Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 33]
| |
De laatste middeleeuwerMet het christendom verwierf West-Europa zich allereerst een moraal, een ethisch ideaal van de verhouding van de mens tot God en tot zijn medemens, dat hem voorlopig nog eeuwenlang als een veel te wijde mantel om de schouders zou hangen. Meer dan een ééngodendom, dat nog altijd zoveel ruimte liet voor de verheerlijking en het aanroepen van de Moeder, de Zoon en een stoet van heiligen, markeert naar het mij voorkomt, het veld winnen van een systematische moraal het christelijk tijdperk tegenover de heidense voortijd. De eerste christenen hadden in een overspannen verwachting van de nakende dag des oordeels getracht volkomen ernst te maken met hun deugdideaal. Maar toen het geloof aan vurigheid verloor wat het aan verbreiding won, werd het ideaal gered door het buiten de wereld te stellen: zonder dat de algemeengeldigheid van de christelijke moraal werd opgeheven, betekende het ontstaan van het kloosterwezen toch de feitelijke erkenning dat een ernst maken met de praktijk van die moraal slechts in afzondering mogelijk was. Daarmee valt het middeleeuwse leven uiteen in een wereldlijk en een geestelijk gebied, twee sferen, die niet afzijdig van elkaar liggen, maar die steeds weer elkaar doordringen, ja dreigen te overwoekeren. Steeds weer dringt de wereldse sfeer het klooster binnen, verslapt de tucht, wordt het kloosterbezit object van de hebzucht van de adel en daarmee het geestelijk doel ondergeschikt aan de economische eisen van het bedrijf dat oorspronkelijk alleen bestemd was om de kloostergemeenschap in stand te houden. Maar omgekeerd zien wij ook, dat de kloosterhervormingen die sinds de 10de eeuw als periodieke bewegingen optreden, een toenemende neiging vertonen om ook in de wereld door te dringen: de jongere (bedel-) orden, de 13de-eeuwse franciscanen en dominicanen, vestigden zich bij voorkeur in de steden en wijdden zich aan onderwijs en prediking met het doel de geest in de wereld te doen doordringen, maar daarmee stelden zij zich te meer aan de invloeden van de wereld bloot. Voor de broederschappen des gemenen levens, op het einde der 14de eeuw ontstaan, is de verwereldlijking der kloosters, ook en zelfs in het bijzonder van de bedelorden, zo een afschrikwekkend voorbeeld, de geestelijke nood van de leken in de verwarring van de tijd zo een dwingend feit, dat zij zich aanvankelijk uitsluitend tot de leken richten en de kloostergemeenschap verwerpen. Dat is zeker een van de gronden geweest waarop de latere hervormde kerkhistorici de moderne devotie tot een voorloper der hervorming hebben verklaard en haar stichter Geert of Gerrit Groote van Deventer tot de Johannes de Doper van het protestantisme. Het recht daartoe kan men hun moeilijk ontzeggen. De lijnen die zij getrokken hebben van de middeleeuwse ketterijen, van waldenzen en katharen via het | |
[pagina 34]
| |
beroep op de leken en het belang van het persoonlijk geloofsleven bij de moderne devotie naar het individualistisch christendom van de grote zestiende-eeuwse ketterijen is meer dan een historische constructie. Alleen men zou verder kunnen gaan en in dat lijnenstelsel ook Sint-Franciscus opnemen wie lang de kettermuts boven het hoofd hing en aan de andere kant wijzen op een niet minder organische verbinding van de broederschappen met Loyola om zo ongemerkt over te gaan op het lijnenstelsel der katholieke kerkhistorici die met niet minder recht Geert Groote, de ketterjager, opeisen als een gehoorzaam zoon van de voortdurend zich zelf gelijk blijvende en zich van binnenuit regenererende moederkerk. Een oplossing van historische tegenstellingen als deze doet gewoonlijk aan de waarheid te kort, een verzoening ervan aan de diepzinnigheid en de waarheid beide. Het dichtst benaderen we wel de historische werkelijkheid door met onze overtuigingen ook onze onbevangenheid tegenover het verleden te bewaren en het niet louter te zien als voorgeschiedenis van het ons verwante heden. Het onmiskenbaar bestaan van Rijn, Waal en IJssel mag er ons niet toe brengen drie soorten gletsjerijs in het Gotthardgebied te onderscheiden. Wie onbevangen het leven poogt te overzien van de grote Deventenaar aan wie én de reformatie én de contrareformatie ongetwijfeld veel te danken heeft, ziet voor alles: de middeleeuwer. Daarom heeft noch de éne noch de andere richting het recht hem bij uitsluiting als voorloper of baanbreker voor zich op te eisen. Hij staat met zijn gezicht naar het verleden toegekeerd en in zijn geest is niets van de kritische demonie van een Laurentius Valla of van de consequente denkmoed van een Calvijn of een Descartes. Zijn strijdbaarheid keert zich tegen verwording en bederf van het voor hem in wezen onaantastbaar bestaande dat hij slechts zuiveren wil, niet verder stuwen, want als een echte middeleeuwer kent hij het begrip ontwikkeling niet. Wanneer niettemin zijn kortstondige activiteit later gezien kon worden als uitgangspunt of althans belangrijke schakel in een ontwikkeling, die zich niet tot de Nederlandse geestesgeschiedenis beperkt, dan moeten wij daar andere oorzaken voor zoeken dan de oorspronkelijkheid van zijn ideeën. Want in de weinige geschriften die van hem bewaard bleven - en het is wel geen toeval dat het er zo weinig zijn - treft ons zelden of nooit een bewust baanbrekende gedachte. Nieuw waren hoogstens de middelen die hij koos of die zijn tijd hem oplegde ter verdediging van het oude en waarvan de kracht - en het gevaar - pas zou blijken, toen ze in de handen van lateren zich ontwikkelden tot de scherpste wapenen van de kerk - maar ook tegen de kerk. Reeds door zijn afkomst scheen Geert Groote bestemd tot verdediger van kerk en clerus. Hij werd geboren in een huis aan de Brink te Deventer in oktober 1340 als zoon van de schepen en burgemeester van de stad, Werner Groote. 1340 - dat wil zeggen midden in de Babylonische ballingschap der pausen, treffend zinnebeeld van de daling van het geestelijk gezag der kerk, overwoekerd als het was door de economische macht - niet eens van de kerk zelf, maar van haar functionarissen. ‘Uit bisschoppen waren gewijde vorsten, uit wereldverzakende abten ge- | |
[pagina 35]
| |
De oudst bekende afbeelding van Deventer, omstreeks 1550. Anonieme houtsnede. Museum De Waag, Deventer.
