor zijn inderdaad geniale aanleg - openbaart zich hier de - bij hem - positieve zijde van dit ‘infantilisme’. Gespeend van elke humor - humor is niet des kinds, omdat humor de ontvankelijkheid voor de meerkantigheid der dingen vooronderstelt en alleen de volwassen ervaring dit dialectisch wezen ontwaart - en kind in de boosheid, als hij was en bleef, omdat hij kind bleef, had hij de zeer praktisch en nuchter bedoelde opdracht der Compagnie theoretisch en verheven opgevat. Daardoor had hij weliswaar enerzijds iets recht gepraat wat toch eigenlijk krom was; maar hij had dat niet uit wereldse baatzucht doch uit naïeve onnozelheid gedaan. Anderzijds had hij tegelijk, door zijn kinderlijke zuiverheid en uit behoefte om het gebeurde met de Catharina wérkelijk als recht te zien, een werk geleverd dat, zij het dan in de latere vorm van de De Iure belli alle eeuwen en op een bepaalde manier alle wisselende behoeften overleven zou. De Groots roem is van zijn ‘infantilisme’ niet los te maken, maar door het schelle licht van de eerste heeft men het laatste niet gezien en omdat men voor het laatste geen of te weinig oog had, heeft men de eerste gewoonlijk verkeerd geschat of toch onbegrepen aanvaard. Inmiddels was echter ook De Groot naar zijn jaren een man geworden. Op 2 juli 1608 was hij met Maria van Reigersbergh, de dochter van de burgemeester van Veere, getrouwd. Zes jaar zijn jongere - 7 oktober 1589 was zij geboren - en volgzaam naar de zeden van de tijd en het recept van haar landsman Jacob Cats, werd zij nochtans, in de praktijk van het leven ongewild wellicht, maar stellig niet onbewust, zijn meerdere. In 1613 zette hij, zoals gezegd, de eerste stap op zijn politieke loopbaan die voor hem weliswaar minder dramatisch, maar even tragisch zou eindigen als voor zijn voor hem onbereikbaar en onbruikbaar voorbeeld: Oldenbarnevelt. Even tragisch, want De Groot moge dan al voor zijn overtuiging niet gestreden hebben, hij heeft er wel voor geleden. Is het laatste in het algemeen al moeilijker te dragen dan het eerste, het was het zeker voor dit door lot en aanleg zo buitensporig verwende kind. | |
[pagina 241]
| |
Huig de Groot, pensionaris der stad Rotterdam. Gravure door
Hendrick Bary. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 242]
| |
Na een gezantschapsreis naar Engeland waarbij hij niet voldeed - Jacobus i noemde hem een pedant vol woorden en zonder oordeel - werd hij, nog in hetzelfde jaar, pensionaris van Rotterdam en vestigde zich met zijn jonge vrouw en hun twee kinderen, Cornelia en Cornelis, in een woning in de Prinsenstraat. Hij moet geweten hebben wat hij deed. Want de twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten waren reeds in volle gang. Bewust heeft hij de partij van de Advocaat, men kan niet zeggen: gekozen, want hij behoorde er bij wijze van spreken van nature bij, maar dan toch gevolgd. Had hij niet reeds in 1602 een breed werk opgezet - ook dit een jeugdwerk dus! - het Parallelon rerum publicarum , een vergelijking tussen de staten van Griekenland, Rome en de Republiek, en daaruit in 1610 het gedeelte dat op de Republiek betrekking had afzonderlijk en omgewerkt in het licht gegeven? En bevatte dit onder de titel De antiquitate reipublicae batavicae verschenen gedeelte niet een verdediging van de staatsrechtelijke maximes, waarop ook de politiek van de Advocaat berustte? Het ging om de kwestie die al in het Leicesterse tijdvak zoveel gemoederen beroerd had, waar of nu eigenlijk de soevereiniteit berustte. ‘Bij het volk’ had Wilkes, een Engelsman uit Leicesters gevolg, betoogd; neen, ‘bij de Staten’ had Francken, pensionaris van Gouda, daarop geantwoord. Van Franckens stelling was het boekje van De Groot een nadere uitwerking en het is, hoezeer historisch onhoudbaar, mede door De Groots gezag gedurende de hele Republiek de officiële opvatting gebleven, dat de soevereiniteit ook reeds in de graventijd bij de Staten had berust. Dat de schrijver zelf er een praktisch-politieke bedoeling mee had, blijkt uit het feit, dat hij er nog in hetzelfde jaar tezamen met zijn vader een Hollandse vertaling van bezorgde. Hetzelfde geldt voor zijn Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas van 1613, waarin hij de maatregel der Staten tot beteugeling der godsdiensttwisten verdedigde tegen de aanval van de Friese theoloog Lubbertus. Nog in hetzelfde jaar bezorgde Wtenbogaert er een Hollandse vertaling van. Zozeer dit soort werk hem lag, zo weinig lag hem de taak, waar hij in deze beroerde tijden als pensionaris van Rotterdam voor kwam te staan. Want hij was het, die in 1613 en '14 de door hem zelf geconcipieerde onaangename maatregelen ter onderdrukking van de contra-remonstranten in de stad en omgeving moest nemen. Reeds de mogelijkheid van een burgeroorlog, die, gegeven de verhoudingen zoals zij nu eenmaal lagen, in deze staatsdwang opgesloten lag, stuitte zijn irenische natuur, die al wel veel over de oorlog nagedacht en deze zelfs gerechtvaardigd had, maar die er nooit een van nabij gezien en er zeker nooit in meegevochten had, tegen de borst. Hij voelde dezelfde weerzin die hem als advocaat-fiscaal bevangen had, wanneer hij door zijn ambt daartoe verplicht, de voltrekking van doodvonnissen had moeten bijwonen. Hij drong dan ook bij de magistraten op matiging aan. Meer kon hij niet doen. Anders dan vroeger zat hij nu eenmaal in het schuitje en moest meevaren. Verwend als een kind, had hij ook de aanhankelijkheid van een kind en bleef hij zijn partij getrouw. Zijn zending, in 1616, naar Amsterdam om er de vroedschap op het belang van wederzijdse verdraagzaamheid te wijzen, was nog in overeenstemming met zijn aard. Hij kweet er zich van in een | |
[pagina 243]
| |
