De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst
(1924)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina XV]
| |
[pagina 1]
| |
I. De oorsprong van het spel bij de dieren en den mensch.WAT is de oorsprong der dramatische kunst? Volgens de mythen van vele volken stamt zij af van de goden, evenals de elementen, die haar oorspronkelijk vormen: dans, zang en minlek. De diepzinnigste van deze mythen is die der Indiërs. Zij verhaalt, hoe de opperste der goden, Brahma, de essence van het drama puurde uit de vier Veda's. Op zijn bevel bouwde de hemelsche architekt Vishnakarna het eerste tooneel in den hemel van Indra, ‘den opperkoning in het gebied der vier groote koningen’ en den god van het schouwspel. In werkelijkheid is de oorsprong der dramatische kunst minder verheven. zooals van heel ons geestelijk-aesthetisch leven, ligt die oorsprong in aandriften, welke de mensch gemeen heeft met de hoogere dieren: speeldrang, experimenteerzucht, zucht tot nabootsing en wedijver. De eerste van deze aandriften, de speeldrang, is een uitvloeisel van de levensdrift zelf, de kracht, die alle dierlijke organismen doorstroomt en hen drijft tot de bevrediging van honger en liefde, dat is tot den strijd-om-het-voedsel tegen andere dieren en den strijd-om-het-wijfje tegen medeminnaars-soortgenooten. In dezen laatsten strijd wordt de wedijver opgewekt, die een integreerend deel van den speeldrang vormt. Wanneer de levensdrang zeer krachtig is, zooals bij jonge gezonde individuen regel is, voert zij tot wellingen van spontane blijheid. In deze wellingen liggen de kiemen van spel en kunst. Jonge dieren en kinderen plegen te huppelen, te kraaien en te schreeuwen uit louter levenslust. Bij de dieren bereikt de levensdrift gewoonlijk zijn maximum van intensiteit kort voor en gedurende den paartijd. Dan overstroomt hij het bloed met matelooze begeerten en stort door de lichamen een gevoel van haast oneindige kracht. Een machtig toovenaar, verlost hij de schuwen van hun schuwheid en de vreesachtigen van hun vrees. Den doffen blik maakt hij vurig, de schrale huid glanzend, de stijve ledematen los. Het schouwspel der onstuimige energieën, die | |
[pagina 2]
| |
de paardrift in de dieren opwekt, vervult ons vooral bij de soorten, welke door sierlijken, harmonischen of krachtigen lichaamsbouw uitmunten, zooals het hert, het paard, de stier, met bewondering en ontzag. Niet minder bewonderenswaardig dan bij deze bloedrijke sterken zijn de uitingen van levensdrang en paardrift bij de liefelijkste der natuurkinderen, boven alle anderen begaafd met gratie en melodisch vermogen, de vogels. In overeenstemming met hun aanleg neemt de strijd der mannetjes om de gunst der wijfjes den edelen en bekoorlijken vorm van zangtoernooien aan. Of het gezang der mannetjes de wijfjes aandoet met een bewuste aesthetische aandoening, min of meer analoog aan het genot, dat de muziek den kultuurmensch geeft, dan wel of dat gezang de geheimzinnige werking op hen uitoefent, die wij met de woorden bekoring en betoovering aanduiden, - wij weten het niet. De tweede hypothese is de minst onwaarschijnlijke. Zij is ook in overeenstemming met het algemeene geloof van de primitieve volken aan de fascineerende macht der muziek op alle schepselen der natuur. Bij sommige melodisch weinig begaafde vogelsoorten beschikken de mannetjes over andere middelen om de aandacht der wijfjes te trekken en hen te bekoren. Elk hunner poogt zich boven zijn medeminnaars te onderscheiden door het aannemen van standen en het maken van bewegingen, die zijn rankheid, veerkracht en vederentooi op het voordeeligst doen uitkomen, door zelfvoorstelling dus. Zoowel het gezang als de kunstige zelfvoorstelling der vogels zijn individueele uitingen, waar de wedijver een groot aandeel aan heeft. De uitdrukking ‘vogelenkoor’ voor het zingen der vogels in de lente is dan ook feitelijk onjuist. Elk der gevederde zangers zingt op eigen houtje, zoodat van koorzang geen sprake is. Echter, de vogels uiten hun levensdrift en levensblijheid nog op andere wijze dan door gezang, te weten door gezamenlijk uitgevoerde vlieg-en zweefbewegingen, waar somtijds honderden aan deelnemen. Zijn de vogels geen koorzangers, koordansers zijn zij wèl. De in de dierenwereld | |