| |
[pagina 36]
| |
pantserde krijgers geworden. Vele bisschoppen hadden het geestelijk gewaad afgelegd en verschenen gewoonlijk als landsheren in pantser en harnas,’ zegt Grootes biograaf Karl Grube en het is overbekend hoe de kerkelijke machtsposities en inkomsten een voorwerp van hebzucht en intriges der heersende geslachten waren geworden. Het grootgrondbezit der kerk met het onverbrekelijk daaraan verbonden wereldlijk gezag, in de feodale maatschappij noodzakelijk substraat voor haar geestelijke werkzaamheid, verliest met het veld winnen van de geldhuishouding op het einde der middeleeuwen zijn redelijke zin en wordt een doel in zich zelf. Het is begrijpelijk, dat het verzet tegen dit overleefde stelsel, en in het bijzonder tegen de afdrachten die het opeiste, het sterkst was bij de draagster van die nieuwe huishouding: de nijvere en handeldrijvende burgerij in de groeiende steden en tot de felste conflicten voerde daar, waar die steden in kerkelijk gebied lagen. Zulke steden waren de Hanzecentra aan de IJssel: Deventer, Zwolle en Kampen. Opmerkelijk nu in de voorgeschiedenis van Geert Groote is, dat zijn vader in die strijd met overtuiging de kerkelijke partij koos: liever dan erin toe te stemmen, dat het stadsbestuur de inkomsten van de kanunniken der Lebuïnus-kerk aan zich trok, bedankte Werner Groote voor zijn burgemeestersambt en kocht de verplichting af de stad verder in een bestuursfunctie te dienen. Wij mogen ook aannemen, dat het zijn vader was die de jonge Geert voor een geleerdenleven bestemde, wat in die dagen nog vrijwel identiek was met de geestelijke stand. Waarschijnlijk had hij, behalve in de Deventer kapittelschool, ook reeds te Keulen en Aken onderwijs genoten, toen hij als vijftienjarig student naar Parijs trok. Drie jaar later was hij magister artium (meester in de vrije kunsten), maar hij rekende zijn studie daarmee niet voltooid, hij bleef te Parijs, nam deel aan de academische disputaties, die toernooien der klerken. Ook weten wij dat hij in deze jaren reeds ijverig boeken verzamelde, een liefhebberij die toentertijd nog heel wat kostbaarder was dan nu en die op den duur zijn enige weelde zou blijven: hij kocht ze van heinde en ver of liet ze voor zich afschrijven. Toen zijn vader hem ten slotte terugriep naar Deventer, ging zijn roep reeds voor hem uit, de roep van een grote en alzijdige geleerdheid; en terecht, want hij beheerste behalve de beide rechten en de theologie ook de geneeskunst en verscheidene talen, waarschijnlijk zelfs het Hebreeuws, onderscheidde zich door grote kennis van de bijbel en de kerkvaders die hem later in zijn preken zeer te pas zou komen en liefhebberde in de astrologie en zelfs in de zwarte kunst. Veertien jaar lang, van zijn twintigste tot zijn vierendertigste jaar leefde hij het leven van een welgesteld en eerzuchtig geleerde. Behalve over zijn persoonlijk vermogen beschikte hij als kanunnik van de St.-Maarten te Utrecht en van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Aken over twee prebenden, die hem tweehonderd pond 's jaars opleverden. Hij doceert en disputeert in Deventer, Aken, Utrecht en Keulen, hij bezoekt de pasgestichte en snel tot bloei gekomen universiteit van Praag en, waarschijnlijk met een zending van het Deventer stadsbestuur, het pauselijk hof te Avignon. Volgens zijn latere levensbeschrijvers uit de kring der moderne devotie gaf | |
[pagina 37]
| |
hij zich in deze tijd niet alleen aan de zonde der eerzucht over, maar bewandelde hij in alle opzichten ‘de brede weg der wereld’ en zelf heeft hij later van deze tijd getuigd met het bijbelwoord van Jeremia 2.20: ‘Onder iedere groene boom en op iedere hoge heuvel heb ik gehoereerd.’ Bedenken we echter met welke strengheid de devoten alles wat ‘van de wereld’ was in het bijzonder in zich zelf veroordeelden, dan behoeven we ons van Geert Grootes jeugdzonden geen al te zwart beeld te maken. Het is wellicht ook geen toeval, dat hij zelf zijn zondig leven alleen met een bijbeltekst van een verbolgen profeet aanduidt. Gelijk in vele levens van grote bekeerlingen schijnen ook in zijn zondige jaren de waarschuwingen niet ontbroken te hebben: een Praagse heremiet zou hem hebben voorgehouden, dat hij hem in een visioen met vurige ketenen gebonden had gezien, een Keuls boetprediker zou hem, toen hij bij het spel toekeek verweten hebben: ‘Wat staat gij hier naar deze ijdele dingen te zien? Gij moet een ander mens worden.’ Meer dan door deze woorden zou volgens zijn biograaf Rudolf Dier van Muiden zijn gemoed getroffen zijn door een ernstige ziekte die hij in Deventer doormaakte. De priester die hem bezocht, weigerde hem de genademiddelen der kerk, tenzij hij afstand deed van zekere boeken over de zwarte kunst, die hij in zijn bezit had. Groote weigerde en de priester vertrok, maar toen zijn eigen medisch inzicht hem het kritieke van zijn toestand deed begrijpen, liet hij de doemwaardige geschriften op de Brink verbranden. Hij ontving de sacramenten der stervenden - en genas. Minder toevallig en minder legendarisch ook zijn de bekeringspogingen van Hendrik van Calcar, de prior van het kartuizerklooster Munnikhuizen bij Arnhem. Van Calcar, hoewel twaalf jaar ouder, had gelijk met Groote aan de Parijse universiteit gestudeerd en van daar de herinnering behouden aan zijn grote gaven die naar hij meende zich een waardiger doel moesten stellen dan de roem dezer wereld. In 1374 maakte hij van een gelijktijdig verblijf in Utrecht gebruik om Groote op te zoeken en dit onderhoud maakte zo'n diepe indruk op de gevierde en rijke kanunnik, dat het op een volkomen bekering uitliep. Hij keerde naar Deventer terug, nadat hij zijn Utrechtse prebende had prijsgegeven. Ook het Akense gaf hij kort daarna op, sommigen zeggen om Gods wil (dus ten bate der armen), anderen menen aan de paus. In ieder geval wees hij het verzoek van vrienden af die er voor hun zoons aanspraak op maakten, omdat hij niet anderen wilde bezwaren met wat hem zelf niet nuttig was. Zijn huis aan de Bagijnenstraat te Deventer stond hij bij akte van 20 september 1374 af aan arme lieden die daar een Gode welgevallig leven wilden leiden op voorwaarde, dat hij er levenslang een paar vertrekken van in gebruik kon houden, waar hij zich aan gebed, studie en hulpvaardige omgang met zijn medemensen wilde wijden. Een aantal van zijn bewaard gebleven brieven die in deze jaren gedateerd worden, bevatten uitvoerige vertogen en rechtskundige adviezen aan lieden die zich blijkbaar tot hem om raad gewend hadden. In een bewaard gebleven geschriftje: Conclusa et proposita, non vota, in nomine Domini a magistro Gerardo edita (Besluiten en voornemens, geen | |
[pagina 38]
| |
geloften, in de naam des Heren door meester Geert opgesteld), moeten wij waarschijnlijk zijn leefregel voor deze jaren zien in een aantal stichtelijke punten vastgelegd, zoals dat later onder de broeders en zusters des gemenen levens algemeen gebruikelijk werd. Voor hem voortaan geen wetenschappelijke titels en academische disputen, weg met alles wat naar eer en bezit streeft. Een leven van vasten en zelfverloochening houdt hij zich voor, studie van de bijbel en de grote kerkvaders en het inzicht dat ‘de wetenschap aller wetenschappen is te weten, dat men niets weet’. Opmerkelijk is, dat hij voor dit program uitdrukkelijk de benaming ‘geloften’ afwijst. Zijn tot het uiterste toe ernstig nemen van de geestelijke roeping en het beroep van geestelijke evenzeer als zijn verontwaardiging over de wijze waarop beide voortdurend ontwijd werden, deed hem nu en later de kloosterlijke verbintenis en priesterlijke waardigheid nadrukkelijk afwijzen. Deze gedachte was niet nieuw. In het middeleeuwse kerkelijke leven was het afwijzen en pas na herhaald aandringen onder zuchten en tranen aanvaarden van een ambt een gebruikelijke uiting van nederigheid. De vernieuwing bij Groote steekt in zijn consequente en vooral praktische toepassing van het beginsel. Was het twijfel aan de mogelijkheid van een Gode gevallig leven in de wereld die er hem toe drijft in 1377 aan de poort van Munnikhuizen te kloppen? Maar hij meldt er zich niet als novice, als gast deelt hij bijna drie jaar lang het leven der monniken, de eenzaamheid in de cel, de zwijgende handenarbeid, de strenge ascese van de enige orde die, naar het algemeen getuigenis, niet door het bederf van de tijd was aangetast. Het is hem niet genoeg: vastend en biddend brengt hij hele nachten in geknielde of staande houding door, onder zijn pij op het blote lijf gaat hij een ‘haren kleed, vol knoesten en knopen’ dragen, dat hij tot zijn dood toe niet meer zou afleggen. Het pleit voor de mensenkennis van Hendrik van Calcar en zijn monniken te hebben begrepen, dat hier een kracht omhoog kwam, waaraan een ander doel gesteld moest worden dan deze climax van zelfkastijding. Op hun raad liet Groote die daartoe in zijn kloosterjaren de voorbereiding had doorgemaakt, zich tot subdiaken wijden - de laagste geestelijke waardigheid, benodigd voor het predikambt - en verkreeg op zijn verzoek van Floris van Wevelinkhoven, de bisschop van Utrecht, volmacht om ‘in het gehele gebied der diocees het woord Gods en de gezonde leer der kerk openlijk te prediken, zodat in geen dorp, vlek of stad binnen dat gebied een pastoor of enig ander persoon hem ooit van het prediken van het woord Gods zou kunnen afhouden, hem weren of op enigerlei wijze zich zou mogen verstouten hem lastig te vallen’. Met andere woorden: hij kreeg dezelfde volmacht, op grond waarvan al sinds anderhalve eeuw de bedelmonniken als missiepredikers optraden. Geert Groote vestigde zich nu weer in Deventer in de Bagijnenstraat, niet echter in zijn oude huis. In een akte opgemaakt ‘op saterdach nae sunte Margareten dach’ 1379 had hij zijn huis afgestaan als verblijf voor een aantal jonkvrouwen die er zonder bindende gelofte, maar tot gehoorzaamheid en kuisheid verplicht onder leiding van een jaarlijks gekozen ‘meistersche’ zou- | |
[pagina 39]
| |
Een charter uit 1384, waarin Geert Groote een huis te Zwolle overdraagt aan Florens Radewijnsz. en
Johan van der Gronde. Een der uithangende zegels is dat van Geert
Groote. Gemeentelijke Archiefdienst,
Zwolle.