beroemd geworden en geleerde rede van twee uur duurs. Maar de ervaring, dat de Heren van Amsterdam hem zonder enig teken van instemming aanhoorden en het koele antwoord, dat zij hun bezwaren wel ter dagvaart bij de Staten zouden inbrengen, was voor deze man, die nooit tegengesproken en wél altijd bewonderd was, al minder aangenaam. De zware ziekte die hem kort daarop overviel, heeft men mogelijk niet ten onrechte wel aan zijn gekwetste eerzucht toegeschreven. Erger nog was zijn volgende ervaring. Het was voor hem een zware taak naar Middelburg te moeten gaan om de Zeeuwen te overtuigen, dat er geen Nationale Synode gehouden moest worden. Hij slaagde ook niet; wel, bijna, zijn tegenstanders - met hem in het water te gooien. Toen hij onverrichterzake wegzeilde, verhaalt de Engelse gezant Carleton, ‘juichte het volk aan de kant zo uitbundig, alsof er een beleg voor hun stad was opgebroken’. En in Dordrecht ging het niet anders. Maar wijken deed hij niet. In mei 1617, vlak voordat Maurits voor de tegenpartij zou kiezen, liet hij zich nog een benoeming tot lid van de Gecommitteerde Raden van Holland, dat is tot het dagelijks bestuur van het gewest, welgevallen. Maar het ergst voor hem was, een jaar later ongeveer, zijn zending naar Utrecht, tezamen met Hogerbeets, want deze ging dwars tegen zijn natuur in. Hier ging het erom, leiding te geven bij de gewapende opstand van de waardgelders die de stad in dienst had genomen tegen de inmiddels door de Staten-Generaal met dictatoriale bevoegdheden voorziene stadhouder. Er kwam, zoals bekend, maar wat ons nu niet langer verwondert, van dat verzet niet alleen niets terecht, maar men mag ook aannemen, dat deze mislukking Grotius in de onbekende diepte van zijn hart een al of niet door zelfverwijt doorkruiste voldoening heeft geschonken. ‘Wilt u uw ambt verkopen?’ moet zijn barbier hem kort daarop gevraagd hebben. En toen Grotius ‘neen’ antwoordde: ‘Dan zullen ze het u afnemen!’ ‘In dat geval,’ was Grotius' repliek, ‘zal ik mijn advocatentoga weer aandoen.’ Hij heeft hem nooit meer aangehad. Op 29 augustus 1618 viel de grote slag die deze man wel breken moest: zijn arrestatie en gevangenschap op de Voorpoort. Negen maanden lang zijn vrouw niet bij hem die in de strijd daarvóór zo niet zijn enige, dan toch zijn hechtste steun geweest zal zijn. Is het wonder, dat hij aan de rand van het bezwijken getoefd heeft? Twee weken gevangen, schrijft hij een brief aan Maurits, waarin hij zich ter verontschuldiging op zijn leeftijd beroept: ‘Mijne jaeren laeten my niet veel ervarentheit toe.’ Een zwak argument voor iemand die al zesendertig jaar was en elf daarvan hoge staatsfuncties bekleed had. Des stadhouders repliek: ‘een weerhaan’ leek niet van alle grond ontbloot. Het leven dat tot nog toe onder hem weggespoeld was - ruit hora - spoelde nu over hem heen. Had de Advocaat hem niet gedreven? Was deze wel zo onschuldig, als hij altijd gedacht had? Hij is er in zijn benardheid niet zeker meer van en zegt het ook. Maar ten slotte is er in deze man een overtuiging en in dit kind een zeldzame zuiverheid en misschien ook iets van de koppigheid van een kind - ten slotte, als Maria hem geschreven heeft, dat zij van zijn afval gehoord heeft, maar dat zij het niet geloven wil, ‘want ik zeker | |
[pagina 244]
| |
houde, hetgeen gij mij dikmaals hebt gezegd, dat gij geen geheimen wist’ -ten slotte erkent hij niets, waar niets te erkennen viel. Maar daardoor werkt hij zich zelf nog slechts vaster, want door zijn spreken eerst en zijn zwijgen daarna, stelde hij de onderzoekingscommissie die op de openbaring van geheimen gehoopt had, teleur en kwam hij eerst recht onder de verdenking van onoprechtheid. Het proces eindigde, zoals elkeen weet, met een vonnis tot verbeurdverklaring van zijn goederen en levenslange gevangenschap op Loevestein waarheen hij in de nacht van 5 op 6 juni 1619 overgebracht werd. Het is of het lot dat hem als kind zo verwend had, zijn fout heeft willen goed maken. Hier, in de gedwongen afzondering en in de beproeving der onvrijheid, getemperd al spoedig door de aanwezigheid van zijn bij hem toegelaten gezin, kon hij, als hij een kerel was, de mogelijkheid voor een nieuw leven vinden, dat niet vervliegen zou. Hij bleek ten slotte een kerel en hij vond de mogelijkheid, al brandde dit vagevuur ook niet hard genoeg voor een volledige staling en al moest hij de slakken van zijn even geslaagd als mislukt verleden ook in dit tweede leven blijvend met zich meedragen. Hebben we zijn karakter goed begrepen, dan moet hij zich in de gevangenschap op het stille fort met het uitzicht op het stille water nochtans minder onbevredigd gevoeld hebben dan in de vrijheid daarvoor en daarna. Hij werd er behandeld op een manier die door hem zelf en in de 19de eeuw hard geoordeeld werd, maar die de meeste politieke gevangenen van tegenwoordig, ook die van zijn geestelijke rang, hem zullen benijden en bovenal: hij had er zijn boekenkist, die hem niet één, maar twee keer bevrijd heeft. Hij studeerde en schreef er. Hij zette er zijn onderbroken filologische arbeid voort. Hij schreef er de Memorie van mijne intentiën en de Memorie van mijne bejegening met al de uitvoerigheid die de gevierdheid, maar tegelijk met de innerlijke zekerheid die het besef van onschuld pleegt te geven. Beide stukken vormen de grondslag voor zijn in '22 uitgegeven Verantwoordinghe . Hij ontwierp er bovendien de Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheit , vrijwel zonder over materiaal te beschikken louter uit zijn enorme rechtskennis ten bate van zijn trouwe hulp en verdediger, zijn broer Willem, die ook in de advocatuur was getreden. Het gaf hem al de zelfvoldoening die steeds de natuurlijke vrucht is van het doen van nuttig werk, tevoren door niemand ondernomen. Maar hier nog verdiept door het altijd strelend gevoel van edelmoedigheid, want hij wist, dat hij hiermee het ondankbare vaderland nog een dienst bewees. Het is hetzelfde gevoel dat hem de epiloog van het Bewijs in de pen gaf:
Schoon Holland, laet dit syn in plaats van mij bij u
Mijn Koningin: ik toon soo als ik kan nogh nu
De liefde die ik heb altijd tot u gedragen
En draegh en dragen sal voorts alle myne dagen.
