| |
| |
| |
XI
Dichters van morgen, u roep ik op:
laat uw liedren als jachthorens schallen,
voer ze in suizelenden galop
hoog over bergen, door diepe ravijnen,
tot in 't hart van het menschenland,
maak ze een zon, die licht uitstraalt,
laat ze slaan om allen een band.
Zet de sluimrende krachten vrij
van liefde en moed, vreugd en vertrouwen,
help harten heen over 't doode tij,
doe oogen vinden de lieflijke blauwe
bloemkelk, die menschen zoo zelden aanschouwen,
zing het lied van het Zelf! Zing het lied van het Wij;
richt het beeld op, niet van 't Wij dat ons droomen
altijd weer ziet dagen uit mist,
waaraan het gelooft, tot wie na ons komen
erkennen: ‘Zij hadden zich vergist’,
niet het Wij, dat zien kortzichtigen pronken
met de kleuren, bovenaards schoon,
waar de regenboog in stijgt boven d' aarde.
Bezingt het Wij, gij zuivergeaarden,
zingt en looft het op zuiveren toon,
als het òpslaat uit duizenden vonken,
uit het hier en het nu,'t onvolmaakte heden,
gebouwd door den onvolmaakten mensch,
door menschen, die nog niet voelen Gods vrede
blijvend wone' in hun hart, niet door heldere lens
zien Zijn aanschijn tot hen neergebogen,
die worstlen in hun eenzaamheid tegen
twijfel, ontmoediging, onrust als gij,
maar voor wie 't allerzwaarste is voorbij:
door geloof wordt ook hun twijfel bevlogen
en doorbrekend licht maakt hun droefheid blij.
Dichters! Ook hen bezingt, die dachten,
dat God was een uitgebloeide bloem,
een onkruid, dat moest verdwijne' uit het leven,
| |
| |
die hadden geleerd, God te verachten,
maar waren gezonden als d' eersten, even-
goed om te verhoogen zijn roem.
Als ook zij glimlachend 't offer brachten,
mannelijk sterk, in 't minst niet hoovaardig,
getuigende op hun laatste dag:
‘Dankbaar sterf ik, te hebben geleefd,’
God is hun zeker geweest genadig:
Hij let op de lading, niet op de vlag.
Zingt, dichters, een lied voor die hebben gezwegen,
wetend: één woord, een enkel woord,
dat hun geven kan rust, vrijheid, het blij
weerzien van moeder en vader en kind,
maar 't voelden verraad aan een hooger wij
en kozen het zwoegen in strocmenden regen,
hongrig, verkleumd, daar waar men hoort
een schreeuw in den nacht en 's morgens vindt 't
ontzielde lijf van zijn liefsten vrind, - en
bleve' ook daarna standvastig en trouw.
Dichters van morgen! Uw hymne laat klinken
ter eere der sterke, moedige vrouw,
die leefde in de jaren der groote beproeving,
in tijden van schaarschte, in dagen van rouw;
zing de vrouwen, die toen de laatste wallen
van liefde en vrede waren geslecht,
toen dag aan dag woedde het bittre gevecht
van allen tegen allen, - toen
het leek, als had God losgelaten
onze wereld en Satan op aarde zijn vlag
geheschen voorgoed - door de morgenstraten
liepen met heldere gelaten
en brachten wat zon in den donkeren dag.
Glimlachend traden ze binnen,
waar een eenzaam mensch doorwaakte de nacht,
wisten ‘er valt hier niets te beginnen
| |
| |
dan eerst rustig te luistren naar lange klacht’;
daarna pas poogde zij op te beuren,
kookte voor d' oude moeder wat pap,
gaf den kinderen een warme hap
en stopte in hun kleeren de scheuren.
Toen zij wegging, was alles netjes en goed,
de vrouw keek haar aan met dankbare oogen:
‘God loone 't je, kind.’ In een golf steeg het bloed
warm naar haar hart, en dankbaar bewogen
drukte zij de magere hand.
‘Ik zou denken, moeder, dat spreekt toch van zelf.’
En met een glimlach was zij verdwenen...
O, was het avond, dat z' uit kon weenen
in van den nacht het verborgen gewelf;
haar hart deed zoo'n pijn... En even dacht zij:
‘Wat schijnen die jaren al lang voorbij,
en toch is 't als waren wij gisteren nog saam en
gaf hij mij in scherts de dwaaste namen’...
Zij hoorde zijn stem, zij zag zijn gezicht,
zijn oogen, ernstig en zonnig toch, blij;
altijd opnieuw bad zij om kracht
en altijd opnieuw heeft God die geschonken,
op haar pad vielen soms nog vreugdevonken,
haar blik kreeg den weerglans van 't innerlijk licht,
maar het bleef toch een eenzaam leven;
haar rijkste schatten heeft niemand gekend,
één blad in haar bleef voorgoed onbeschreven...
Richt op ook voor háar een monument,
Dichters, laat zij in uw verzen verschijnen
zooals zij was in haar hoopvolle jeugd,
beeldt de trouw in het groote en het kleine,
die zij zelf nooit vermoedde, noch hield voor deugd.
O dichters van morgen, wilt gedenken
de bittere worstling van ons geslacht:
al heeft het weinig bereikt en volbracht,
gij zult het een blik vol liefde schenken
| |
| |
en een beeld van zijn wezen oprichten,
waar zijn leed in geadeld staat
door der schoonheid glans; gij zult gedenken
in liefde al die vroeg oude gezichte' en
u voele' onzen wijzeren kameraad.
|
|