| |
[pagina 40]
| |
den samen wonen. Zij zouden zich kleden als gewone burgeressen zonder enige staatsie en aangezien niemand geld mocht inbrengen, moeten leven van het werk harer handen. Verder werd haar slechts opgelegd de sterfdag van meester Geerts ouders en grootouders van moederszijde te gedenken en - na zijn overlijden - ook van hem zelf. Hiermee was het Meester Geertshuis gesticht, dat het voorbeeld zou worden van een hele reeks van zuster- en frater-huizen. Geert Groote zelf betrok wel een nieuwe woning in Deventer, maar bracht de drie volgende jaren grotendeels reizend en trekkend door. Niet alleen in de IJsselsteden Deventer, Zwolle, Kampen en Zutphen deed hij zich telkens horen, maar ook in Amersfoort, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft, Gouda en Utrecht. In Utrecht waar hij voor een vergadering van geestelijken zijn felle rede tegen de focaristae (de in concubinaat levende geestelijken) hield, sprak hij Latijn, anders gewoonlijk in de volkstaal. Weldra ging zijn roep voor hem uit. Wanneer een van zijn jongeren die hem op reis vergezelden - gewoonlijk was het Johannes Brinckerinck, die ‘hem gelijk Lucas Paulus volgde’ - door middel van aanplakbiljetten had doen weten, waar en wanneer meester Geert zou spreken, dan stroomde de hele bevolking zonder gedachte voor verzuimd werk of maaltijd in de kerk en op het kerkhof eromheen samen, luisterde gespannen twee, soms drie uur achtereen naar zijn boetprediking, ja, wanneer er een tweede preek op dezelfde dag werd aangekondigd, bleven velen wachten om hun plaats niet te verliezen, terwijl meester Geert biddend en mediterend tussen de graven heen en weer liep. De knappe academische disputant bleek een niet minder bekwaam volksredenaar te zijn. Steunend op zijn veelomvattende kennis en zijn fenomenaal geheugen dat over een onuitputtelijke voorraad bewijsplaatsen uit evangeliën en kerkvaders beschikte, sprak hij improviserend; zoals Thomas van Kempen vermeldt: af en toe het hij zijn blikken over zijn gehoor dwalen en hij richtte zijn rede in en spitste zijn vermaningen toe al naar de indruk die hij van de luisteraars kreeg. De temperamentvolle strijdvaardigheid die hij vroeger alleen in het spel van het twistgesprek had botgevierd, diende hem nu in zijn worsteling met wat hij als bij uitstek de zonden van zijn eeuw zag: de onkuisheid, de hebzucht en de ongerechtigheid en tegen de hemeltergende incarnaties daarvan onder de geestelijken: de focaristae en proprietarii (geestelijken die in strijd met de orderegel, particulier bezit hadden). De indruk die zijn preken maakten, kennen wij meer uit de getuigenissen van zijn biografen dan uit het weinige, wat ervan in schrift bleef vastgelegd. Het is niet alleen dat ons bij het lezen daarvan de vurige toon van het gesproken woord ontgaat en de onmiddellijke indruk van het levend voorbeeld: de rijke en begaafde man die afgevast en vergeestelijkt, in schamele kleren gehuld, van stad tot stad trekt om eigen en anderer zieleheil te redden en voor geen wereldse macht of aanzien uit de weg gaat. Het is zelfs ook nu nog zeer goed mogelijk ons de moed voor te stellen van de man die in de kapittelzaal te Utrecht een heel gehoor van aan wereldse belangen gebonden hoge en lage geestelijken de krasse woorden van zijn Sermo contra focaristas toeslingerde: ‘Het is een zware en gruwelijke zonde, een mens van wie men weet dat hij zedelijk niets | |
[pagina 41]
| |
waard is, tot de hogere waardigheden te wijden en de zielszorg toe te vertrouwen. Wanneer men een bisschop die de fouten van zulke mensen niet tracht te beteren, eerder een vuile hond dan een bisschop zou moeten noemen, wat moet men dan zeggen van de bisschop of priester die hun een ambt of waardigheid in de kerk verleent en hun de zielszorg overlaat?’ Veel moeilijker valt het echter ons in de doelstelling van zijn preken en leven in te denken. Dat doel was: het afsterven van de wereld, zelfkastijding, uitgedrukt in het begrip, dat het hele streven der moderne devotie samenvatte en de titel zou worden van een van de meest gelezen boeken der wereldliteratuur, waarin dat streven werd vastgelegd: de Navolging van Christus , dat op naam van een van Grootes navolgers, Thomas van Kempen staat. Onder de tegenwoordige katholieke geleerden wordt echter wel de mening verdedigd, dat het werk van Thomas van Kempen in zijn kern niet anders zou zijn geweest dan een ouder geschrift van Groote, bij het verder verspreiden waarvan zijn aanhangers niet geheel toevallig de naam van de man die zich zoveel vijanden had gemaakt, achterwege hadden gelaten. De 20ste-eeuwse christen, onverschillig van welke kerk, zal ongetwijfeld met enig recht kunnen betogen, dat de navolging van Christus voor hem nog evenzeer het fundament van zijn geloofsbelijdenis is als voor Geert Groote. Toch komt het mij voor, dat er een wezenlijk verschil is. Groote zelf vat de inhoud van zijn prediking in een brief aan een leerling als volgt samen: ‘Wat ik altijd vrijwel overal preek is, dat we het lijden van onze Heer Jezus Christus voortdurend voor de geest moeten hebben en opnieuw doorleven en dat niet alleen in die zin dat we het door overpeinzing voor ons oproepen, maar ook meer nog, dat we door overgegeven navolging van zijn boete, smaad en smarten het geheel verwerkelijken.’ Met andere woorden voor Groote ligt het zwaartepunt van de navolging niet in het deemoedig aanvaarden van het lot dat ons is opgelegd, maar in het zich zelf opleggen van boetedoeningen en penitenties, ontzeggingen en kastijdingen. De ware middeleeuwse christen was met Paulus indachtig, dat de huwelijksgemeenschap op zijn best een noodzakelijk kwaad was dat ten bate van het zieleheil liever vermeden moest worden, hij sliep op een handvol stro of op de naakte planken van zijn krib, droeg schoenen zonder zolen en gelapte kleren en daaronder een haren kleed of zelfs een ijzeren pantser en geselde zich zelf en bij tijden ook zijn kinderen om de zonde in hen te doden. Uitgangspunt van dit streven is de ‘goddelijke angst’, ‘de vreze des Heren’, met andere woorden een veel directer relatie tussen zonde en straf, ja, een veel primitievere godsvoorstelling als een bovennatuurlijke macht, wiens toorn verzoend moet worden. Psychologisch en historisch merkwaardig nu is de wijze waarop Groote - en hij niet alleen - zich redelijk boven deze angstrelatie poogt te verheffen zonder zich eraan te onttrekken. ‘Belediging, hoon, onrecht en smart moeten voortdurend gedragen worden, hoofdzakelijk op drie gronden. Ten eerste uit liefde en verering tot en navolging van Jesu Christi, zonder gedachte aan verdienste en loon, want dan worden zij juist te rijker aan verdienste en loon, wanneer zij niet als werk-om-loon, maar naar Christus’ voorbeeld volbracht | |
[pagina 42]
| |
worden, met hem en door hem deemoedig de Vader geofferd worden, niet alsof zij uit eigen kracht begonnen, verricht en volbracht worden, maar veeleer door de verdiensten Christi. Ten tweede zijn ze te aanvaarden uit liefde tot de goddelijke vruchten, gewin en beloningen die, gelijk gezegd, ons rijkelijk toevloeien. Ten derde moeten wij lijden en straf ons leven lang in heilzame boetvaardigheid op ons nemen uit liefde en verlangen om de goddelijke rechtvaardigheid die wij in zo vele dingen zwaar beledigd hebben, en die geen zonde onbestraft laat, genoegdoening te geven. En dat helpt wonderbaarlijk tot delging van straf, omdat een kleinere straf, in het bijzonder die welke God toelaat en over ons zendt, een grote straf in het vagevuur waar wij gedwongen moeten lijden, kan delgen. Maar zij baten meer, wanneer ze aanvaard worden om de goddelijke gerechtigheid en de goddelijke wil te volvoeren, dan wanneer ze louter als delging van straf gedragen worden.’ In deze hele uiteenzetting met zijn vele voorzichtig terugwijkende bijzinnen zit een sterk rationeel element. In de burgerzoon uit de koopstad Deventer kiemt dezelfde zakelijk-redelijke geest die elders, in de eerste plaats in Italië, met de opkomst der burgerij als cultuurscheppende factor een omslag in het denken zou brengen. Maar het blijft bij een kiem. Zijn verwerpen van het feitelijk heidense zoenoffer, zoals hij het, mogen wij aannemen, in Munnikhuizen tot het uiterste opgevoerd, had gebracht zonder daarin vrede te vinden, voerde hem niet tot de stoute conclusies van een Laurentius Valla, wiens praktische zin hem tot een regelrechte afbraak voert van alles wat hem in dogmatiek en moraal verouderd aandoet, maar veeleer tot een vergeestelijking van het offer. ‘Alle uiterlijke werken, als vasten, geselen, waken en veel psalmen zingen en onze-vaders bidden,’ zegt hij elders, ‘lichamelijke inspanning en een hard leger en een haren boetekleed, dat alles is slechts goed en waardevol in zoverre het gerechtigheid, vrede en vreugde in de Heilige geest geeft.’ Om de gedachte van het zoenoffer door zijn vrijwillig aanvaard lijden als het ware te redden voor zijn eigen rationalistische kritiek, vergeestelijkt hij het, maar ontneemt het daarmee zijn vast omlijnde vorm, wat zich in zijn volgelingen zou wreken juist in een vaak benepen vasthouden aan de letter van zijn voorschriften met miskenning van de geest. Ja, ook in zijn eigen leven blijft er een onverzoende tegenstelling tussen zijn preken van een vergeestelijkt geloof en zijn vasthouden aan een formalistisch, zo niet fetisjistisch bezweren van de toorn Gods. Het gaat hier niet om de gewone tegenstelling van hoog ideaal en noodzakelijk onvolmaakte verwerkelijking, want zelden zal men met minder recht iemand kunnen verwijten, dat hij geen praktische ernst maakte met de zeer zware normen die hij zich zelf en anderen oplegde en het is niet moeilijk de drift en de toorn van deze geboren polemicus met de christelijke liefde te rijmen. Maar er is een innerlijke spanning in deze man tussen wat wij achteraf als de middeleeuwer en de moderne mens kunnen onderscheiden en waarbij de middeleeuwer altijd de overhand houdt, waarbij het formalistisch-irrationele geloof, geworteld in de vrees Gods, in de angst voor de helse verschrikkingen waarvoor hij niet aflaat zijn gehoor te doen sidderen, het rationalisme tot zijn dienst dwingt. In zoverre kunnen de jezuïeten in hem met meer recht hun voorganger zien dan de hervormers. | |
[pagina 43]
| |
Een stadsrekening van de Deventer ‘cameraar’ Johan Haderslief uit
het jaar 1366, waarin een bedrag van zeven stuivers verantwoord wordt
voor het bezorgen van een brief aan Geert Groote, die dan te Avignon
verblijft. Gemeentelijke Archiefdienst,
Deventer.