Want ten slotte berijmde hij ook op Loevestein het Bewijs van den waren godsdienst waarover wij in het begin reeds spraken, een geloofsbelijdenis voor | |
[pagina 245]
| |
Het slot Loevestein en het inschepen van de boekenkist. Detail
van een kinderprent door Christiaan Jacob Schuyling. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 246]
| |
zijn kinderen bestemd waaraan hij de vorm gaf van een catechismus voor zeelieden om hen te sterken in het christendom, wanneer dit soms onder invloed van andere godsdiensten waarmee zij op hun reizen in aanraking kwamen, mocht gaan wankelen. Zoveel goed als de Inleydinge hem bij zijn tijdgenoten gedaan heeft, zoveel kwaad heeft hem het Bewijs gedaan, want hoe orthodox dit ook in onze oren klinken mag, de 17de-eeuwse orthodoxie, die in die aangelegenheden scherper zag, proefde er overal de Arminiaan in die op verzoening van de tegenstellingen niet slechts binnen het protestantisme, maar zelfs binnen het christendom uit was, hetgeen voor haar slechts een verzaking van de zuiverheid der leer betekende. Zijn overtuiging dat ‘het offer meest begeert is een geloovigh hert’ en dat de godsdienst niet
in uyterlyck gelaet
Maar in een ongeveynst, opreght gemoed bestaet
konden de ware broeders in den Here kwalijk met hem delen. Dat alles is het werk van maanden slechts, want dankzij de ontembare energie en vindingrijkheid van zijn huisvrouw heeft zijn gevangenschap maar tot 22 maart 1621, dus nog geen volle twee jaar, geduurd. Tijdens een toevallige afwezigheid van de slotvoogd-cipier bevrijdde Maria hem door hem in de voor het heen en weer zenden van zijn boeken bestemde kist te verstoppen en zo, begeleid door hun dienstmeisje Elsje van Houweningen, per schip naar Gorkum naar het huis van de lintkoopman Daetselaer te laten brengen. Daar verkleedde hij zich als metselaar, begaf zich van Gorkum naar Waalwijk, en vandaar, via Antwerpen, naar Parijs waar hij 15 april aankwam. Zijn vernedering was een episode gebleken. Als voorheen werd hij weer met eerbewijzen overstelpt. Lodewijk xiii zegde hem een jaargeld toe dat echter pas in '22 voor het eerst en dan nog ongeregeld, later helemaal niet meer uitbetaald werd. Gemakkelijk werd zijn leven ook toen nog niet. De tijd vervloog wel niet meer als vroeger, maar begon integendeel te kruipen, wat misschien nog onverdraaglijker was. Een leven van wachten. Hij wachtte op de mondigheid van zijn kinderen en of zij in zijn voetstappen zouden treden. Maar drie ervan, een jongen en twee meisjes, stierven jong en de andere vier, drie jongens en een meisje, ontworteld in het nieuwe, onzekere milieu, geslingerd tussen de toegeeflijkheid van een al te milde vader en de gestrengheid van een al te ferme moeder, beloofden niet veel en gaven nog minder dan zij beloofden. Hij wachtte op zijn vrouw die tussen de jaren '24 en '40 tot vijf keer toe naar Holland reisde om van hun vermogen te redden wat er te redden viel en de mogelijkheid van terugkeer voor haar man te peilen en er voor zijn eerherstel te pleiten. Maar ook zij kon, zelfs onder de uiterlijk zoveel gunstiger omstandigheden na Maurits' dood, niets van belang bereiken. Ook Frederik Hendrik kon of wilde ondanks zijn zakelijke en persoonlijke sympathie voor De Groot niet iemand rehabiliteren, die sinds Oldenbarnevelts dood als het partijhoofd van de verslagen Loevesteinse factie te boek stond. Daaraan kon ook de Grollae Obsidio , een werk, waarin De Groot in '29 de verovering van Grol door de Stadhouder gevierd had, niets verhelpen. | |
[pagina 247]
| |
Eens in '31 is hij teruggekeerd. In Rotterdam aangekomen richtte hij er, tekenend genoeg, zijn eerste schreden naar het nieuwe standbeeld voor Erasmus. Maar het was niet diens geest die destijds over de lage landen zweefde. Het plan om er te blijven, mislukte. De Groot in zijn trots die geen schuld, geen ongelijk zelfs kon of wilde bekennen, berustte verdrietig. Niet verbitterd. Zowel in zijn Verantwoordinghe als in zijn Historiae is hij billijk, volgens zijn partijgenoten zelfs te billijk tegenover Maurits. Zijn vrouw daarentegen, in háár trots die uit zo heel andere bronnen welde, bezeerde zich en verzuurde. Het knaagde ook aan hun huwelijksleven dat toch al moeilijk het evenwicht tussen twee zo ongelijke temperamenten bewaren kon. Levenskunst, indien men daaronder de kunst verstaat van het in het leven zo te manoeuvreren, dat men slaagt, kende De Groot niet. We zullen er verderop nog meer bewijzen van aantreffen. Maar vat men dit begrip dieper op, mag levenskunst heten, dat men ook zijn tekortkomingen en mislukkingen, ja zelfs zijn neurosen van iets negatiefs tot iets positiefs herschept door ze aan de vorming van zijn leven deel te geven, dan is De Groot een levenskunstenaar geweest als weinigen. Want van zijn ziekelijke zucht tot zelfovertreffing heeft hij de ene, en van zijn zachtzinnigheid-uit-argeloosheid die hem als politicus al hád en hem als diplomaat nog zou doen mislukken, heeft hij de andere zinker gemaakt, waarop het monumentale werk rust, dat zijn blijvende roem is geworden. En beide zinkers liggen op de bodem van zijn wonderkindschap: de in die mate hem alleen eigen ‘ziekte’. Het jaar 1623 werd het jaar van zijn grote revanche - meer op zich zelf dan op zijn vijanden. Toen in dat jaar in Parijs de pest uitbrak, vond hij op het goed van een zijner beschermers te Balagny bij Creil, op de beboste oevers van de Thérain, de grote stilte die nodig is voor het grote boek dat stil de censuur van alle mogelijke en onmogelijke beknibbelaars en betuttelaars verdraagt, dat geduld en de tijd heeft, omdat het niet sterven kán. De Groot is zich dit bewust geweest. ‘Ik leef hier,’ schreef hij, ‘in onwetendheid van alles wat er gebeurt en mijn vakantie buiten bevindt zich er wel bij.’ Het was de stemming die zo wonderwel bij zijn opzet paste. ‘De argumentatie moet objectief zijn, zoals de mathematica,’ schreef hij later, en men vindt in de De Iure belli ac pacis die toch, volgens een brief van 1631, wilde reageren ‘tegen die onwaardige verachting van alle banden bij het beginnen en voeren van oorlogen, die smaad voor de christenheid, welke heel Europa tot de ondergang bracht’, merkwaardiger- maar bewusterwijze nauwelijks een enkele toespeling op de Nederlandse, op de Dertigjarige of op welke andere oorlog uit zijn eigen tijd ook. Het is abstract, onpersoonlijk, onoorspronkelijk ook. Talrijk zijn zijn voorgangers in engere zin, de Spanjaarden de Vitoria, Soto, Vazques, Covarruvias, Suarez, Ayala en de Italiaan Gentilis en nog veel talrijker de autoriteiten waarop hij zich voor bepaalde uitspraken beroept. Hij verstopt ze niet. Integendeel. Ontelbaar zijn zijn citaten uit de ouden, uit de Schrift, uit de kerkvaders, uit juristen en theologen van later tijd. Dat dit mateloos citeren steeds tot verheldering van zijn gedachten heeft bijgedragen, hebben zelfs zijn vurigste bewonderaars niet durven volhouden. Veeleer geven ook zij toe of | |
[pagina 248]
| |
men merkt het toch aan hun geschriften, dat ook hier de overdaad schaadt, de gang van het betoog stremt en de bedoeling verduistert. Bovendien, al moge het dan door de latere ontdekking van het manuscript over het buit-recht en de jarenlange preoccupatie van de schrijver met zijn onderwerp niet meer een puur wonder schijnen, dat hij zóveel geleerdheid in zó korte tijd bijeengegaard heeft, het boek vertoont desondanks toch nog altijd de sporen van een zekere haast. Ook in de rust van ballingschap en buitenverblijf bleef het ruit hora hem in de oren klinken. De mislukte politicus moest zich met één slag als geleerde rehabiliteren, de vrucht van die geleerdheid hem tegelijk roem en als het kon een betrekking bezorgen, die roem waardig. Zijn boek moest daarom, schoon voor de hele mensheid en de eeuwigheid bedoeld, liever vandaag dan morgen verschijnen. Maar laat ons, vóór we ons afvragen hoe een boek waarop zóveel te zeggen valt, toch zóveel opgang heeft kunnen maken, eerst zien, welke gedachte eraan ten grondslag ligt en hoe deze is uitgewerkt. Het hoofdbegrip is dit: de oorlog - beter: alle wapengeweld, want De Groot verstaat onder oorlog ook de in zijn tijd nog talrijke met de wapens uitgevochten lokale en particuliere veten, consequenterwijze dus zelfs het duel - is een rechtsvordering, in te stellen, waar geen rechtbank bestaat om in het geding te wijzen. Daarom bestaan er even veel en juist dezelfde ‘oorlogsbronnen’ als er ‘procesbronnen’ bestaan. Zij zijn tot een drietal terug te brengen: ten eerste de verdediging van wat ons behoort; ten tweede het bemachtigen van wat ons verschuldigd is en ten derde de bestraffing van misdrijven. Al de oorlogen, voor een van deze drie doeleinden gevoerd, zijn rechtvaardige oorlogen, maar dan ook geen enkele andere. Onrechtvaardig is dus niet alleen de roofoorlog, maar ook die ter verkrijging van beter land, dat iemand van rechtswege niet toekomt, alsook de preventieve oorlog, en zelfs die, gevoerd om 's vijands bestwil, de inmengingsoorlog, zoals we tegenwoordig zeggen zouden. En zelfs de rechtvaardige oorlogen, ofschoon als het ware objectief rechtvaardig, kunnen toch nog subjectief onrechtvaardig worden, wanneer of het oorlogsdoel of de wijze van oorlogvoering in wanverhouding geraakt met de ‘bron’ waaruit hij ontstond. De laatste reden waarom die verhouding in acht genomen behoort te worden, is weer dezelfde, als die ook voor de processen geldt. Want, zegt De Groot, zoals een burger, die voor zijn ogenblikkelijk voordeel door eigengerechtigheid het burgerlijk recht van zijn land schendt, daardoor het fundament van zijn blijvend belang ondermijnt, omdat hij daardoor de geordende verhoudingen ondermijnt waarop zijn eigen bestaan en dat van zijn nakomelingen berust, zo werpt ook een volk dat zich aan de wetten van het natuur- en volkenrecht onttrekt, de basis zelf ondersteboven waarop zijn toekomst rust. Theoretisch kan dus een oorlog feitelijk niet van beide zijden rechtvaardig zijn, zoals er ook bij een proces niet twee beledigde of benadeelde partijen kunnen zijn. Naar de oorzakelijkheid beoordeeld, meent De Groot, kan dat ook inderdaad niet, maar zo vreemd van de werkelijkheid is hij ook weer niet, dat hij in de praktijk toch niet het bestaan van dergelijke oorlogen zou toegeven. Wanneer dat geval zich dus niettemin voordoet, betoogt hij, dan | |
