klasse politiek onverschillig waren, terwijl andere deelen dier klasse de kerkelijke partijen volgden. Maar wij waren overtuigd, er in te zullen slagen ook hen te maken tot klasse-bewuste strijders. Zij óók zouden tenslotte inzien, wat millioenen reeds hadden ingezien: dat de omverwerping der kapitalistische heerschappij en de omzetting der maatschappij in een socialistische, in hun belang was; - in het belang van hun persoon, hun gezin, en hun klasse. En dan zouden zij, natuurlijk, ook in hun belang handelen.
Daaraan twijfelden wij niet. Immers de overgroote meerderheid der normale menschen handelden volgens hun belang. Ook zij zouden dat doen, zoo het ons gelukte, hen op redelijke gronden te overtuigen, dat het socialisme hun ‘belang’ was. Wanneer men den normalen mensch kan overtuigen, dat het redelijk is in zijn belang dit of dat te doen, dan zal hij het ook doen. Althans, dit meenden wij toen. Daarom voelden wij ons zoo zeker. Onze bewijsvoering was zoo logisch: de rede, het verstand, kon er niets tegen inbrengen. Wij hadden de waarheid aan onze zijde. De tegenwerpingen van burgerlijke tegenstanders namen wij niet ernstig: die waren immers, bewust of onbewust, hun ingegeven door hun klassenbelang, door den wil, hun ekonomische voorrechten te behouden. En wat de niet-socialistische, in de eerste plaats de geloovige, arbeiders aangaat, deze werden door de priesters in slaap gesust en bedrogen; zij waren te onwetend om hun ‘belang’ te begrijpen; maar wanneer wij voortgingen hun de oogen te openen, zouden zij het zien en zich naast ons scharen.
En dan was er natuurlijk ook nog het feit, dat het socialisme een ideaal was. Het was het eenige waarachtige ‘algemeene belang’. Daarom kon ook alleen het werken en strijden voor het socialisme op den duur de idealistisch-gezinde arbeiders en de weinige burgerlijke idealisten bevredigen. Ja, ook deze laatsten. Want het was nu eenmaal zoo, dat éénlingen tegen het belang hunner klasse konden ingaan. En ook hun persoonlijk belang konden zij met voeten treden wanneer andere motieven in hen sterker bleken dan het ekonomisch motief, - drijfveeren als meegevoel, rechtvaardigheidsgevoel, menschelijkheid.
Dit laatste paste nu eigenlijk wel niet in onze redeneering, maar de feiten spraken eene te duidelijke taal dan dat wij het konden loochenen. Verreweg de meeste leiders van het internationale socialisme waren uit de bourgeoisie voortgekomen. Wij moesten dus wel aannemen dat de mensch niet fataal aan de belangen zijner klasse, noch aan zijn persoonlijke belangen, geketend is, maar dat integendeel in zijn binnenste een kracht aanwezig is, die hem kan dwingen daartegen in te gaan, - dat het sociaal gevoel sterker kan zijn dan het klassenbelang.