| |
[pagina 44]
| |
Middeleeuwer is Geert Groote in zijn neiging tot symbolisch vastleggen van de deugd - die voor het moderne begrip zo vaak de deugd opheft. Theoretisch had hij dat ingezien van zelfkastijding en boetedoening. Hij was bovendien een veel te reëel psycholoog om niet te weten, dat de één op dit punt veel minder verdroeg dan de ander zonder daarmee een verwerpelijk mens te zijn. Vandaar zijn menskundige brieven aan de twijfelende novice die hem herhaaldelijk om raad vroeg: ‘Slaap goed - zeven à acht uur. Eet genoeg. Overspan je niet. Keur je fouten af zonder je erdoor te laten beangstigen. Verdiep je niet in de duivelse fantasieën die zich aan je opdringen. Tracht niet ze te ontleden om ze aan je biechtvader te kunnen omschrijven, biecht ze dan maar liever niet. Wie met pek omgaat wordt ermee besmet.’ Hij predikt de soberheid van leken en geestelijken, maar in de eerste plaats voor hen die immers de gelofte van apostolische armoede hebben afgelegd. Van hen is ieder bezit in zijn ogen: ‘een steen des aanstoots en een rots der ergernis, een openbare duivelarij, overal voorkomend en zeer verschrikkelijk’. Fel en grimmig vervolgt hij de proprietarii, de geestelijken die persoonlijk bezit hebben, de kloosters die toelaten, dat de zoons en dochters der welgestelden die nergens anders onderdak kunnen, worden ingekocht in hun gemeenschap en er als heren en dames voortleven. Dreigend en in plastische taal houdt hij de proprietarii de helse straffen voor en het vreselijk lot van de monnik Justus die op zijn sterfbed bekende drie goudguldens te bezitten; men liet hem zonder geestelijke hulp in eenzaamheid sterven en wierp zijn lijk met zijn goudguldens in een kuil in de mesthoop met de sombere kreet: uw geld ga met u ten verderve! In zijn verhalen zowel als in zijn leven kon hij geen afstand doen van deze krasse symbolen: hij liep rond in een gelapte pels ‘waar een boer zich voor zou schamen’, hij at niet alleen eenvoudig door hem zelf gekookt eten, maar ook aangebrande, beschimmelde en bedorven of met as bestrooide spijzen. In een mandje dat onder aan zijn tafel hing, vond hij meestal met een greep voldoende om zijn honger te stillen. Zijn kookkunst beperkte zich tot erwten met een haring erin, zijn tafelservies tot een bordje dat hij ééns per week waste, voor tussentijdse reiniging zorgde - de kat. Ook zijn strenge eisen van kuisheid en deemoed hechtten zich vast aan het symbool: hij duldde geen vrouw in zijn nabijheid. Wanneer de vrouwen uit het Meester-Geertshuis hem iets moesten overreiken, gebeurde dat door middel van een kleprad, moesten zij iets met hem bepraten, dan werd het aan weerszijden van een gesloten en met gordijnen behangen venster - beschreeuwd. En tegen een vriend die dat wat overdreven leek, zei hij: ‘Als het mogelijk was zou ik ook nog mijn oren dichtstoppen om haar stem niet te horen.’ In gezelschap van vrienden gaat hij op de grond zitten: ‘Ik ben niet waardig met jullie op de bank te zitten, daar ik meer dan allen gezondigd en God beledigd heb.’ En in een van zijn brieven omschrijft hij de ware deemoed als volgt: ‘zonder dank, onbekend, zonder hoop op vergelding de naaste weldoen; tegen vijand en vervolger in geen enkel opzicht zelfs in geen gebaar of woord zich wraakgierig tonen, verder als men iets kan, de schijn aannemen van het niet te kunnen, alle smart, straf en zwakheid zonder klacht, zonder er blijk van te geven, zonder morren te dragen, zijn goede daden te | |
[pagina 45]
| |
verbergen, zijn fouten openlijk te bekennen, zich onwetend en gering te achten ook in die dingen waarin men voor den dag kan komen.’ Wij zullen verderop zien, dat Geert Groote gelukkig in de korte jaren van zijn strijdbare daadwerkelijkheid zich door dit wat verwrongen deugdideaal er niet van heeft laten afhouden zijn vijanden in het nauw te drijven met al de kennis en het zelfvertrouwen, waarover hij beschikte. Maar in de serene sfeer der boekafschrijvende broeder- en zusterhuizen en in de daaruit voortgekomen kloosters der Windesheimer congregatie moest deze leer wel verstarren in zijn symboliek, de beoefening der deugd, al te nauw gekoppeld als ze was aan hemelse beloning en straf, uitlopen op een enghartige naijver, bedilzucht en zelfkwelling, de deemoed op een geperverteerde eerzucht, de kuisheid in een verdoeming van de natuur in zich zelf en een ziekelijke, zo niet belachelijke schuwheid voor het andere geslacht, een op de spits drijven van de echt middeleeuwse - alweer uit vrees geboren - vrouwenhaat. De treffendste staaltjes daarvan zijn ons als ‘goede exempelen’ opgetekend: de zusters en broeders streefden elkaar voorbij in ‘versmaadheid en verkleining’, legden zich toe op het ‘stelen van ootmoedige werken’ (heimelijk elkanders vuile werk doen) of het verrichten van zware arbeid met ondeugdelijk gereedschap. Zij lieten hun kleren en schoenen opzettelijk zo lomp en grof mogelijk maken en droegen bij voorkeur ‘snode kleren’, waarom men hen op straat nawees of voor dwaas hield; aan tafel streed men om de slechtste brokken, ja, er waren er die bij voorkeur afval aten; bij wijze van oefening werden opzettelijk onrechtvaardige straffen opgelegd; men ging alleen uit noodzaak de straat op en dan steeds met neergeslagen ogen; de geestelijken die met de zielszorg der zusters belast waren, verrichtten hun diensten met de rug naar haar toegekeerd, ja men verhaalt van een prior die de broeders verbood bagijnenkoekjes (een soort hoestballetjes) van de zusters te ontvangen en ze onder zijn voeten vertrapte, omdat naam en herkomst ervan verdacht waren! Nee, niet in zijn leer, die trouwens geen nieuwe leer was, maar een welsprekende formulering van de verhouding van de mens tot God en de duivel, zoals de middeleeuwer die zag, ligt het zwaartepunt van Grootes werkzaamheid. Nieuw was het rationalisme in de methode, volgens welke hij die leer in praktijk bracht en verdedigde en het is geen toeval dat juist die methode hem in conflict bracht met de bestaande kerkelijke instellingen. Er bestond - we wezen er al eerder op - in Grootes tijd een latente, en telkens uitbarstende, tegenstelling tussen de kerk en de burgerlijke bevolking der steden, waarvan we de oorsprong moeten zoeken in de verouderde, feodale huishouding van de kerk. Uit de vroege middeleeuwen, toen er weinig geld in omloop was, dateerde het gebruik ambten en diensten te belonen met de opbrengst - in geld of in natura - van landerijen, bedrijven of andere rendabele instellingen. Dat werd ook ten aanzien van kerkelijke functies toegepast: de geestelijken leefden van de opbrengsten van de zogenaamde prebenden. Met de eigenaardige starheid van het middeleeuwse leven hechtten deze prebenden zich aan bepaalde ambten die echter vaak de daadwerkelijke inhoud die een beloning rechtvaardigde, verloren of vaak ook nooit bezeten hadden. Het werden vette kluifjes ter verdeling aan gunstelingen. En met de toenemende wel- | |
[pagina 46]
| |
