Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 11]
| |
Veertiende tot zestiende eeuw | |
[pagina 13]
| |
De eerste regentToen Busken Huet voor zijn Land van Rembrand naar historische figuren zocht die min of meer als vertegenwoordigers konden gelden van de eeuwen vóór die van hem in wie hij de 17de eeuw belichaamd zag, koos hij voor de 13de Olivier van Keulen, voor de 14de graaf Jan van Blois, voor de 15de Thomas a Kempis en voor de 16de eeuw Erasmus. Maar Huet schreef nu bijna een eeuw geleden en wij kunnen hem in die keuze niet meer volgen. Een pauselijk kruistochtprediker uit het Rijnland zien we niet meer als typisch voor de 13de eeuw in Nederland. Want al heeft zijn maanwoord op de stinsen en staten van Friesland onmiskenbaar succes gehad, al hebben twee Hollandse graven zich het kruisteken opgespeld en is één van hen zelfs in het Heilige Land gestorven, Maerlants dichterlijke klacht uit het einde dier eeuw in zijn Lande van Oversee: ‘Kerstenman, wats di geschiet, slaepst du, twine (waarom) dienstdu niet Jhesum Christum, dinen Here?’ wijst er toch wel op, dat de kruistochtgedachte in deze streken zo niet minder diep dan toch stellig niet dieper geworteld stond dan elders. En graaf Jan van Blois die Huet niet ten onrechte boven de middelmatigheden om hem heen zag uitsteken, is te op en top een feodale verschijning om representatief te zijn voor een eeuw, waarin juist de Hollandse maatschappij zeer vroeg en zeer nadrukkelijk zich uit de feodale bindingen begon los te wikkelen om een moderne staat te gaan worden. Thomas a Kempis weer zouden wij, ook indien er nooit twijfel aan zijn auteurschap van de Imitatio Christi had bestaan, als personificatie van de 15de eeuw toch willen achterstellen bij Geert Groote. Want zelfs als het niet waar zou zijn, wat wel betoogd is, dat Thomas a Kempis aan hém de kern van zijn beroemde ‘boekske’ ontleende, dan nog kan hij in elk geval voor zich de eer opeisen de stoot te hebben gegeven tot de beweging waarop Thomas slechts stoelt. Alleen met de keus van Erasmus voor de 16de eeuw kunnen we nu nog meegaan, maar dan wel met het voorbehoud dat wij hem stellen naast anderen uit de tweede helft van die eeuw, want zeker voor Nederland is het toch eerder die tweede helft die zijn stempel op de jaren vijftienhonderd-zoveel gedrukt heeft; mits gesteld derhalve naast een Oranje, een Marnix, een Oldenbarnevelt en een Stevin. Eerlijk gezegd, in de 13de eeuw en daarvóór zien wij binnen ons tegenwoordige vaderland niemand van voldoende formaat om als symbool die eeuw te dragen. Meer dan een persoon, hij zij nu graaf Willem i, rooms-koning Willem ii of graaf Floris v of een der groten uit hun omgeving, is het de onpersoonlijke macht, in de burgerijen der steden om zo te zeggen collectief belichaamd, welke wij werkzaam zien in die eeuw waarin én de voornaamste Gelders-Overijselse én de Hollands-Zeeuwse steden stadsrecht kregen. En in de volgende eeuw is het, zo iemand de rechtsgeleerde Filips van Leiden die | |
[pagina 14]
| |
de tendenzen van die eeuw bij ons vorm gegeven heeft en wiens figuur daarom naar ons inzicht dient te staan bij de aanvang van de galerij die wij in dit boek willen opstellen. Wie immers zou méér verdienen de rij van Nederlandse gestalten te openen, dan hij die al omstreeks 1350, toen zij nog nauwelijks honderd jaar zelfstandige ontwikkeling achter de rug hadden, de burgerijen der steden zag als de eigenlijke dragers van de Nederlandse, voor hem nog Hollandse staat en beschaving, want zo er immers één kenmerk van die staat en die beschaving is, door niemand betwist, maar wel door iedereen beleden, dan is het zijn burgerlijk karakter en dat in een tijd reeds, toen overal elders, waar er van beschaving sprake kon zijn, deze nog adellijk was. Filips zelf was een kind dier burgerij, en van de burgerij uit een der oudste en toen al toonaangevende steden van Holland, uit Leiden. Oud en toonaangevend, maar het woord ‘machtig’ wil toch moeilijk uit de pen. De enigszins ovale stadskern die zich rond de Burcht aan de Rijn, de oude kustvesting uit de Noormannentijd, ontwikkeld had en in de loop der tijden omgracht en ommuurd was, had een lengte van ongeveer 750 bij een breedte van op z'n meest 400 meter. In de 13de eeuw was dit dorp tot stad verheven, Floris v, die er op 's Gravensteen geboren was, bevestigde in 1266 die rechten. Hij heeft ook nog de eerste uitleg van 1294 beleefd, aan de overzijde van de Rijn bezuiden en beoosten de Burcht, waardoor het oppervlak verdubbeld werd. En wat ons nog meer interesseert: het stedeke werd daardoor een ‘echt oud-Hollandse’ stad; het is, Delft niet te na gesproken, het eerste dat terwille van bedrijf en vervoer het grachtenstelsel toepast; bewijs tevens, dat de industrie - lakennijverheid - er ging bloeien. Er werd geld verdiend en dus zat er vaart in. De bouw van de grote St.-Pancras- of Hooglandse Kerk, in de 13de eeuw begonnen, was al zover voortgeschreden, dat in 1315, toen onze Filips zeker nog wel niet geboren was, de inwijding kon plaats hebben. En toen hij een man geworden was, kreeg de tweede stadsuitleg zijn beslag, die van 1355, ditmaal ten noorden van de rivier, de Mare-kant op, ter lengte van ongeveer 900 meter. De derde uitleg, die van 1389 waardoor het stadje ruimte kreeg voor het toen grote aantal van omtrent vijfduizend zielen, heeft hij echter al niet meer beleefd. Maar als hij in zijn laatste levensjaren ooit in de buurt van Zoeterwoude of Poelgeest gewandeld heeft, dan heeft hij al tegen de lage horizont het markant silhouet van de stad, zijn stad, kunnen aanschouwen, beheerst door de hoge blokken van de St.-Pancras en de St.-Pieter tegenover zijn huis in hun nog onvoltooide nieuwbakkenheid en daartussen zijn trots: het fonkelnieuwe Raadhuis op de Breestraat, één jaar vóór zijn dood voor het eerst in steen herbouwd. En in de enge ruimte binnen de muren, pleinloos volgespikkeld met lage houten ééngezinshuisjes ter weerszij van de slootgrachtjes, in die woelige stad vol bedrijf, maar ook vol rumoer; vol leven en kleur, maar ook vol vuil en stank, woonde een zeer zelfstandige burgerij onder leiding van enkele regerende geslachten die zich maar niet schikken wilden in het gezag van de op de Burcht tronende burggraven uit het aloude geslacht van Wassenaer. Bij het uitbreken, na het sneuvelen bij Stavoren van de romantische graaf Willem iv (1345), van de aldra Hoekse en Kabeljauwse twisten genoemde par- | |
[pagina 15]
| |
Het zegel van Filips van Leiden, aan
een charter van 17 mei 1374 (sterk vergroot). Algemeen
Rijksarchief, Den Haag.