[pagina 249]
| |
De boekenkist waarmee De Groot ontsnapt heet te zijn... Ets
door Caspar Philips Jacobsz. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 250]
| |
komt dat, omdat alleen hij onrechtvaardig handelt die weet, dat hij zulks doet, waarmee dan intussen voor de praktijk de ‘rechtvaardigheid’ van heel wat oorlogen is toegegeven, die theoretisch tot de onrechtvaardige behoren! Grotius is dus zeker niet de antimilitarist, laat staan de pacifist die men wel van hem heeft willen maken. Strijd tussen vorsten onderling, tussen vorsten en onderdanen en zelfs tussen onderdanen onderling, waarbij beide partijen althans te goeder trouw kunnen zijn en die derhalve van beide zijden als rechtvaardig is te beschouwen, is hem nog even natuurlijk als die tussen droogte en vocht, hitte en kou. De grondstemming waaruit zijn gedachten over oorlog en vrede zijn opgeweld, kan men nog het best irenisch noemen. Hij nam ten opzichte van het oorlogsvraagstuk in het algemeen - want hij was in zijn denken een man uit één stuk - dezelfde positie in die hij ook in de godsdienstige geschillen van zijn dagen innam en die hem bij zijn vijanden zelfs onder verdenking van katholicisme hebben gebracht. In feite kwam deze eerder overeen met die der anglicaanse staatskerk die de dogmatische en rituele verschilpunten tussen katholicisme en protestantisme ook min of meer verdoezelde ter wille van de eenheid welke beter slechts uiterlijk dan niet kon zijn. Het rekkelijke standpunt, zowel in politieke als godsdienstige zaken hem van nature eigen, zal hem in '13, in Engeland, nog bewuster geworden zijn, waar hij in Andrewes en Dean Overall latitudinaire geesten aantrof die hem, zoals wel gezegd is ‘tot orakels’ werden. Het is misschien wat sterk; immers als deze geestverwanten orakels voor De Groot te noemen zijn, dan toch slechts omdat hij in hun stem die van zijn eigen diepste overtuiging beluisterde: het primaat van de continuïteit - de ‘verticale’ eenheid in de geschiedenis, om zo te zeggen, als basis voor de ‘horizontale’ tussen de partijschappen. Het proceskarakter dat de oorlog voor De Groot had, verklaart ook zijn hechten aan de juiste vorm. Pas door de oorlogsverklaring - en die in de juiste vorm - kregen de daden van de belligerenten rechtskracht. Wordt die vorm, hetzij in de oorlogsverklaring, hetzij in de oorlogsvoering, hetzij in beide, niet in acht genomen, dan komt de oorlog zelf, hoe rechtvaardig de ‘bron’ ook zij, automatisch in de rubriek van de onrechtvaardige oorlogen terecht. Hij wordt zonde. De zondigverklaring van bepaalde, in oorsprong al of niet rechtvaardige oorlogen, klonk weliswaar zeer indrukwekkend in een tijd waarin het zondebesef in de voorstelling der mensen nog zo'n centrale plaats innam, maar als praktisch instrument tot het voorkomen van oorlogen had zij toch ook toen al geen betekenis. Sommige schrijvers hebben het belang van Grotius' werk daarom ook niet in zijn ethische veroordeling van althans bepaalde oorlogen gezocht, maar juist omgekeerd in zijn poging om het oorlogsprobleem van zedelijk-godsdienstige terrein naar het redelijk-juridische over te brengen. Er valt ongetwijfeld voor deze opvatting veel te zeggen, mits men haar niet al te rigoureus neemt en mits men erkent, dat, ook zó beschouwd, hij op de kwestie der sancties gestrand is, want de zondigverklaring was, zoals gezegd, slechts een puur theoretische, dat wil zeggen feitelijk geen sanctie en andere kent hij niet. Wij twintigste-eeuwers die hetzelfde nog dag-aan-dag beleven, zullen daar de zeventiende-eeuwer echter geen verwijt van maken, veeleer hem prijzen, | |
[pagina 251]
| |
dat hij blijk geeft, het sanctie-probleem reeds beseft en op zijn manier naar een oplossing ervan gestreefd te hebben. Aan een internationale statenorganisatie, aan iets als een volkenbond, heeft De Groot niet gedacht. De middelen die hij ter voorkoming van oorlogen geeft, zijn veel primitiever en men kan er bij de weinige nadruk die hij erop legt, stellig ook niet de kern van zijn werk in zien zonder het geheel uit zijn verband te rukken. Hij kent drie middelen: een conferentie, arbitrage en de beslissing van het lot, laatste rest van het middeleeuwse ‘godsoordeel’. Over één en drie geeft hij geen details, in twee kan men, als men wil, de kern van het Haagse Internationaal Gerechtshof zien, maar men moet dan tevens erkennen, dat dit middel ook na driehonderd jaar nog steeds niet probaat is gebleken. Alles welbeschouwd, heeft De Groot, ondanks zijn poging tot secularisatie in het stellen van het probleem der internationale anarchie van zijn dagen, als oplossing toch geen andere remedie dan de prediking van de voorschriften van godsdienst en moraal, en het inscherpen van het klaarblijkelijke nut dat het voor de staten moet hebben, hun woord te houden en hun beloften gestand te doen, het voorschrift ten slotte, dat men verwachten kan