vaart in de opkomende handelssteden werden die kluifjes er niet magerder op, maar de burgers die zich niet ten onrechte de dragers en werkdadige inbrengers van die welvaart voelden, zagen met lede ogen hoeveel daarvan in de zakken der geestelijkheid vloeide. Vandaar de conflicten waarin, gelijk hierboven vermeld, Grootes vader betrokken was en die een van de vele verschijningsvormen waren waaronder dezelfde tegenstelling overal in West-Europa in de late middeleeuwen zich deed gelden. En zoals gewoonlijk in zulke conflicten beperkte de strijd zich niet tot een zakelijk geschil over bepaalde inkomsten, maar viel samen met morele kritiek op het leven der geestelijken en ook wel met principiële afwijkingen van de leer der kerk, die mét haar dienaren aan gezag verloren had. Geert Groote nu, voor wie de onaantastbare kerkleer boven alles heilig was - niet voor niets geniet hij een reputatie als ‘ketterhamer’ - sloeg met zijn tactiek de mokkende burgerij de wapens uit de hand: zijn frater- en zusterhuizen met hun werkdadigheid, hun afkeer van de feodaal getinte plechtige gelofte en het geestelijk gewaad zijn geheel op de meer rationele moraal der burgerij gebouwd. En een soortgelijke rationalisering, een praktisch-zakelijke toon valt er ondanks zijn volkomen orthodox standpunt in zijn polemieken te beluisteren. Groote had jarenlang deelgenomen aan de geleerde twistgesprekken die in de middeleeuwen het hoogtepunt van het universitaire leven vormden, woordtoernooien, waarbij de bewijsplaatsen lans en zwaard en schild vervingen, maar die met dezelfde hartstocht als de gewapende, met de hartstocht van het spel werden uitgevochten. Groote is een veel te reële geest om, wanneer hij na zijn bekering zich vol walging van deze kermis der ijdelheid afwendt, ook afstand te doen van het arsenaal van argumenten dat deze scholing hem verschaft had, maar dezelfde praktische instelling leert hem, dat hij daarmee niet kan volstaan. Zoals in de Guldensporenslag de burgers van Gent met knotsen gewapend de geharnaste ridders te lijf gingen - en versloegen, zo grijpt de burgerlijke geest in zijn strijd tegen de door de spelregels bepaalde wapenen der scholastiek naar het oud-nieuwe verweer van het gezond verstand. Welnu, ook deze goedendag zwaait Groote tegen zijn vijanden. Welke vijanden? In de eerste plaats de grote ‘Viant’ zelf, de duivel die hij overal op de loer ziet om de zielen ten verderve te voeren. Daartegen helpt - het moet alweer zijn praktische zin geweest zijn die het hem ingaf - irrationele vrees meer dan rationele redenering. Steeds weer verdiept hij zich met zijn hoorders in de schrille gruwelen van dood en hel. Tekenend in dat opzicht is het verhaal van zijn bezoek aan de grote prior van Groenendaal (bij Brussel) Johannes Ruusbroec die hij hogelijk bewonderde, maar wiens bespiegelend leven toch een gevaarlijke trek leek in de ogen van de man voor wie het voor alles ‘heylich is van den handen te leven’. Zelfs aan Ruusbroec meent hij in drastische taal de verschrikkingen der hel te moeten voorhouden, maar de blijmoedige mysticus antwoordt hem rustig: ‘Meester Geert, weet voorzeker, ik word alsnog door geen vrees bekommerd; maar zie, ik ben volkomen bereid alles te ondergaan, wat de Heer besloten heeft dat met mij geschieden moet, hetzij bij mijn leven, hetzij na mijn dood.’ | |
[pagina 47]
| |
Een kopie - circa anderhalve eeuw na de stichting geschreven - van
de ‘ordonnancien van meister Geerds des Groten huys’. Gemeentelijke Archiefdienst, Deventer.
| |
[pagina 48]
| |
Maar toch ook een praktisch verweermiddel tegen de aanvechtingen van de boze zag hij in een redelijke, zakelijke, soms al te zakelijke argumentatie. We zagen het uit zijn brieven aan de twijfelende novice. We zien het uit zijn betoog - in briefvorm alweer - De locatione Ecclesiarum (over het verpachten der pastoorsplaatsen), dat hij als zware simonie, als ongeloof, ketterij, ja zelfs afgoderij, als de grootste verachting van God en de heilige sacramenten brandmerkt. Niet zijn elders genoegzaam gebleken grote kennis van het kerkrecht is hier zijn sterkste wapen, maar een uitleg van het wezen en een beroep op de hoogheid van het priesterschap. We zien het uit zijn traktaat over de nadelen van het huwelijk, waarschijnlijk een brief aan een man van middelbare leeftijd die besloten had zijn aan God gewijd leven voor een huwelijk op te geven. Natuurlijk beroept hij zich op Paulus en anderen om de man te betogen, welke grote waarden in het hiernamaals hij ter wille van deze aardse gebondenheid dreigt te verliezen, maar Catsiaans nuchter rekent hij hem ook zijn schrale kansen op geluk in deze wereld voor of ondermijnt hij de voordelen die de ander mogelijk ziet: ‘Als je het je plicht acht kinderen tot goede christenen op te voeden, neem er dan een paar aan, er zijn genoeg verwaarloosde wezen van de ondergang te redden.’ Als rondtrekkend boetprediker die steunend op zijn groot intellectueel en moreel gezag in alle steden van de diocese de zonde én de zondaars zonder aanzien des persoons aanviel en hen tot bekering maande, ontbrak het hem ook niet aan menselijke vijanden - en de meeste daarvan waren machtsdragers der kerk die hij zo vurig verdedigde! Wel was hij erop bedacht het persoonlijke element zoveel mogelijk uit zijn boeteprediking te weren. Aan een priester die zich door persoonlijke aanvallen vijanden gemaakt had, raadt hij zijn gedachten liever in aanhalingen uit de bijbel en de kerkvaders in te kleden. ‘Dat doe ik ook, omdat ik geloof, dat mij nog wel eens hetzelfde zal gebeuren als jou.’ Niet minder praktisch is zijn raad aan zich zelf en anderen: ‘Houdt steeds de vrucht van de terechtwijzing als doel voor ogen.’ Maar dit wijze inzicht kon het felle temperament van de Rechtvaardige evenmin onderdrukken als zijn oefeningen in zelftucht en ascese dat hadden gedaan. En bovendien, hoe diplomatiek ook ingekleed, aan de zin van de woorden die hij tegenover vergaderingen van leken en geestelijken in de mond nam viel niet te twijfelen. Wie de schoen paste, trok hem aan - en schopte ermee. Groote maakte zich geen illusies en wapende zich. Wij kennen zijn boekenhartstocht al uit zijn Parijse tijd. Sinds zijn bekering verwierp hij dit werelds en hebzuchtig streven - in theorie. In een brief aan Ruusbroec noemt hij zich zelf: ‘een nietsnut, altijd praatziek, altijd hebzuchtig en steeds begerig naar boeken’. Maar gelukkig vindt ook het nauwlettendste geweten de middelen om zijn hartstochten te kanaliseren en ze daarmee te rechtvaardigen. Groote bleef boeken verzamelen, ja men mag wel zeggen jacht maken op boeken. In zijn briefwisseling vinden wij al de trekken van de verwoede verzamelaar: links en rechts geeft hij opdrachten tot aankoop en afschrijven, hij is bovenmatig royaal tegenover de man die voor hem de hand heeft kunnen leggen op een zeldzaam exemplaar en betaalt boven de gevraagde prijs, maar hij wordt rechtuit venijnig, wanneer iemand hem de boeken en perkamenten niet te- | |
