Wordingen. Een cyclus van liefde en vertrouwen(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] II Het is niet waar, dat er geen uitzicht is: zoo spreken enkel overwonnelingen. Er werd al ruisching hoorbaar voor wie vingen de fijne klanken der ontvangenis. Op deze donkere planeet, onze Aarde, heerscht nu 't getijde, dat diep binnen-in het rumoeren begint, na lang slapen: - diepslaap van het donkerste uur - zoete levenskrachten ontwaken tot wat geen stervling ooit ontwaarde: 't stijgen-der-sappen in de donkre schuur. O heilge Januari-maand - ondanks ijzige duisternis vol gezegend geheim, hartblijde, wanneer leven dat terug komt glijden uit doodslaap, onzichtbare luister is... Ga, mijn broeder: leg uw oor te luistren, strek fijne vingertoppen uit naar binnen - niet alléén in boom en kruid, ook in den mensch herbegint iets in 't duistre. ‘In den mensch?... Ook in de gestalten dien eedle drang hun vormen gaf? Ook in die wenschdroom, zuiver van gehalte als goud, doorzichtig als geslepen glas: den wenschdroom van een broederlijke aarde. Dood lag die droom. Is hij weer opgestaan? Stijgt nieuw sap naar omhoog? Verdorde blaên is al wat ik zie in de menschheidsgaarde, hun geritsel al wat ik hoor.’ - ‘Kleinmoedge, zie, hier: in 't winterschemeruur die boomen, [pagina 230] [p. 230] schijnen niet dood ze? Ziet ge opwaarts stroomen het sap? En toch stroomt het: het overvloedge geruischloos stijgt, stijgt tot de dunste twijgen; dag en nacht door laat de stijging niet af. Menschheid is als natuur: een zingend zwijgen, in ééne aanvang en einde, wieg en graf.’ Vorige Volgende