| |
[pagina 16]
| |
tijstrijd tussen Margaretha, zijn zuster en opvolgster en haar zoon Willem v, de Verbeider, hadden schepenen, raad en gemeente van Leiden (als de meeste steden trouwens) de partij van Willem gekozen, hoogstwaarschijnlijk omdat zij van een mannelijk regiment zich betere bescherming van handel en bedrijf tegen adelswillekeur beloofden en zeker ook, omdat de burggraaf zich aan de aanvankelijk wettige zijde van Margaretha geplaatst had. Uit een van die regerende Leidse geslachten is Filips geboren. Hij was de jongste uit een gezin naar middeleeuwse trant: vijftien kinderen, waarvan er zes jong gestorven zijn. Zijn vader, Petrus Gouburgenz. - zoals Filips hem in de twee testamenten die we van hem over hebben, noemt - schijnt in 1304 schepen van Leiden geweest te zijn, terwijl van de schepenen en raden die ons uit 1325 gemeld worden, er minstens drie ook tot zijn eigen of aangetrouwde familie behoorden, te weten Reynier en Pieter Gouburgenz., vermoedelijk zijn ooms, terwijl de raad Dirk Frankenz. een broer van zijn moeder kan geweest zijn; immers zij heet in de genoemde stukken Christina Frankensdr. Zij leefde nog in 1342 als weduwe, maar was drie jaar later waarschijnlijk ook al gestorven. Aan Filips' opvoeding heeft die vroege dood van zijn ouders niet geschaad. Zij was, integendeel, zeer zorgvuldig en hij heeft heel wat meer geleerd dan destijds nodig was om pastoor te worden, het beroep waarvoor zijn ouders hem hadden bestemd en dat toen ook het normale was voor een jongen met een ‘studiehoofd’; in overeenstemming bovendien met de familietraditie. Na de dood van zijn ouders heeft zich vooral zijn oudste broer Gerrit, genaamd Hoghestraet, pastoor te Noordwijk, zijn verdere vorming aangetrokken. Zou Filips' geslacht alleen van plaatselijke betekenis geweest zijn, allicht zou hij het dan op zijn beurt tot schepen of raad van zijn geboortestad gebracht hebben, maar niet tot meer. Doch het had ook vóór hem reeds een rol gespeeld op een ruimer toneel, in 's lands geschiedenis. Het is namelijk wel zo goed als zeker, dat tot ditzelfde geslacht ook Pieter van Leiden behoord had die schrijver geweest was van Graaf Jan ii en kapelaan van graaf Willem iii voor wie hij in 1316 ook het register bijgehouden had. En een niet minder gewichtige functie had mr. Gerrit van Leiden bekleed, een oudere broer of oom van deze Pieter, klerk van Floris v omstreeks 1280 en een van de stichters van de Haagse Ridderzaal, terwijl Pieters zwager, mr. Gerrit Alewijnsz., jarenlang hetzelfde hoge ambt in de kanselarij van Willem iii, Willem iv en Willem v vervuld heeft. Filips' geslacht was dus niet alleen een echt regenten-, maar ook een echt klerkengeslacht. De trots van de patriciër, te groter misschien, omdat het gebied waarbinnen zij 't voor 't zeggen hadden, nog zo klein en dus nog zo geheel eigen was; de zin voor studie van de beide rechten, het Romeinse en kanonieke; de routine der kanselarij-zaken; de kennis van de hofceremoniën en regeringstradities - aldus Fruins opsomming al - zij lagen als evenzoveel zilveren lepels naast zijn wieg. En zijn natuurlijke begaafdheid heeft gemaakt, dat hij er zijn portie van de pap des levens in eer en deugd mee heeft kunnen eten. In 1345, na 29 juli, reisde hij uit Leiden om ‘ter schole te gaan’ naar Orleans, door de zorgen van zijn broer Gerrit die hij bij schepenbrief - wij zou- | |
[pagina 17]
| |
Het handschrift van Filips van Leiden. Het handje in de marge,
met de opvallend lange wijsvinger, is een ‘aandachtteken’ dat Filips
veelvuldig gebruikte. Bibliotheek der
Rijksuniversiteit, Leiden.