[pagina 49]
| |
rugbezorgt die hij zich verplicht acht ter wille van de goede zaak, maar ik zou bijna zeggen tegen zijn natuur in, aan ieder ter lezing of afschrijving uit te lenen. Het was ten dele zeker Grootes boekenliefde die de hoofdwerkzaamheid der latere fraterhuizen bepaalde en de bewoners tot de broeders van de penne (met de door hun muts gestoken pen) maakte. De vaak arme jongelieden die aan de Deventer kapittelschool voor de lagere kerkelijke ambten werden opgeleid, liet hij een duitje verdienen met afschrijven, eerst voor hem zelf, toen ook op bestelling van anderen en voor de handel. Hij toonde daarbij een zorg voor de eenvoudige en onversierde zuiverheid van schrift en tekst die ons aan Erasmus' latere hartstocht op dit punt doet denken, maar hij zou Geert Groote niet geweest zijn, als hij deze betrekkingen met de jonge klerken niet nog op andere wijze benut had. Hij liet hen het werk in kleine porties afleveren om vaak gelegenheid te hebben tot een stichtelijk gesprek en zo ontstond geleidelijk een band waaruit de eerste fratergemeenschap geboren zou worden. De stoot daartoe gaf Florens Radewijnsz., een welgesteld en geleerd man die om in Grootes nabijheid te leven zijn prebende als kanunnik van Sint-Pieter te Utrecht had opgegeven om vicaris van de Deventer kerk te worden. Hij zou een keer bij Groote gekomen zijn met de woorden: ‘Lieve meester, wat zou het schaden, zo ik en deze schrijvende klerken van goeden wille datgene wat wij wekelijks hebben te verteren, bijeenlegden, en er met elkander van leefden?’ ‘Met elkander, met elkander,’ antwoordde Groote, ‘dat zullen de bedelmonniken volstrekt niet verdragen, maar zij zullen het uit al hun kracht trachten tegen te gaan.’ Maar toen Florens volhield: ‘Wat zou het evenwel schaden, als wij het eens begonnen? Misschien zou God het ons wel doen gelukken,’ antwoordde de meester na enig denken: ‘In naam van God begint. Ik zal uw trouwe verdediger en beschermer zijn tegen allen die zullen trachten tegen u op te staan en u in uw voornemen te verhinderen.’ Het voortdurend bedacht zijn op verweer dat uit die laatste woorden spreekt, rechtvaardigde Grootes bibliotheekbezit niet minder dan de werkverschaffing aan de Deventer klerken. ‘Ofschoon de boeken weinig bijdragen tot een goed leven, moet ik ze tot onderricht van anderen en tot verdediging van de waarheid bij me hebben, opdat zij die mij mogelijk niet geloven, zich zullen neerleggen bij de autoriteit der heiligen,’ schrijft hij in een van zijn brieven. Men moet daarbij bedenken, dat het boek in de middeleeuwen niet alleen het gezag van zijn zeldzaamheidswaarde had, maar dat ook de magische waarde van het woord en zeker van het woord van een heilig of beroemd man, zoveel groter was in een tijd, waarin het betoog niet op waarneming en innerlijke logica, maar vóór alles op bewijsplaatsen werd gebouwd. Vandaar dat een praktische kop als Geert Groote, ondanks zijn afkeer van de academische scholastiek en zijn geneigdheid om een beroep op gezond verstand en persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel te doen, toch, juist alweer uit nuchter-doelmatige overweging, zich een waar arsenaal van schrifturen aanlegde. Hij bracht dat alles in zijn huis te Deventer bijeen, niet alleen om erin te lezen, om er zijn preken uit samen te stellen, of om daaruit zijn gasten | |
[pagina 50]
| |
in de vorm van een collatie een kleine vergoeding aan te bieden voor het al te schamele maal dat hij hun voorzette. Maar hij nam ook altijd als hij ter prediking uittrok, een zorgvuldig gekozen boekenvoorraad in een zak, soms ook in een mand of vat, mee op reis om tegen alle aanvallen de bewijsstukken bij de hand te hebben. En ook de kopieën van zijn brieven en de schetsen van de preken, die hij improviserend voordroeg, had hij steeds bij zich, terwijl hij bovendien een notarius aantekeningen liet maken van het gesprokene die weer door getuigen werden bevestigd. Waartoe al deze voorzorgen? zal men zeggen. Omdat Groote wist, dat hij zich vele en gevaarlijke vijanden had gemaakt, maar vooral omdat in zijn tijd ieder meningsverschil, iedere afwijking van wat als aangenomen waarheid of ingeworteld gebruik gold - naar de mutsaard rook en als zodanig bejegend werd. Zijn kritiek op misstanden in de kerk zowel als in de wereld, zijn poging tot verdieping en zuivering van het geloofsleven, hoe angstvallig orthodox ook in zijn doelstelling, hoe volkomen in overeenstemming ook met christelijke moraal en kerkleer, moesten bijna automatisch tot beschuldigingen van ketterij voeren en dat te meer, waar hij zelf zijn tegenstanders die beschuldigingen niet spaarde en met ware wellust de verkondigers van ketterse leerstellingen achtervolgde. In het korte tijdperk van zijn predikerswerkzaamheid - niet meer dan de jaren 1379-1383 - vraagt de strijd tegen de ketters steeds meer van zijn aandacht en krachten. En het zijn de vijanden in die strijd gemaakt, die hem het zwijgen zullen opleggen, een smadelijk vonnis dat de dood drie jaar later zal bevestigen, vóór zijn tactische ijver en de tussenkomst van zijn vrienden het hebben kunnen doen herroepen. Dat deze ketterjager slachtoffer werd van de beschuldigingen van ketterij door... de vervolgde ketters gelanceerd - men kan er een tragische speling van het lot of een bovennatuurlijke gerechtigheid in zien, maar de feiten, hoe schijnbaar tegenstrijdig ook, onttrekken zich niet geheel aan een natuurlijke verklaring. In de vervallen en ontaarde laat-middeleeuwse kerk was alleen hij geheel veilig voor de beschuldigingen van ketterij die de zaak liet zoals zij was en zich nergens druk over maakte. Ketters-verdacht was al wat het door de praktijk ondergraven status quo van kerk- en zedenleer aan het wankelen bracht. Vandaar dat een ijveraar vóór de kerk als Geert Groote en zoveel eerder al Franciscus een zelfde risico liep als de ijveraar tegen de kerk of de lakse en onverschillige bedelmonnik, die, afhankelijk van de wereldlijke overheid zich voor diens antiklerikale politiek liet gebruiken. Wij mogen nu geneigd zijn de scheidingslijn tussen de ijveraars aan de éne, de laksen aan de andere kant te trekken, voor Grootes angst Gods, zijn middeleeuwse fetisjistische vrees het onaantastbare aan te tasten, was alles wat de kerkleer op enig punt losliet zo gelijkelijk doodzondig, dat wij onmogelijk uit zijn geschriften en die van zijn volgelingen een ook maar enigszins gedifferentieerde voorstelling van zijn tegenstanders kunnen krijgen. ‘Geen zwaarder zonde dan het privaatbezit van een monnik,’ zegt hij in zijn preek voor Palmzondag over de armoede, ‘behalve natuurlijk de ketterij, want deze is de allerzwaarste.’ Ketterij was ketterij, van de ketters kon men alles geloven en hij predikte openlijk | |
[pagina 51]
| |
De Cecialiakapel te Deventer, het
enige gebouw uit Geert Grootes tijd dat de eeuwen overleefd heeft.
Gemeentelijke Archiefdienst, Deventer. Foto W.J.
Hasselaar.