van de zoon van een koopmansrepubliek, waar immers ook de kredietwaardigheid en dus het koopmanschap uiteindelijk berust op fatsoen en goede trouw. En toch! En toch kan men de betekenis van dit abstracte, onpersoonlijke, onoorspronkelijke, onder zijn overstelpende geleerdheid zuchtende en toch haastig gecomponeerde, tegelijk scherp onderscheidende en begrippen-verwarrende boek, waarvan de titel de inhoud nauwelijks dekt, omdat het ‘recht van de vrede’ er zo goed als niet in voorkomt, toch kan men de betekenis van dit, door dat alles ongenietbare boek moeilijk overschatten; toch sprak Vondel een profetisch dichterwoord, toen hij De Groot het ‘Delfts Orakel’ noemde. Waarom? Omdat de Pythia van dit orakel niet een half-bezwijmde profetes, maar de nuchtere rede was. Het gebouw moge, om al de redenen die wij opgesomd hebben, als geheel mislukt zijn, de redelijke grondslagen ervan zijn blijven staan. Als het ooit waar geweest is, dat de wil te prijzen valt, ook al ontbreken de krachten, dan geldt dat voor Grotius' grootse poging. Wilde de mens tot ordening van de verhoudingen tussen de mensen onderling komen, dan diende hij allereerst de maatschappijwetenschap te grondvesten en om dat te doen, moest hij weer allereerst de verborgen wetten, het inwendige mechanisme zich bewust maken, zou er ooit sprake zijn van een theoretische, op inzicht en niet op het louter praktische nut gerichte behandeling van vraagstukken op het gebied van die wetenschap. Naar die verborgen wetten, naar dat inwendige mechanisme heeft De Groot gezocht en door dat zoeken, meer misschien dan door wat hij vond, heeft hij zich een der weinige zéér groten getoond. Hij zocht die verborgen wetten en dat inwendige mechanisme, zoals in zijn tijd niet anders mogelijk was, in het natuurrecht dat voor hem een zo volstrekte geldigheid had, dat het, naar zijn eigen woord, ook zou gelden ‘indien wij aannamen (hetgeen overigens zonder de grootste zonde niet geschieden kan) dat God niet bestond’. Een zo volstrekte en ook een zo algemene geldigheid, dat hij er een tweede vooroordeel van zijn tijd en beschaving onbewust mee doorbrak: immers het recht dat de beschamende wil- | |
[pagina 252]
| |
lekeur in het oorlogvoeren moet uitbannen, althans beperken, gelde, schrijft hij in de aanhef al, niet slechts voor de oorlogen binnen de christenheid, maar ook voor die welke zij met ‘onbeschaafde volken’ voert. Voor deze systematische toepassing van het natuurrecht op zijn onderwerp was De Groot, traditionalist van nature, de aangewezen man. Zijn verzoeningsgedachte maakte hem, ofschoon protestant, niet afkering van de katholieke wereld vóór hem, terwijl zijn humanistische scholing hem met de oudheid verbond, zodat hij als het ware alles wat aan denken aan hem vooraf was gegaan, in zich vergaarde en in dit boek optekende. Het kreeg daardoor tot op zekere hoogte voor de 17de en 18de eeuw dezelfde waarde die een Isidorus van Sevilla voor de 7de eeuw gehad had, de waarde van een compendium, waardoor men al het voorgaande om zo te zeggen zonder schade vergeten kon. Uit het bovenstaande volgt, dat toen wij Grotius' werk abstract, onpersoonlijk en onoorspronkelijk noemden, wij dit oordeel niet als absoluut wilden zien opgevat. In het negatieve oordeel ‘abstract’ ligt het positieve ‘systematisch’, in het negatieve ‘onpersoonlijk’ het positieve ‘alles-samenvattend’ opgesloten en zo is ook zijn onoorspronkelijkheid slechts betrekkelijk op te vatten. Hij accumuleert ongetwijfeld meer citaten ten bewijze van zijn stellingen dan dat hij hun juistheid zelfstandig betoogt, maar het is toch ook weer geen loutere kwantitatieve opeenhoping. Voor De Groots bewustzijn sloeg de kwantiteit van zijn citaten in een kwalitatief bewijs van hun waarheid om. Of, zoals hij zelf het in de inleiding tot het Recht van oorlog en vrede heeft uitgedrukt: ‘ten bewijze van het (natuur) recht heb ik ook de uitspraken van filosofen, geschiedschrijvers, dichters, ja zelfs van redenaars gebruikt, niet omdat deze onvoorwaardelijk te vertrouwen zijn, want de partijen plegen met hun bewijzen slechts hun zaak te dienen; maar omdat, wanneer velen uit verschillende tijden en plaatsen hetzelfde voor zeker houden, dit op een algemeen-geldige grond wijst.’ Het is dezelfde gedachte, met andere woorden ook reeds in het Buitrecht uitgesproken: waar hij gezegd had, dat al zijn citaten nooit tot bewijs, alleen tot bevestiging dienden van hetgeen de rede uit de natuur heeft afgeleid. Zo laat zich het op het eerste gezicht bevreemdende verschijnsel, dat dit abstracte, onpersoonlijke en onoorspronkelijke boek in de 17de en 18de eeuw de bijbel van het internationale recht geworden is en in de onze zelfs weer een renaissance beleefd heeft, zeer wel verklaren. Ten eerste omdat rede en redelijkheid er de grondslag van waren; ten tweede omdat het in verband hiermee het natuurrecht in hoge mate seculariseerde; ten derde omdat het systematischer was dan één van zijn voorgangers en ten vierde omdat het daardoor al die voorgangers verving; ten vijfde omdat dit alles bij elkaar betekende, dat De Groots natuurrechtelijke grondconceptie als het ware schuilplaats werd tegen alle religieuze, politieke en economische ellende van zijn tijd. Evenwel, omdat zijn tijd er ten slotte niet een van neergang, maar van opgang was, betekende dit weliswaar een vlucht uit de werkelijkheid, doch niet een naar het gedroomde ideaal van een voorbije, maar naar het nu pas geschouwde ideaal van een komende eeuw. Het is de richting van De Groots | |