| |
[pagina 18]
| |
den zeggen: bij notariële akte - tot zijn zaakwaarnemer benoemde. Is het ook tegenwoordig lang nog niet voor iedereen wiens talenten hem daartoe toch het recht schijnen te verlenen, weggelegd om aan een universiteit te studeren, in de tijd waar wij nu over spreken, was de studie aan een hogeschool uiteraard een nog veel zeldzamer geluk. In elk geval voor een Nederlander, want de eerste Zuidnederlandse universiteit, die van Leuven, is pas in 1426 en de eerste Noordnederlandse, zoals bekend, pas in 1575 in Leiden gesticht. Zó zelden, als men hieruit misschien zou opmaken, was het bezoek van Nederlanders aan een buitenlandse hogeschool - hetzij die te Parijs, Orleans of Oxford of zelfs Bologna of Praag - overigens ook weer niet. Orleans werd, naar het schijnt, juist door veel Hollanders bezocht. En daar was reden voor. Het betrekkelijk grote aantal en het gemiddeld hoge peil van ontwikkeling, waardoor de Nederlandse intellectuelen zich tot in onze eeuw onderscheiden, is inderdaad een verschijnsel dat op de middeleeuwen teruggaat. Het viel Erasmus al op en het relatief grote aantal Nederlanders dat we ook in de 14de eeuw al aan buitenlandse universiteiten aantreffen, wijst reeds op hetzelfde verschijnsel. En dat broer Gerrit, evenals zoveel andere ouders of verzorgers voor hun kinderen en pupillen juist het ver weg gelegen Orleans uitzocht, had ook zijn goede gronden. De studie van het Romeinse recht namelijk, en dan dat uit de keizertijd, zoals het door Justinianus in de zesde eeuw in zijn verzameling oude en nieuwe wetboeken in het Corpus iuris was neergelegd, was in de twaalfde eeuw in Italië, aan de universiteit van Bologna, opnieuw met grote ijver ter hand genomen en het had niet lang geduurd of de raadgevers der vorsten uit die dagen hadden in die zogenaamde ‘receptie’ (wederopneming) van dat keizerlijk recht een middel gezien om hun vorstenmacht te versterken tegenover de pretenties, hetzij der feodale groten, hetzij der naar onafhankelijkheid of althans naar zelfbestuur strevende stadsrepublieken. Reeds de Duitse keizer Frederik Barbarossa had op de rijksdag op de Roncalische Velden bij Piacenza (1158) gebruik gemaakt van de diensten van een viertal rechtsgeleerden uit Bologna, onder wie Irnerius, een van de eersten van die zogenaamde legisten, om zijn hoog-heidsrechten opnieuw te laten vaststellen, dat wil zeggen zijn recht op vergeving van hertogdommen, graafschappen en het aanstellen van consuls als ambtelijke bestuurders over de steden, zijn recht om tol te heffen op landstraten, bevaarbare wateren en havens, zijn muntrecht, zijn recht op de inkomsten uit visserij, erts- en zoutmijnen, op levering van manschappen en paarden enzovoort. Van Bologna uit had zich deze nieuwe tak van wel zeer praktische wetenschap naar Frankrijk verspreid, waar met name koning Filips iv (omtrent 1300) weer diezelfde voor de kroon zo winstgevende studie had aangemoedigd, die zich geconcentreerd had in de universiteiten van Montpellier, Angers en Parijs, doch vooral in die van Orleans. Aan die bron van, men kan zonder overdrijving zeggen revolutionaire, kennis nu kwam ook in 1345 Filips van Leiden die toen ongeveer twintig jaar oud geweest zal zijn, zo niet nog jonger, zich laven en hij zoog er gretig de theorie omtrent de absolute vorstenmacht in die we gelijk mogen stellen, zoals we nog zien zullen, aan een vermeerdering van de staatsmacht ten koste van | |
[pagina 19]
| |
De stad Utrecht, die Filips van Leiden
een van zijn kerkelijke ambten toekende, in de eerste helft van de
15de eeuw. Detail van een miniatuur door een anonieme kunstenaar.
Nationale Bibliotheek, Wenen. Foto Gemeentelijk
Archief, Utrecht.
| |
[pagina 20]
| |
de privilegejacht der steden en vooral van de eigengereidheid van de feodale adel. Wanneer hij vandaar zo niet volleerd, dan toch degelijk toegerust voor de taak die hem wachtte en die hij wel met ongeduld verbeid zal hebben, is teruggekeerd, weten we niet. Wel, dat hij acht jaar na het begin van zijn studie in dienst trad van Willem v die toen, steunend op de Kabeljauwse partij, op het toppunt van zijn macht stond. Margaretha immers had na de nederlaag in de slag op de Maas, juli '51, de hoop op het herwinnen van Holland en Zeeland opgegeven en de tijd voor een verzoening zou pas eind '54 aanbreken. Het grafelijk archief, in de hitte van de partijstrijd door aanhangers van Margaretha verduisterd, hetzij om ongewenste documenten te doen verdwijnen of gewenste te redden, hetzij alleen met de bedoeling om de administratie te verstoren, was weer zo goed en zo kwaad als het ging terecht gebracht en Willem had er een speciale kist van vurehout met een maalslot voor laten maken om zulke ongeregeldheden voor de toekomst te voorkomen. In Holland was de grote schoonmaak al begonnen; het beleg en het slechten van een aantal kastelen van Hoekse edelen was nog slechts een kwestie van geduld en geld. Willem, zoals dat gaat, was echter tegelijk min of meer de gevangene van zijn eigen partij geworden. Hij had reeds moeten beloven in de eerstkomende jaren niets van het grafelijk domein duurzaam of zelfs tijdelijk te vervreemden, noch baljuwschappen of schoutambten, de gewestelijke gouverneurs- en rechtersplaatsen, voor het leven of langer aan bepaalde personen of families te zullen verlenen zonder goedkeuring van zijn raad van nu Kabeljauwse edelen en steden. Die laatsten met name waren versterkt te voorschijn gekomen uit de woelingen die hier en daar zelfs het karakter van een revolutie hadden aangenomen. Het zijn voor de Nederlandse geschiedenis vertrouwde klanken geworden, maar die we nu voor het eerst opvangen, als we de steden horen spreken over hun graaf als over de man, ‘dien wij ons onderwonden hebben’ (die wij het bestaan hebben) ‘here te maken en machtigh zyns lands’ (en het gezag over zijn land gegeven hebben). Die sfeer nu trof Filips van Leiden in zijn geboorteland aan, toen hij, vol van de nieuwe denkbeelden over het vorstelijk absolutisme, op de collegebanken in Orleans geleerd, er terugkeerde. Wat ligt meer voor de hand, dan dat de nieuwe regering zich haastte het familielid van 's graven klerk, Gerard Alewijnsz., in dienst te nemen? Of het moest dan zijn, dat onze Filips zelf nog vuriger popelde zijn vers verworven kennis die zo prachtig van pas kwam, in dienst van die regering te stellen. 18 november 1353 ontving hij vijfentwintig Doornikse schilden ‘om onse pleyt mede te verwaren tot Utrecht’, dat wil zeggen deel uit te maken van een gezantschap dat in Utrecht de een of andere kwestie had op te lossen. Zijn betrekking tot het hof is spoedig daarop van meer blijvende aard geworden. Een lijst van 1354 noemt hem met tien andere klerken als dragende 's graven livrei. Hoe die was wordt niet vermeld, maar men zal zich haar zeker meer naar de kant van de toga dan naar die van de uniform hebben voor te stellen. Tot zijn dood toe zal hij dit gewaad, een erekledij voor hem, blijven dragen. 's Graven dienaren gaan een echte ambtenarenstand vormen met iets als een rechtspositie: tussen september en | |
[pagina 21]
| |
Het enige tot nu toe teruggevonden handschrift uit de
bibliotheek van Filips van Leiden, het Chronicon
Egmundanum. Bibliotheek der Rijksuniversiteit,
Leiden.