| |
[pagina 52]
| |
hun vernietiging. Ja, wanneer er een als de lollard Mattheus die te Gouda de messias van een ketterse sekte was, toevallig een natuurlijke dood stierf, rustte hij niet voor zijn gebeente was opgegraven en aan het vuur prijsgegeven. En niets getuigt mogelijk meer van zijn eerbied voor Ruusbroec en van het algemeen gezag dat de grote mysticus genoot, dan Grootes stilzwijgende wijzigingen in de vertaling van diens werken, waar hij die weliswaar zuiver naar de geest maar ketters naar de letter oordeelde. Grootes vijanden, het bleek al uit zijn waarschuwende woorden tegen Florens Radewijnsz., moeten we vooral onder de bedelmonniken zoeken. Waarom juist daar? De bedelmonniken staan in de laat-middeleeuwse geschiedenis in een slechte roep. Al te vaak zijn zij te herkennen in de satirieke afbeeldingen van in monnikspij gestoken ezels, vossen en zwijnen en ook in de literatuur hebben zij een roep zowel van ontaarding als van ketterij. Grube, Grootes katholieke biograaf, laat niet na erop te wijzen, dat ook Luther, gelijk Grootes ergste vijand Barthelomeus te Kampen, een augustijner monnik was en het is bekend, dat in de jaren der Hervorming heel wat bedelmonniken tot zelfs een vicaris-generaal der kapucijnen met een grote aanhang naar het nieuwe geloof overgingen. Voor de katholieke schrijvers was dit samengaan van zedelijk verval en ketterij uit de aard der zaak geen probleem. Maar waar verscheidene ketters meer het boetpredikertype van Groote vertonen dan dat van pater Goedleven, is het duidelijk, dat de verklaring dieper ligt. Misschien moet die gezocht worden in hun nauwer contact met de wereld en met de stedelijke bevolking in het bijzonder. Daardoor stonden zij meer aan verleiding bloot, zagen zij zich ook meer genoopt bij de machten waarvan ze zich afhankelijk voelden, zij het de stedelijke overheid, zij het de volksgunst, in het gevlij te komen. Maar daardoor ook waren zij er nader aan toe tot dragers van de tijdgeest te worden en de zedelijke eisen der burgers te formuleren. Van de leerstellige afdwalingen van Barthelomeus de augustijn weten wij weinig en dat weinige alleen door zijn tegenstanders: hij verachtte de kerkelijke boete en ascese en noemde Jezus een bonus socius, een goed gezel, uit wiens voorbeeld hij de vrijmoedigheid putte het gebruik van de wijnkroes en de goede maaltijden die hij gaarne in gezelschap van voorname lieden in de taveernen genoot, niet te versmaden. Waar of onwaar, het is duidelijk, dat deze geruchten ernaar waren de toorn van meester Geert te wekken: de termen waarmee hij ‘dat ongeleerde vosje, dat leugenachtige beest, wanstaltig door veelvormige schandelijkheid’ aanduidt, vertellen ons meer omtrent die toorn dan over de inhoud van 's mans ketterijen. Een beter begrip van de felheid en de haat die uit deze en andere woorden spreekt, leert enige kennis van de strijd der partijen in onze eigen tijd ons zeker niet minder dan de schaarse en sterk gekleurde berichten die wij over Grootes geschiedenis bezitten. Alleen door vergelijking, komt het mij voor, kunnen we ons een voorstelling maken van het samenstelsel van principiële, overgeleverde en persoonlijke tegenstellingen van waarheid en waan waardoor die wederzijdse haat gevoed werd. Want niet alleen in Grootes tijd zijn hervormers voor bedervers der jeugd uitgekreten en priesters van de goden der eeuw als profeten geëerd. | |
[pagina 53]
| |
Grootes voorspelling werd bewaarheid. De bedelmonniken lieten niet af de mening te verkondigen, dat Radewijnsz.’ gemeenschap verwant was aan de door de pauselijke stoel verworpen sekten van begarden en lollarden. Meester Geert deed zijn woord gestand om voor de bedreigde broeders op de bres te komen; van de Deventer kansel viel hij de mendicanten met al de wapens van zijn geleerdheid en welsprekendheid aan: zij moesten liever op de ergerlijke gebreken van hun verbasterde orde letten dan de eenvoudige schaapkens van Christus aan te vallen. Hij bereikte inderdaad, dat men de broederschap met rust liet, maar hij was niet van plan zich tot het defensief te bepalen. Uit Kampen komen berichten over de ketterse preken van broeder Barthelomeus en Groote doet alles om de Kamper pastoor tegen hem in het geweer te brengen. Blijkbaar is hij er ook zelf heen getrokken: in een van zijn brieven, die op 27 december 1382 gedateerd moet worden, klaagt hij: ‘Och, och, daar zit ik, arme, nu alweer bijna een maand ten einde raad in Kampen.’ Heeft hij er tegen Barthelomeus gepreekt? Of het plan volvoerd waarover hij de pastoor schreef: ‘Ook zou ik graag heimelijk met een notarius komen luisteren naar zijn preek. Dan vingen wij hem met list in zijn dwalingen en zouden hem van de kansel uitsluiten, opdat de satan niet door hem verheerlijkt worde.’ Zo hoog loopt de strijd, dat hij zich geroepen voelt zijn vrienden in Amsterdam gerust te stellen over de gevaren die hem bedreigen: ‘Schrikt niet, als het gerucht tot u doordringt, hoe de Kampenaars tegen mij optreden.’ Maar hij laat niet af, ook niet nadat Barthelomeus zich door ‘valse verklaringen’ voor de bisschop gezuiverd heeft. Hij schrijft aan de bisschop, schrijft aan de vicaris-generaal, dringt aan op de benoeming van een commissarius voor de overzijde van de IJssel om de zaak te onderzoeken en de woorden waarmee hij dat doet, wijzen uit dat hier nog altijd de strijd tussen Werner Groote en zijn ambtgenoten voortwoedt: ‘Opdat het geloof, door de valse profeet overwonnen, niet verslagen zal liggen en de aanmatiging der leken tegen de als het ware onderdrukte clerus niet nog zal toenemen en de hele kerkelijke orde er schade door zal lijden.’ Zijn vriend, Johannes Cele, rector te Zwolle, blijkbaar een man des vredes die zich aan deze roerige zaak tracht te onttrekken door een retraite op Munnikhuizen, slingert hij een brief als een banbliksem naar het hoofd: Blind gezwets noemt hij zijn verontschuldigingen, een verzinsel en zonder twijfel een listige inblazing van de duivel. Geen getuige tegen Barthelomeus is ons zo nodig als gij. Waarom juist nu die retraite? ‘Is u van de hemel een dag aangezegd waarop ge van uw kwalen genezen zult? Kunt ge van die tijd geen seconde missen? Zullen anders de geestelijke heelmeesters op de vlucht of de medicijnman verloren gaan? Kom, gij kunt wachten, wij niet! Uw vrienden hebben u nodig, het recht schrijft voor, het geloof gebiedt. Wanneer ge u hieraan onttrekt, handelt ge tegen de liefde en gehoorzaamt de boze.’ Ten slotte schroomt hij niet in dreigementen te vervallen: Als ge niet vrijwillig komt, zal ik u door een commissarius laten ontbieden. De bisschop die hij evenmin met rust laat, roept Barthelomeus nogmaals voor zich; hij reist vóór de gestelde termijn, vergezeld van enige Kamper | |
[pagina 54]
| |
raadsheren naar Utrecht om Grootes aanwezigheid bij zijn verhoor te ontgaan. Maar de dag tevoren dringt het bericht in Deventer door, meester Geert haast zich naar Utrecht, jaagt in de nacht de Veluwe over en komt tijdig om Barthelomeus tot een bekentenis te dwingen. Wanneer hij die onmiddellijk weer herroept, wordt hij als boeteling naar Kampen teruggestuurd. Op Grootes aanhangers in Kampen nam men openlijk wraak: zij werden uit de stad verdreven; de vrouwen die tegen Barthelomeus getuigd hadden, voor het gerecht gedaagd. Tegen de meester zelf koos men listiger middelen en het bleek niet moeilijk die te vinden, waar het een man gold, die zich niet alleen bij de leken en in de orden, maar ook onder de clerus veel vijanden had gemaakt door zijn strijd tegen de simonie, zijn uitdagende preek tegen de focaristae. In woord en geschrift bleven zijn vijanden hem vervolgen, waarbij zij vooral de nieuwe vorm van godsdienstig leven die zijn werk was, de broederschappen, als ketters brandmerkten. Plotseling in oktober 1383 kwam een bisschoppelijk besluit af dat alle bijzondere preekvergunningen introk en te bitterder viel Groote dit vonnis, toen binnen korte tijd het preekverbod voor alle niet tot priester gewijde predikers in de diocees successievelijk weer werd opgeheven, maar niet voor hem, waaruit ten overvloede de bedoeling van het verbod bleek. Hij deed wat van hem te verwachten was: hij gehoorzaamde, maar berustte niet. In een Publica Protestatio (Openlijk Getuigenis) beleed hij zijn orthodoxie, zijn trouw en onderwerping aan de allerheiligste roomse kerk. Persoonlijk en door bemiddeling van invloedrijke vrienden, in het bijzonder de pauselijke nuntius Willem de Salvarvilla, bleef hij bij de bisschop, als ook bij Urbanus vi op opheffing van het verbod aandringen. Zozeer drukte hem het opgelegde zwijgen, dat hij er zelfs over gedacht schijnt te hebben zich tot priester te laten wijden, ondanks zijn vroegere verklaringen, dat hij niet ‘voor zijn hoed vol goudguldens’ de verantwoordelijkheid van dat ambt zou willen aanvaarden. Zijn rusteloze geest, zijn hartstochtelijk verlangen zijn medemensen ten heil te voeren, zijn vast geloof ook in de zegen van de arbeid, dreven hem naar een nieuwe taak. De verinniging van het geloof in de kringen der moderne devotie deed de behoefte ontstaan aan ook voor leken verstaanbare liturgische teksten. Ter wille van zijn vele bekeerlingen zette Groote zich er nu toe een aantal ‘devotie-boekskens’, zoals de getijden van Onze-Lieve-Vrouwe, de getijden der eeuwige wijsheid, de zeven boetpsalmen en andere in de landstaal over te brengen. Het was een treffend getuigenis van zijn moed en de innerlijke zekerheid waarmee hij zijn weg ging. Het gebruik immers van vertalingen der overgeleverde Latijnse kerkelijke teksten stond algemeen in een reuk van ketterij en, gezien hoe het op Luthers bijbelvertaling uitliep, niet ten onrechte. Er school in deze ketterjacht ongetwijfeld een sterk fetisjistisch element - gelijk in de afkeer van vele van onze tijdgenoten voor een bijbeltekst in nieuwe spelling - maar het vervolg zou uitwijzen, dat het geloof van de massa die fetisjistische inslag nog lang niet ontberen kon en dat de bijbel in de landstaal, hoe letterlijk ook vertaald, een andere bijbel werd. Men zou Groote en zijn tegenstanders beiden overschatten door te menen, dat zij deze ontwikkeling hadden kunnen voorzien. De behoudend kerkelijken dreef een | |
[pagina 55]
| |
Het eigenhandig door Thomas à Kempis
geschreven exemplaar van De Imitatione
Christi. Koninklijke Bibliotheek,
Brussel.