[pagina 253]
| |
Titelpagina van de Inleiding tot de Hollandsche
Rechts-geleertheyt. Haarlem, 1647. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 254]
| |
denken die, ondanks zijn traditionalisme dat hem met het verleden verbond, hem tegelijk verbindt met Rousseau en daarmee met de Franse Revolutie, dat is met heel de geschiedenis tot op onze tijd toe. Door zijn De Iure belli ac pacis is De Groot een onmisbare schakel geworden in de opwindende geschiedenis van de menselijke geest in zijn onafgebroken strijd voor de menselijke waardigheid. Dit werk is Grotius' onverwelkbare roem, en het is even pijnlijk als onvermijdelijk, om van hieruit over te gaan tot de beschrijving van zijn verder leven, dat slechts een triest relaas vormen kan, zoals ook zijn vroeger leven na de zonnige, al te zonnige jeugd van het verwende kind slechts een triest relaas opleverde. Het triest relaas, zoals wij het in het treffende beeld mogen samenvatten waarin de schrijfster van Hugo's en Maria's levensroman zijn tragiek op een der laatste bladzijden van haar boek voor eens en altijd heeft uitgedrukt, het triest relaas van de drie vaderlanden in de verte: het beminde aardse, waar hij geboren was; het gedroomde van de vrede in staat en kerk dat hij nagestreefd en uiteindelijk het hemelse waarnaar hij verlangd heeft. Hij heeft gehoopt, ja verwacht, dat de roem, door zijn hoofdwerk verworven, hem opnieuw een warme plaats in zijn verloren vaderland bezorgen zou; hij heeft zich vergist. Na oktober 1631 te Rotterdam te zijn aangekomen, heeft hij nog wel enkele maanden te Amsterdam de advocatenpraktijk opnieuw uitgeoefend, maar reeds in april van het volgend jaar heeft hij voor een nieuw bevel tot arrestatie moeten vluchten. Al waren de tegenstellingen dan ook niet zó scherp meer als tien jaar geleden, toen iedere bezitter van zijn Verantwoordinghe met de doodstraf bedreigd was, de prijs van ƒ2000, 10 maart 1632 uitgeloofd voor ieder die hem aan de justitie overleveren zou, was toch een te aanlokkelijke mogelijkheid om haar niet te vrezen. Zijn enige troost was, dat Hooft en Vossius het voor hem hadden opgenomen, Miereveld zijn portret geschilderd en Vondel hem als ten afscheid toegezongen had:
Hoe zou de duisternis dit Hollands licht gedogen
Dat al te hemels scheen in aller blinde ogen
Het ging een wijle schuil om klaarder op te gaan
Wij haten 't grote Licht, een ander bidt het aan.
Hij begaf zich 17 april naar Hamburg, waar zijn vrouw zich een jaar later bij hem voegde. Alle aanbiedingen sloeg hij af, omdat hij niets wilde ondernemen wat tegen het vaderland gericht was, maar ook omdat geen aanbod, of het nu van Holstein of Denemarken, of zelfs van Spanje kwam, hem, de schrijver van zijn werk, waardig scheen. Pas na lange onderhandelingen ging hij op het hem door Sylvius overgebrachte voorstel van de Zweedse kanselier Oxenstierna in die daarmee een oude gedachte van zijn meester Gustaaf Adolf ten uitvoer bracht, In mei 1634 op een samenkomst te Frankfort aan de Main werd de zaak beklonken: De Groot zou in Parijs Zwedens gezant worden tegen een jaarlijkse vergoeding van achtduizend Zweedse rijksdaalders. Op 8 januari van het volgend | |
[pagina 255]
| |
jaar vertrok hij van Frankfort, de 25ste die maand was hij in Metz, de 6de maart had zijn officiële ontvangst aan het Parijse hof plaats. Maar wat ieder die hem kende, had kunnen voorzien, en hij die zich zelf zo weinig kende, toch had kunnen voorvoelen - had hij niet eens geschreven, dat hij allerminst voor hoveling deugde? - gebeurde. Hij werd als diplomaat een even grote mislukking als hij als politicus geweest was. Maar men moet toegeven, dat zijn eigenlijke taak verre van gemakkelijk was, want hij zat te Parijs om Richelieu, die men in Stockholm niet recht vertrouwde, op de vingers te zien, waarin minder fatsoenlijke en handiger mensen dan hij gefaald hebben. Hij toonde, o zeker, als oud-advocaat enige bekwaamheid in het vinden van argumenten om de toen gebruikelijke en gewichtige vóórrangskwesties op te lossen. Zo betoogde hij tegenover de Engelse gezant die meende dat zijn land vóór Zweden behoorde te gaan, omdat de Engelsen eerder gekerstend waren dan de Zweden, dat, indien men dit ‘beginsel’ zou aanvaarden, de mohammedanen en heidenen zich dan tegen hun bekering zouden verzetten, omdat zij dan steeds achteraan zouden komen. Doch met dit soort vernuftigheden kon men misschien wel een Engelse gezant tijdelijk in verlegenheid brengen, maar geen Richelieu uit het veld slaan. Deze vond hem van een onwetendheid en kwade trouw, waar geen verontschuldiging voor te vinden was en Père Joseph, diens rechterhand, dacht er al niet anders over. En De Groot van zijn kant schreef later: ‘Hij (Richelieu) haatte mij, alleen omdat ik de vrede liefhad.’ Onder die omstandigheden kon De Groot voor Zweden niets bereiken. En het gevolg daarvan was weer, dat men ook in Zweden weinig met de geleerde gezant op had. Dat Oxenstierna die ervoor naar Parijs overkwam, niet veel meer bereikte, rekende deze niet zich zelf, maar De Groot aan. De uitbetaling van het jaargeld begon te stokken. Eind 1638 was De Groot al zes kwartalen ten achter, eind '39 twee volle jaren of 40 000 francs. De oude geldzorgen, nijpender nu nog door de grote staat die hij had te voeren en op zich zelf ook wel graag voerde, kwamen in verhoogde mate terug. Zelfs Maria van Reigersbergh was er niet meer tegen opgewassen. Zijn troost tegen de tijd, die weer, als vroeger, maar trager nu, van hem wegvloeide, zocht hij als voorheen in ingespannen intellectuele arbeid: zijn hoofdwerk bleef hij aanvullen en verbeteren; de filologie liet hem ook nu niet los; de geschiedenis behield evenzeer zijn aandacht. Hij werkte aan een Historia Gothorum, Vandalorum et Longobardorum , in 1655, na zijn dood verschenen, evenals de belangrijkere Annales et Historiae de rebus Belgicis (1657 verschenen), het taciteïsch-klassieke werk over de Opstand - de oude Staten-opdracht van 1602 nu op eigen gezag uitvoerende. En zelfs voerde hij een heftige polemiek met De Laet, een der directeuren van de wic, over een schijnbaar zo afgelegen onderwerp als de Oorsprong der Amerikaanse volken , hetgeen verklaarbaar wordt, wanneer men bedenkt, dat bij alle etnologische discussies destijds de bijbel te pas kwam. Deze was het. die meer dan vroeger in zijn betrekkelijke ouderdom - hij zou in 1643 zestig worden -beslag legde op zijn vermoeide maar nog altijd rusteloze geest. In de zeven jaar tussen 1638 en 1645 zag niet minder dan een | |
[pagina 256]
| |
dozijn theologische geschriften van zijn hand het licht: onder andere een verhandeling over de bediening van het Avondmaal, wanneer er geen predikanten tegenwoordig zijn; een over de antikrist; een over de weg tot de kerkelijke vrede en een bede daarvoor; twee polemieken tegen Rivet en ten slotte drie delen aantekeningen op de evangeliën en het Nieuwe Testament. Het was alsof hij zich zelf achter de stapel van zijn eigen boeken verstoppen wilde tegen de mislukking van ook weer dit nieuwe ambt. Die mislukking dreigde sinds 1642 ongeveer. De dood van Richelieu in december van dat jaar verbeterde zijn positie niet. Met diens opvolger als almachtig minister, met Mazarin, kon hij nog minder overweg. Zes maanden later ontviel hem bovendien door de dood de steun van Lodewijk xiii, die een zeker zwak voor het wonder van geleerdheid schijnt gehad te hebben. Tot overmaat van ramp stuurde Zweden hem in Cerisante een dwarskijker op zijn dak, hetgeen De Groot in zijn gekrenkte trots en trouwens wel niet ten onrechte als een beleefde wenk tot heengaan opvatte. Terneergeslagen besloot hij ontslag te vragen. Hij begon zijn laatste reis. Over Dieppe trok hij naar Holland, dat hij voor het laatst zou zien. De eer waarmee hij er dit keer ontvangen werd, moet als balsem geweest zijn op de altijd open wonde van zijn door het leven steeds weer gekwetst en daardoor verziekt zelfbesef. Via Amsterdam vertrok hij naar Hamburg en vandaar naar Stockholm, waar hij, in juli 1644 aangekomen, zijn ontslag indiende. Met tact werd hij - opzij geschoven. Overladen met geschenken en beloften, doch zonder enige concrete toezegging, aanvaardde hij de terugtocht. Waarheen? Met welk doel? De Groot heeft het aan niemand verteld en niemand weet het. Opnieuw een balling, zoals hij, na zijn jeugd, eigenlijk steeds geweest was op deze wereld. Op de terugreis raakte het schip door een storm uit de koers. Hij landde een paar mijlen van Dantzig, nam vandaar, 17 augustus 1645, de landweg naar Lübeck waar hij niet meer zou aankomen. Ziek geworden, legde hij zich 26 augustus, een zaterdag, te Rostock te bed ten huize van zekere juffrouw Balemans. In de nacht van 28 op 29 augustus, omtrent twaalf uur werd het ruit hora: hora est. Het was zijn tijd. De lutherse predikant Quistorpius die hem in zijn laatste uren bijstond, ving zijn laatste woorden op: ‘Veel heb ik ondernomen, niets volbracht.’ Verbitterd ten laatste, omdat het verwende kind in de volwassen geleerde nooit de oude volkswijsheid heeft kunnen begrijpen, dat ondank 's werelds loon is. Of anders en preciezer, dat alles in deze wereld op de een of andere wijze betaald moet worden, zodat ook niemand verwachten mag én gelukkig te zijn tijdens zijn leven én beroemd na zijn dood, maar óf het een óf het ander - of zelfs geen van beide, terwijl De Groot beide heeft gewild. Hij heeft te veel gewild, en nochtans veel gekregen. De balling heeft zijn graf bij zijn voorouders in de Nieuwe Kerk te Delft. De balling heeft zijn standbeeld op de Grote Markt in zijn geboortestad. Maar bovenal heeft hij het in het grote hart van de mensheid, daar waar haar onsterfelijk geloof in een betere wereld huist. |
|