| |
[pagina 22]
| |
december van 1355 krijgt hij tijdens een ziekte een geregelde uitkering. Het is niet meer dan een gissing, maar het is toch zeker niet onmogelijk dat op dit ziekbed bij hem het plan gerijpt is, waarschijnlijk op een wenk van de graaf, om de verhandeling te gaan schrijven die hem beroemd gemaakt heeft, het staatsrechtelijk traktaat dat met zijn Latijnse titel De cura reipublicae et sorte principantis heet, hetgeen we in 't Nederlands zouden kunnen weergeven als: ‘Over de staatszorg en de rol van de vorst daarbij’. Die verhandeling zelf, zoals hij in 1355 of kort daarna door hem is geschreven en door de schrijver aan Willem v aangeboden, bestaat niet meer. Filips is er later aan blijven vijlen en schaven en heeft er allerlei voorbeelden, aan zijn verdere ervaringen ontleend en die zijn stellingen schenen te bewijzen, aan toegevoegd, zowel uit die tijd vóór Willems krankzinnigheid als uit de jaren ná 1358, toen Albrecht, Willems broer, ruwaard (regent) geworden was. En ook van dat uitgebreide boek - in de moderne uitgaaf ruim 350 kloeke bladzijden - bestaat het handschrift niet meer. In de bewaarde catalogus van Filips' bibliotheek komt het nog voor, maar deze boekerij is, naar een oud bericht uit omtrent 1600 ‘van eenighe, niet al te groote genegentheyt totte gheleertheyt ende voortplantinge derselven gehadt hebbende’ uiteengehaald ‘mette wechneminge ende verduysteringen derselver boecken’ en bij die gelegenheid is ook het kostbare manuscript vermoedelijk voor altijd verdwenen. Maar gelukkig was het toen al gedrukt: de eerste uitgaaf is van 1516. Daarna is in 1701 de tweede gedrukt en in 1900 de derde. Die aanvullingen van Filips zelf en de mogelijke vergissingen, bij de eerste uitgaaf begaan, zijn stellig de enige redenen niet, waarom het traktaat, gesteld, dat er een nauwkeurige Hollandse vertaling van bestond, op de moderne lezer, die nooit eerder een middeleeuws geschrift onder ogen gehad heeft, een verwarde indruk zou maken. We mogen gerust zeggen, dat het ondanks zijn precieze indeling van vijfentachtig ‘casus’ (gevallen) ons rommelig aandoet. Dat lag niet aan Filips, maar aan zijn tijd. Wie iets geleerds te zeggen had, deed dat in het Latijn en al waren de middeleeuwse geleerden in het hanteren van die taal ongetwijfeld bedrevener dan nu zelfs de leraren erin, het bleef toch ook voor hen een aangeleerde taal, nooit zó vertrouwd als die van moeders lippen opgevangen. En dan, boeken schrijven is een kunst die als elke andere geleerd wil worden. En nu zijn er, zeker ook in de middeleeuwen wel enkele schrijvers op wier naam zoveel geschriften staan, dat men wel moet aannemen dat zij het vak grondig verstonden, maar voor de meeste geldt dat stellig niet. Er zijn van de Leidse Filips nog slechts een paar andere geschriften, maar het grootste daarvan is een inhoudsopgaaf van zijn eigen traktaat en deze komt als stijloefening uiteraard niet in aanmerking. En niet alleen, dat een middeleeuws auteur weinig gelegenheid had om al doende te leren, maar de kans om het al lezende te doen, had hij nauwelijks meer. Terwijl de aankomende schrijver uit onze tijd van zijn jeugd af aan, om zo te zeggen, struikelt over de goed gecomponeerde en goed geschreven geschriften, bleef het aantal boeken, ook voor de middeleeuwse geleerde, om van de leek maar te zwijgen, uiterst beperkt. De eerste particuliere boekerij in ons land van enige omvang - juist die van | |
[pagina 23]
| |
onze Filips die hij met grote moeite en kosten had verzameld - bestond uit drieënzeventig nummers, waarvan dan nog de kleinste helft schoolboeken waren die zich overigens, dat is waar, destijds van studieboeken minder scherp lieten scheiden dan tegenwoordig. Het is niet meer dan een ruwe schatting, maar zij is toch niet helemaal willekeurig, wanneer we vermoeden, dat in de duizend jaar tussen 500 en 1500 in ons land evenveel boeken geschreven zijn als tegenwoordig in één jaar, ongerekend nog de tijdschriften en kranten. Kortom, men kan zich moeilijk een overdreven indruk maken van het gebrek aan hulpmiddelen bij de studie van die dagen, ook aan de universiteiten. Onze Filips overdreef zeker niet, toen hij, bij testament de beschikking treffend dat zijn bibliotheek, door een afzonderlijke functionaris beheerd, na zijn dood voor het publiek toegankelijk zou zijn, deze maatregel motiveerde met de woorden: ‘omdat vele geschikte en bekwame mannen de studie hadden opgegeven bij gebrek aan boeken, tot groot nadeel van de kerk zowel als van de staat die geleerde mannen ten zeerste nodig heeft’. Zo was het in Holland, maar men moet niet denken dat onze Filips in een boekenparadijs kwam, toen hij in 1345, hetzij, omdat hij rijk was, begeleid door een eigen bediende, hetzij als zoveel andere studenten door een ‘messager’, een soort middeleeuwse Cook, naar Orleans kwam. Op het eind van de 12de eeuw telde de toen beroemdste librije, die van het Vaticaan, nauwelijks meer dan achthonderd nummers en nog honderd jaar later was het met die van de Parijse Sorbonne niet veel beter gesteld: 1017 nummers. Bijna de enige manier om iets te weten te komen dat boven de beginselen van het Latijn uitging, was het voor- en nazeggen op