| |
[pagina 56]
| |
magische eerbied voor het onaantastbare én de gemakzucht van hen voor wie de bestaande toestand niet de slechtste was. Het is alweer zijn praktische zin, zijn reëel begrip voor de geestelijke behoeften van de nieuwe mens, van de burgerij die Geert Groote, in wie die magische eerbied toch allerminst ontbrak, de nieuwe en gevaarlijke weg opdrijft. Het is ons niet bekend in hoeverre hij met deze nieuwe werkzaamheid nieuw verzet heeft gewekt. Wel dat zijn vertalingen, eerst in afschriften, in de 15de eeuw in wiegedrukken zeer verspreid raakten onder zijn aanhangers. Ook dat, toen omstreeks tien jaar na Grootes dood de inquisiteur Eylard Schoneveld een proces begon tegen een aantal ‘Gerardinen’ te Utrecht, één van de beschuldigingen luidde, dat zij bij hun gemeenschappelijke maaltijden in de landstaal plachten te bidden en te danken en stichtelijke teksten te lezen, ja, dat bij de viering van de voetwassing des Heren op Witte Donderdag een zuster de afscheidsrede van Jezus naar het evangelie van Johannes, geheel in de volkstaal had voorgelezen. Het is, gelijk wij al eerder opmerkten, een punt van meningsverschil tussen de deskundigen of Geert Groote behalve dit nederig vertaalwerk in het laatste jaar zijns levens ook de kern geschapen heeft van het boekje dat met de bijbel en Cervantes Don Quichote tot de meest gelezen boeken der wereld behoort: De Imitatione Christi, dat op naam van zijn volgeling en biograaf Thomas van Kempen staat. Zo men al mocht twijfelen aan de door dr. Van Ginneken met vuur en kracht van argumenten verdedigde stelling, dat boek twee en drie der Imitatio in wezen ‘Geert Grootes dagboek in de maanden zijner schande’ zouden zijn, dan nog is die twijfel reeds een bewijs hoe krachtig meester Geert het stempel van zijn dominerende persoonlijkheid op de hele beweging der moderne devotie heeft gedrukt. En ook uit het relaas dat zijn volgelingen-biografen van zijn laatste levensdagen geven, blijkt hoe het vaderschap van meester Geert over hun gemeenschap een dierbare traditie was geworden. In augustus 1384, nog geen vierenveertig jaar oud, liep Geert Groote bij een bezoek aan een door de pest aangetaste vriend zelf de gevaarlijke besmetting op en stierf binnen enkele dagen. Ook over de vraag of nog voor dit noodlottig einde de opheffing van het preekverbod door de paus hem zou hebben bereikt, bestaat geen zekerheid. Maar uit de beide uiteenlopende verhalen van Thomas van Kempen en Johannes Busch omtrent zijn sterven is wel duidelijk, dat hij niet alleen een bedroefde, maar ook een angstige kudde achterliet. Volgens Thomas hadden de zijnen geklaagd: ‘Wat zullen wij nu verder doen? Gij waart onze vader en beschermer. Thans zullen onze tegenstanders juichen. Hebben zij ons durven uitlachen en belasteren, terwijl gij er nog waart, wat zullen zij doen, als gij er niet meer zult zijn?’ Groote had hen daarop vermaand op God te vertrouwen en in Florens Radewijnsz. hun vader en rector te zien. Volgens het verhaal van Johannes Busch daarentegen zou meester Geert zijn getrouwen ‘in de naam van God’ opgedragen hebben een klooster te stichten volgens een door de kerk goedgekeurde orde, opdat de broeders die zich daar zouden vestigen de anderen een steun en toevlucht konden bieden. | |
[pagina 57]
| |
Wat ook de woorden van de stervende meester geweest mogen zijn, zeker is, dat Florens Radewijnsz. meende in zijn geest te handelen, toen hij om het nieuwe te redden ten dele tot het oude terugkeerde en ertoe medewerkte, dat in 1387 de eerste gebouwen van het nieuwe klooster in het dorp Windesheim bij Zwolle verrezen, ‘opdat onder zijn schaduw alle devote duiven een veilige schuilplaats tegen de aanvallen der haviken mochten hebben’. De Windesheimer-congregatie - want binnen de eerste veertig jaren van zijn bestaan was de stichting uitgegroeid tot een kapittel, dat zevenendertig mannen- en acht vrouwenkloosters telde - bleef voorlopig zeer nauw aan de broederschappen des gemenen levens verbonden en Florens Radewijnsz, zelf moest reeds in 1395 de bescherming der Windesheimers inroepen: een notariële akte van 19 maart van dat jaar behelst een verklaring van de prior van Windesheim, van die van Mariënborn (bij Arnhem) en van Nieuwlicht (bij Hoorn) en nog twee Windesheimer kanunniken, dat zij bij Florens Radewijnsz. te Deventer en andere zonder ordesregel aldaar levende priesters en geestelijken geen enkel blijk van ketterij, sektegeest, scheurmakerij of geheime samenkomsten hadden gevonden. Ook bij een tweede aanval op de broeders door de dominicaner ketterjager Mattheus Grabow werden zij door de Windesheimer prior Johannes Vos op het concilie van Constanz (1414-'18) afdoend verdedigd. Zo groeiden, elkander schragend, de twee stichtingen uit, die hoewel geen van beide scheppingen van Geert Grootes hand, toch onmiskenbaar het merkteken van zijn geest droegen. Of moeten wij niet liever zeggen: van de geest van een tijd waarvan hij een buitengewoon sterke exponent was? Alleen zo toch is het begrijpelijk, dat een stem die zich nauwelijks drie jaar had doen horen, zo lang doorklonk. Welke was die geest? De geest van de opkomende burgerij der Noordnederlandse steden, nijver, sober, praktisch en zakelijk vooral, een beetje eng van horizon. In de rijke Italiaanse en Vlaamse steden waren ‘de geslachten’ de adel snel op zij gestreefd en gefeodaliseerd. De burgerij in het noorden groeide langzamer, eigener en minder van die eigenheid bewust, zonder de ruime blik, maar ook zonder de vreesloze amoraliteit van Venetianen en Genuezen, van conquistadores en merchant-adventurers, geestelijk nog volkomen gebonden aan het verleden dat zij met hun eigen bedrijvigheid bezig waren te ondergraven. Wij noemden Geert Groote een middeleeuwer. Dat was hij in al de fundamentele begrippen van zijn geloofsleven dat heel zijn aards bestaan overwoekerde: in zijn wereldverzaking, in zijn vreze Gods en duivelsangst, in het fetisjistische karakter van zijn geloofspraktijk, in zijn statische denkwijze. Toch, wanneer wij ons in zijn werk en het beslissende deel van zijn leven verdiepen, dan vinden we daarin weinig wat aan onze voorstelling van de middeleeuwen beantwoordt, bepaald en gekleurd als die is door de trekken van het feodalisme: de aristocratie-gedachte, de vermenging van strijd en spel, de ethiek die geen nut kent. In zijn hartstochtelijke en moedige strijd om het verleden door vernieuwing te behouden doen zijn praktische geest en fijne, psychologische tastzin hem grijpen naar de enige middelen die vat konden hebben op zijn tijd: de rationele redenering, de magische ontluistering van de liturgie, door ze in de volkstaal de | |
[pagina 58]
| |
menigte vertrouwd te maken, de versterking van het geloofsleven door de scheiding tussen geestelijk leven en leven in de wereld op te heffen; het waren de middelen die de nieuwe tijd los zouden maken uit de ban der middeleeuwse geesteswereld. Daarom hebben wij meester Geert de laatste middeleeuwer genoemd. |
|