de colleges. Wie het gehoorde wilde vastleggen anders dan in zijn geheugen, moest zijn toevlucht nemen tot de methode van de beide geleerde Friezen, Emo en zijn broer Addo, die een honderdvijftig jaar vóór Filips in Parijs gestudeerd hebben en daar 's nachts om beurten de voor veel geld gehuurde studieboeken afschreven. Ook in Filips' tijd werkt men nog zo. In zijn catalogus vermeldt hij ‘enige merkwaardige brieven over zekere gelijkenissen’ en hij tekent erbij aan: ‘geschreven met de hand van de heer Gerrit Hoghestraet, mijn broer, zaliger nagedachtenis’. En hóé waren die weinige boeken dan nog! Gewoonlijk waren het compilaties uit de klassieken en de kerkvaders, soms door een middeleeuws geleerde van een commentaar voorzien dat eerder verwarde dan verduidelijkte. Het geheel was een onstelselmatige uitbreiding van het aloude trivium en quadruvium, dat wil zeggen van de kennis in de laat-Romeinse tijd nodig geacht voor de politieke en agrarische functies van een aanzienlijk Romein. En van de óf analytische óf dialectische methode volgens welke deze boeken op college behandeld werden, is de naam mooier dan de werkelijkheid. De eerste bestond in een eindeloze verdeling en onderverdeling van de tekst in enkelvoudige ‘sententiën’ die afzonderlijk werden toegelicht, maar noch kritisch noch in onderling verband werden verklaard. De kunst was, iedere toelichting zo te draaien, dat men schijnbaar vanzelf op de volgende uitspraak overging. En de dialectische methode, de vruchtbaarste nog van de twee, bestond slechts hierin dat men de afzonderlijke ‘sententiën’ de vorm van een ‘kwestie’ gaf, waarbij het pro en contra verdedigd moesten worden, | |
[pagina 24]
| |
maar dat dan niet naar eigen inzicht, doch beide gestaafd door een autoriteit; in theologische zaken die van de Heilige Schrift, een concilie of een kerkvader, in filosofische die van Aristoteles, in juridische die van het Corpus iuris. Het eigen aandeel in het geheel bestond dan uitsluitend in het pasklaar maken van de autoritaire uitspraak door een uiteraard voor ons gevoel soms totaal willekeurige uitleg. Want de weinige boeken die er waren, hadden een gezag waaraan niemand zich onttrok, zodat ook niemand op eigen benen leerde lopen, laat staan eigen wegen gaan. Naar die dialectische methode van zijn professoren en magisters is dan ook Filips van Leiden in zijn traktaat te werk gegaan, trouw als een apotheker naar dokters recept. Nemen we als voorbeeld de zevenendertigste casus die over de gilden en hun monopolies handelt. We konden al wel vermoeden, dat Filips, als aanhanger van de Kabeljauwen, geen vriend dezer corporaties zou zijn die het, met name in Leiden, het stadsbestuur vaak genoeg lastig maakten. Leerde bovendien het Vlaanderen van zijn tijd hem, de burger-aristocraat, niet waartoe een heerschappij der gilden leiden kon? Hij stelt het geval aldus: wijnkopers, herbergiers hebben onderling afgesproken, hun wijn niet beneden een bepaalde prijs te verkopen, en zo ook de bakkers, om voor een bepaalde prijs slechts brood van die en die vorm te leveren. Evenzo de graanhandelaren en de lakenverkopers. En evenzo de verkopers van vlees, vis en dergelijke. En met de wevers, vollers, timmerlieden en andere handwerkers is het in zover alweer hetzelfde, dat ook zij hun arbeid slechts leveren tegen een door hen onderling overeengekomen loon. Komt er nu een nieuwe vorst, dan laten zij zich deze privileges bevestigen en wanneer een rechter tegen dergelijke ‘samenzweringen’ wil ingaan, tonen zij hem de gezegelde brieven, waaruit blijkt dat zij die machinaties tegen het algemeen belang met recht kunnen uitvoeren. De vraag is nu: wat is hier recht? De keizer (Justinianus) antwoordt - en dan volgt er een lang citaat van een keizerlijk edict tegen monopolievorming met de daarbij behorende boeten op overtreding. Dat dit verbod minstens achthonderd jaar geleden en in een heel anders geordende maatschappij uitgevaardigd was, dus op heel andere monopolies sloeg dan die waarvan onze Filips een tegenstander was, dat, met andere woorden, zijn hele citaat een slag in de lucht was, komt evenmin bij hem op, als het nu iemand ontgaan zou. Feitelijk is de zaak voor hem hiermee afgedaan, maar Filips heeft nog meer dan drie bladzijden nodig, om, zoal niet ons, dan toch zichzelf of zijn lezers van zijn gelijk te overtuigen. De keizer heeft monopolies verboden en alle desbetreffende privileges zijn derhalve van nul en gener waarde, omdat, zoals hij al eerder betoogd heeft, ‘bevelschriften die tegen het algemeen belang ingaan, geen rechtskracht hebben’. Al zulke verenigingen moeten dus worden uitgesneden en voorkomen, want het gevaar is niet denkbeeldig, dat men eraan went als zij inburgeren. Deze, zou men zeggen, voor de hand liggende gedachte neemt Filips echter niet voor eigen rekening. Wij moeten hier de raad volgen, meent hij, van - Ovidius, hoe moeilijk dat ook zal vallen: ‘wedersta het begin; geen geneesmiddel baat, als 't kwaad reeds vast ge- | |
[pagina 25]
| |
Een fragment van het nader testament van Filips van Leiden,
waarin de beschikking over zijn boekerij - waarvan alle titels
genoemd worden - is opgenomen. Gemeentelijke
Archiefdienst, Leiden.
| |
[pagina 26]
| |
worteld staat’ citeert hij. En al is dit citaat ook te vinden in 't frivoolste gedicht van deze frivole dichter, voor de middeleeuwer had het niet minder bewijskracht. Ovidius is de hele middeleeuwen door de meest gelezen en geciteerde Latijnse dichter gebleven. Derhalve dienen met monopoliemakers korte metten te worden gemaakt: zij moeten voor eeuwig worden verbannen en hun goederen verbeurd verklaard ‘opdat zó de straf voor één, er bij velen de schrik inbrengt’. Maar Filips is hiermee nog niet tevreden. Hij vraagt zich tenslotte af, of zelfs die congregaties in de steden van mensen van beiderlei kunne die zo bescheiden en vroom beginnen met het bijeenbrengen van een paar penningskens om 's zondags de mis te laten lezen, wel geoorloofd zijn. Hij meent van niet, want als er meer geld binnenkomt, laten zij, geheel overbodig, een kapel bouwen en het eindigt met geheime samenkomsten die niets meer met de schijnbaar onschuldige statuten te maken hebben. Het gaat niet aan, zoals hij al meer betoogd heeft, het kwaad te dulden onder voorwendsel van iets goeds. En zelfs dat goede is maar betrekkelijk, want de kerk heeft in het geheel geen behoefte aan die verzinsels van particulieren, integendeel. Men ziet, ondanks de voor ons ongewone betoogtrant en de verwardheid van compositie - die hij zelf, schijnt het, ook beseft heeft, want hij heeft later de inhoud van het traktaat nog eens puntsgewijs in tien rubrieken met in totaal een kleine duizend kwesties verdeeld - komt zijn bedoeling hier toch scherp genoeg te voorschijn. Datzelfde geldt voor de passage waarin hij een ander in de middeleeuwen geliefkoosd uitdrukkingsmiddel gebruikt: de gelijkenis. Hij heeft misschien aan het hof van koning Nobel uit de Vos Reinaerde gedacht, toen hij de anarchie van zijn dagen die hij met zijn traktaat heeft willen stuiten, als volgt schilderde: de ossen (dat zijn de edelen) eigenen zich een groot deel van het gebied toe, zodat nauwelijks het hol van de jonge en nog krachteloze leeuw (de vorst; de staat) ongerept blijft. De ganzen (de poorters) stellen zich achter omheiningen veilig en de kalveren en schapen (de boeren), daartoe niet in staat, nemen de wijk naar de nesten der ganzen. Zo heeft ieder zijn eigenlijk bedrijf verlaten en het gevolg is een ellendige toestand die schril afsteekt bij de rustige dagen van de goede Willem iii. Willem v moet nu die oude toestand herstellen. En hij zal dat kunnen, want hij is ‘een leeuw uit een adelaarsnest’, zoals Filips het onbeholpen zegt. Het middel daartoe is het Romeinse recht: de graaf mág niet alleen, maar hij móét alle privileges intrekken die de staatshoogheid benadelen. Filips komt op voor het recht van de vorst, maar dan van een vorst die zijn persoonlijk belang bij het staatsbelang weet achter te stellen. Deze heeft niet het recht zich zelf te kort te doen, omdat hij daarmee de staat te kort doet. Willekeur of wat hij daarvoor houdt is Filips' doodsvijand. Formaliteiten zijn hem daarom van het hoogste gewicht. Brieven die van de grafelijke kanselarij uitgaan, behoren getekend te zijn door de notarius die ze opgesteld heeft, door twee of drie raden bij dat opstellen tegenwoordig en door de kanselier. En al die stukken moeten ordentelijk bewaard op een veilige plaats. Dat moet, meent hij, de hofkapel in Den Haag zijn, in 1367 door Albrecht | |
[pagina 27]
| |
met een kapittel van een deken en twaalf kanunniken voorzien met de opzettelijke bedoeling waarschijnlijk om altijd in die heren een vaste kern van raadslieden bij de hand te hebben - en één hunner is Filips geweest. Filips ook in 1371 expresselijk naar de paus te Avignon gestuurd om te bewerken, dat deze ‘staatskapel’ niet onder de rechtspraak van de bisschop van Utrecht zou vallen. En het kan niet anders dan een bittere pil voor hem geweest zijn, dat hij die exemptie niet wist te bewerken, verzoet alleen door het feit dat het drie jaar later na nieuwe onderhandelingen toch gelukt is Zijne Heiligheid te vermurwen. De staat die Filips voorzweeft, is een ambtenarenstaat. De baljuwen die het politieke, de rentmeesters die het financiële en de rechters die het juridische bestuur vormen, moeten geen hoge hanzen zijn, maar geschoolde burgers, dienaren van de vorst, dat is van de staat. De baljuwen moeten liefst niet geboortig zijn uit hun ambtsgebied, ook niet, zoals gebruikelijk, voor het leven worden aangesteld en zeer zeker moet de vorst geen geld van hen lenen op voorwaarde, dat hij ze niet zal ontslaan, vóór hij de schuld gekweten heeft. En heeft hij zijn tijd uitgediend, dan moet hij niet aanstonds in 's vorsten raad gekozen worden, opdat een eventuele aanklacht tegen zijn bestuur geen blote formaliteit zal blijven. De rentmeesters dienen vermogend te zijn, opdat eventuele schade voor de staatskas op hen verhaald kan worden. En wat de rechters betreft, tegen de feodale rechtbanken van azigen, leenmannen en welgeborenen is hij niet minder gekant dan tegen de gilden. Eenheid van rechtspraak is nodig en die is alleen mogelijk voor de schepenbank, waar uitsluitend wetsgeleerden recht spreken. Zó alleen is het staatsondermijnend misbruik te stuiten, dat een ieder nu bij voorkeur zijn zaak voor het geestelijk gerecht brengt. Men hoeft niet in de geschiedenis der middeleeuwse maatschappij doorkneed te zijn om te begrijpen, dat dit ‘Kabeljauwse partijprogram’, zoals Fruin het traktaat van Filips van Leiden genoemd heeft, zich vooral tegen de adel richtte. Het beroep van die adel is de krijgsdienst. Studeren doen de heren niet, maar dan moeten zij ook niet op burgerlijke posten en zeker niet in 's vorsten raad, niet in de landsregering, worden gekozen. En zelfs in hun eigen beroep laat hij ze niet vrij. Ridders in soldij, waartoe men in zijn tijd in Frankrijk begon over te gaan, is beter dan de feodale ban en achterban, maar een staand leger van huurlingen, van de vorst geheel afhankelijk, is het beste. Het past niet minder in zijn anti-feodaal streven, dat opengevallen lenen aan de kroon behoren te worden getrokken en dat daar waar het feodalisme nooit is doorgedrongen, zoals in West-Friesland, het niet mag worden ingevoerd. Zelfs wil hij, dat de kastelen en sloten waarin de adel nestelt, zoveel mogelijk zullen worden geslecht, met uitzondering van die aan de grens die ter verdediging van het land onmisbaar zijn, maar dan ook bewoond en bewaard moeten worden door een ambtenaar van de graaf. Ja, hij gaat in zijn anti-feodale gezindheid zóver, dat hij in één geval het recht op opstand der onderdanen tegen de vorst goedkeurt, namelijk wanneer deze zijn volk niet tegen de mishandeling door de groten beschermt. ‘Kunnen dan de goede (dat | |
[pagina 28]
| |
zijn de onmiddellijk van de vorst afhankelijke) steden,’ vraagt hij zich af, ‘wrekers van dit kwaad aanwijzen die het weerstaan en die deze verstoorders van de openbare orde vervolgen?’ ‘Het schijn van wel’, beantwoordt hij zijn eigen vraag, ‘omdat, als het gewone geneesmiddel niet helpt, men zijn toevlucht tot een buitengewoon moet nemen.’ Het is dezelfde gedachte die, hier misschien voor het eerst geformuleerd, tweehonderd jaar later in het ‘plakkaat van verlatinghe’ van 1581 zal terugkeren: ‘Also een yegelick kennelick is, dat ... d'ondersaten niet en zijn van Godt gheschapen tot behoef van den Prince om hem in alles ... als slaven te dienen, maer den Prince om d'ondersaten wille.’ Woorden ter rechtvaardiging van een beroemder opstand dan die, waaraan Filips van Leiden dacht, namelijk die van Delft bij het begin der aanvankelijk Hoekse regering van hertog Albrecht. Hebben we tot nog toe Filips' positie-kiezen in de revolutionaire woelingen van zijn dagen uit zijn afkomst uit een patricisch stedelijk geslacht zo niet kunnen verklaren dan toch belichten, het begrijpen van zijn sterke voorkeur voor de toch ook feodale geestelijke stand en van zijn verzet tegen de bevrijding der boeren van het feodale juk, eisten een dieper doordringen in zijn leven. Zowel die voorkeur als dit verzet zijn onloochenbaar. Geestelijken zijn voor hem verheven boven andere stervelingen, de vorsten niet uitgezonderd. ‘Goud is niet zoveel kostbaarder dan lood,’ zegt hij, ‘als de geestelijke stand hoger is dan de koningsmacht.’ En het blijft bij beelden niet: de geestelijkheid behoort vrijdom van belasting te genieten, behalve in tijden van nood, wanneer ook zij naar vermogen moet bijdragen. Geestelijken voor de wereldlijke rechter te willen dagen en zelfs ter dood brengen, al ware het voor wereldlijke misdrijven, zoals in Den Haag gebeurd is met een priester uit Haarlem, dunkt hem verfoeilijk. En de nog bestaande horigheid vindt in hem niet alleen een verdediger, hij wil haar zelfs verscherpen: een horige kon zich vrij maken door geestelijke te worden, maar Filips wil hem die uitweg versperd zien: de horige die daarnaar streeft, moest nog een jaar lang door zijn meester opgeëist en tot zijn vroegere dienstbaarheid teruggebracht kunnen worden. Filips zelf was, zoals we gezien hebben, geestelijke, maar met die zo oppervlakkige verklaring, dat hij voor eigen parochie preekt, kunnen wij ons daarom al niet vergenoegen, omdat hij elders toch weer de staat als geheel boven de geestelijkheid schijnt te stellen. ‘Als staatsbelangen in 't spel zijn, achte men niet op het kloosters en kloosterlingen verschuldigde respect.’ Men kán dit verklaren uit de ook nu nog, maar in de middeleeuwen zeker niet ongewone ijverzucht van seculiere geestelijken tegenover reguliere, maar liever geloven wij toch, dat bij Filips' houding tegenover de kerk in het algemeen een dieper liggende sociale oorzaak werkt. Hij was ambtenaar, maar hij was het op de wijze der middeleeuwen, dat wil zeggen van een staat die nog niet rijk genoeg was om zijn ambtenaren rechtstreeks te betalen, maar die dit graag deed via de kerk. Ook Filips krijgt voor zijn levensonderhoud, zeker, bijdragen uit de staatskas, maar het zwaartepunt ligt elders, in zijn prebenden, zijn inkomsten uit kerkelijke ambten. In 1355 al werd hij begeven met de parochiekerk te Amsterdam. Achtereenvolgens en gedeeltelijk gelijktijdig | |
[pagina 29]
| |
De aantekening, uit 1382, over het overlijden van Filips van
Leiden in het Memoriale A van het Kapittelarchief van de Leidse
St.-Pieterskerk. Gemeentelijke Archiefdienst,
Leiden.
| |
[pagina 30]
| |
werd hij dan in 1357 kanunnik van de Mariakerk in Condé, in 1359 van de Noordmonster of St.-Pieterskerk in Middelburg, in 1366 van het toen opgerichte kapittel in de St.-Pancras te Leiden, in 1371, toen hij tijdelijk als vicaris in dienst van de bisschop van Utrecht was, van de Dom of St.-Maarten aldaar; het jaar daarop werd hij voor één-achtste deelhebber van de cureit aan de St.-Lievenmonsterkerk in Zierikzee, in 1378 daar kanunnik en in het jaar van zijn overlijden zelfs deken van het kapittel, terwijl hij in 1374 bovendien, zoals te verwachten was, kanunnik was geworden van Albrechts Haagse hofkapel waarvan wij al weten, dat het eigenlijk de betaling was voor zijn functie van ‘staatsraad’. Hier, in deze toen gewone wijze van bezoldiging van hoge staatsambtenaren, zien wij de oorzaak, dat Filips het ten opzichte van de kerk, in schijnbare tegenspraak met zijn systeem, bij het oude heeft willen laten. De staat kon bij zijn poging zich te moderniseren, de kerk in haar feodale gedaante niet missen als bron van inkomsten voor zijn toegewijde dienaren. En als dit juist is, behoeft ons ook zijn houding tegenover de horigheid niet meer te bevreemden en te bedroeven, zoals het Fruin gedaan heeft, want in die horigheid, zonder welke haar grondbezit geen zin had, had de kerk op haar beurt haar bron van inkomsten. Daarom houdt hier zelfs de macht van de vorst op. ‘Ook hij, de vorst, kan zijn horigen niet bevrijden, omdat de landbouw in en uit het recht op horigheid leeft en door de landbouw de staat.’ Zijn hart was dus niet bij de boeren, maar toch ook niet, menen wij, bij de geestelijkheid. Zijn hart was bij de steden. Zij immers zijn het geordendst. Binnen haar muren is men veilig tegen overval en geweld van vijand, rover en dief, en de eer der vrouwen is er ongerept. Tot het bouwen en onderhouden van de muren moet daarom iedereen zijn steentje bijdragen en in dit verband levert Filips een pleidooi, het eerste misschien, voor een verbruiksbelasting zoals men het nog heden ten dage horen kan. Aan de indirecte accijnzen, vooral op wijn en bier, maar ook op koopwaar, geeft hij de voorkeur boven de directe schotbelasting op de grond. De gildebroeders, die zich niet verenigen mogen, zijn als ‘gemeente-ezels’ goed genoeg. Zijn denkbeeld, als het dan al het zijne is, heeft succes gehad. Van 1398 af komen de accijnzen als geregelde post op de rekening der stedelijke inkomsten voor. Maar desondanks is Van Leidens liefde voor de steden, en zelfs voor zijn eigen stad, niet blind en dat zegt evenveel als wanneer tegenwoordig iemands vaderlandsliefde niet blind is. Het vorstelijk gezag mag niet verkort worden, ook niet ter wille van een stad. Het handvest, door Leiden in 1351 van Willem v afgeperst, waarin onder andere stond, dat niemand binnen drie mijlen om Leiden heen laken zou mogen reden buiten de vrije steden - die, toen gewone, poging om de plattelandsnijverheid te onderdrukken keurt hij onomwonden af. Hij is consequent voor vrijheid van handel en bedrijf en zag ook daarin ruimer dan zijn stand- en stadsgenoten. Alleen een monopolie ten bate van 's lands schatkist kan genade vinden in zijn ogen. Hij roemt de Franse zoutregie, de gabelle, van 1342. Hier waren noodzaak en het drukkend voorbeeld van het Romeinse recht sterk genoeg om hem het belang van zijn stad bij dat van de staat te doen achterstellen. Maar tegelijk | |
[pagina 31]
| |
leden onder dit monopolie ook weer de vele armen meer dan de weinige rijken. Ook de vooruitgang wordt duur betaald. De laatste tien jaar van zijn leven heeft hij zich niet actief meer met de staatszaken bemoeid. Misschien gaf zijn gezondheidstoestand er aanleiding toe. In 1372 maakte hij een testament. In hetzelfde jaar kocht of bouwde hij zich een woning met erf in zijn geboortestad aan ‘Sente Pieters nuwe steghe’, toen naast het Huis van de Duitse Orde, het tegenwoordige collegegebouw in de Kloksteeg, en rakend aan de stadsmuur, daar waar nu het antiquariaat van Burgersdijk en Niermans gevestigd is dat nog altijd ‘Templum Salomonis’ heet, de tempel der wijsheid - naar Filips' boekenschat. Want het is daaraan, naast de verdere uit- en omwerking van zijn traktaat, dat hij vooral zijn laatste krachten wijdt. Zonder vrouw en kind, werd zijn bibliotheek zijn oogappel. Het blijkt uit de aparte beschikking omtrent zijn boeken die hij in 1372 trof, en uit zijn tweede testament van 1382. Hij beschikte, dat zijn boekerij na zijn dood openbaar zou zijn, om de reden die wij reeds genoemd hebben, en onder beheer zou komen van de vicaris van de St.-Andrieskapel die hij zelf in de Hooglandse kerk gesticht had, maar die er dan ook moest komen wonen. Zo hij weigerde, moest het huis verhuurd worden, liefst aan een geestelijke, anders ‘aan een zedig en rustig man met een klein gezin’. Twee sleutels moesten gemaakt worden op de boekenkast, zodat de een hem niet openen kon zonder medewerking van de ander - het middeleeuwse controlemiddel - en de uitleenbepalingen waren uiterst streng. In dat huis leeft hij nog tien jaar, geëerd als een groot geleerde - 3 september 1369 had hij te Parijs nog de graad van doctor decretorum gehaald, al noemt hij zich zelf met obligatoire middeleeuwse nederigheid ‘de minste der Parijse doctoren’ - geëerd, rijk en weggevend van wat hij vergaard had aan stichtingen en personen. In dat huis is hij 9 juni 1382 overleden. Verbitterd, zoals men het normale lot zou kunnen noemen van hervormers in hun nadagen? Vervreemd van het alweer zich vernieuwende nieuwe, dat hij zelf had helpen brengen? We hebben geen reden om het aan te nemen. De tijd ging langzamer toen. Een middeleeuws jaar is een dag van nu. De wagen van staat ging op de nieuwe weg, door Filips gewezen, ongetwijfeld nog met horten en stoten, maar hij ging. We weten niet of Filips in die laatste jaren zich veel met bespiegelingen over de toekomst van zijn theorieën heeft afgegeven. Hij is weinig bespiegelend; hij was immers een Hollander. Zijn werk onderscheidt zich van buitenlandse middeleeuwse traktaten over staatsrecht door een grote mate van concreetheid en nuchterheid. Zegt hij zelf niet, dat er niets belachelijker is dan de rechtspraak met natuurrecht en zedenleer in verband te brengen, omdat ‘waar deze laatste ophouden, de eerste begint’? Anderzijds wijst zijn loopbaan niet op een bijzondere mate van belangstelling voor de praktische politiek. Doch wij lateren kunnen nu zien, hoezeer hij niettemin met zijn theorie de komende praktijk haar baan gewezen heeft. Of beter: hoezeer ook die theorie vrucht was van de maatschappelijke verandering die zich in zijn dagen voltrok. Een paar maanden na zijn dood, 27 november 1382, had de slag bij Roosebeke plaats die nauwelijks enige minuten geduurd heeft, maar voor het lot der lage landen niettemin beslissend is ge- | |
[pagina 32]
| |
weest. Hier immers versloeg die andere, veel machtiger Filips, Filips van Bourgondië, die derde Filips, Filips van Artevelde, zoon van de grote Jakob. Of met andere woorden, hier overwon de moderne monarchie, Filips van Leidens ideaal dat op komst was, de gildendemocratie der Vlaamse steden die op verdwijnen stond. Onze Filips had goed gezien, want goed zien is zien, waar de toekomst ligt. Als de grote Duitse socioloog Max Weber gelijk heeft en dus het typische van de Westeuropese ontwikkeling dit is, dat zij in tegenstelling tot het hele Oosten de corporatieve autonomie der steden, gepaard aan het rationeel functioneren van het staatsbeheer heeft voortgebracht, dan mag men waarlijk Filips van Leiden met Europese maatstaf meten, want dan heeft hij aan dit typisch Europese proces een werkzaam aandeel gehad en in zoverre terecht, heeft niemand minder dan Fruin hem zelfs met Machiavelli, Montesquieu en Rousseau, en zijn traktaat met Del Principe, de Esprit des Lois en het Contrat social vergeleken. Uiteraard heeft hij voor Nederland het meest betekend. Aan het begin van ons staatsrecht - zo zouden wij die betekenis willen samenvatten - staat deze man van merkwaardig democratische allure in zijn houding tegenover de toenmaals ook bij zijn eigen partij nog machtige adel: de adel was hem willekeur en wanorde; van merkwaardig aristocratische allure in zijn houding tegenover de gilden en horigen: het ‘volk’ was hem wanorde en willekeur. Hij streeft naar versterking van de vorstelijke macht, doch niet ten bate van die vorst, maar van de staat. Hij wilde zijn streven niet zien uitlopen op een vorstelijk absolutisme, even willekeurig en wanordelijk als de feodale adelsmacht en de plebejische gildenmacht. Veeleer streeft hij naar een regering onder verantwoordelijke raadslieden. Zegt hij zelfs niet ergens, dat het ‘de vorsten - pausen en kiezers niet uitgezonderd - niet tot heil strekt, wanneer hun bevelen onmiddellijk (dat wil zeggen zonder voorafgaand onderzoek) gehoorzaamd worden’? In Filips van Leiden is zich ons regentendom het eerst bewust geworden. Het regentendom, dat het sociale bed zou worden, waarin de Nederlandse beschaving is ontkiemd en waarin zij nog altijd wortelt. |
|