[pagina 3]
| |
algemeen voorkomende speelzucht krijgt in hen zoowel een sociaal als een aesthetisch karakter. Behalve aan overvloed van levensdrang is, zeiden wij reeds, het spel bij de hoogere dieren en zeker ook bij den primitieven mensch, nog gebonden aan de aandrift van experimenteeren, de zucht tot nabootsing en den wedijver. ‘Aandrift van experimenteeren’ is slechts een ander woord voor het genot, door de natuur gemengd in volhardend pogen, in het overwinnen van den tegenstand, door eigen onervarenheid veroorzaakt. Bestond dit genot niet, wekte volhardende inspanning geen gevoelens van bevrediging op, het spel zou evenmin mogelijk zijn als de vormen van aktiviteit, die wij arbeid en kunst noemen. De eenling had geen heerschappij kunnen verkrijgen over zijn spieren, dat is geen vaardigheid, noch zouden een aantal individuen zich hebben kunnen oefenen in samenwerking. Zucht tot nabootsing en wedijver komen voor bij alle gezellig levende dieren. De eerste, een bij uitstek sociale drift, brengt bij een aantal levensverrichtingen - natuurlijk enkel die, waarbij de belangen der individuen niet botsen - gelijkheid van wilsrichting en wilsuiting tot stand. Zij pas vormt uit de eenlingen de gemeenschap. Zij ook jaagt den speeldrang als een vlam heen door den geheelen troep, de zwerm of de kudde, zoodra een kleine groep met bewegingsspelen, stem-oefeningen of wedstrijden begon. Zooals de versterking van de sociale krachten en van de gemeenschap zelve de biologische funktie der zucht tot nabootsing is, zoo is die van den wedijver de versterking der persoonlijkheid. Wedijver staalt de spieren en drijft door de zenuwen golven elektrische kracht. Hij maakt den gang vaster, de bewegingen sierlijker, hij moduleert de stemmen en verhoogt hun expressie. Wedijver haalt uit de organismen van menschen en dieren verborgen schatten naar boven, fonkelende energieën en bedwelmende bekoringen, die zij niet wisten te bezitten. Ook het welgevallen-aan-het-rythme, dat vele hoogere dieren bezitten, mengt een aesthetisch element in de uitingen van de omhoog-borrelende levensdrift Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 4]
| |
Hoe sterk dit welgevallen in den primitieven mensch is, blijkt uit de geheele aesthetische kultuur der natuurvolken, uit hun dansen, hun muziek, hun repeteerende ornamentiek. De mensch beweegt in het rythme; het leeft in zijn bloed, het regelt zijn adem, zijn polsslag en zijn gang. Krachtige rythmische bewegingen van het lichaam verschaffen een gevoel van welbehagen, doordat zij den polsslag versterken, de ademhaling verdiepen en de spanning der spieren verhoogen. In de maat springen en huppelen is een aangename ontlading van levensdrang; de rythmische herhaling van klagende of juichende kreten vormt een soort gezang dat het vreugdegevoel versterkt of de smart vermindert. Gezamenlijk uitgevoerde rythmische bewegingen hebben een opwindende werking, zoo groot, dat zij tot razernij kan stijgen. Deze automatische zelfopwinding heeft een belangrijk aandeel in den mateloozen hartstocht, waarmee vele primitieven zich aan den dans overgeven.
De dieren hebben geen andere geschiedenis dan de evolutie of de ontaarding, die het gevolg zijn van veranderingen in de algemeene levensomstandigheden hunner soort, dat is in het natuurlijk milieu. Wel zijn zij zelven ook een faktor bij het ontstaan van zekere veranderingen in dat milieu, (b.v. doordat het evenwicht tusschen bepaalde diersoorten verbroken wordt) maar zij zijn dat geheel onbewust en buiten hun wil. Daarom beschouwen wij hen als produkten van het kosmisch geschieden. Geen bewuste krachten zijn zij tot het veranderen der wereld, geen vernieuwers van een zelfgeschapen milieu. Zoolang de uiterlijke levensomstandigheden onveranderd voortduren, blijft hun eigen wijze-van-zijn bestendigd; wisselen deze, dan moeten zij zich aanpassen, dat is veranderen, of uitsterven. Het dier experimenteert binnen de grenzen der in de soort vastgelegde aandriften. Zijn spelen, die in zijn organisme besloten liggen, zijn de uitkomst van door tallooze geslachten opgehoopte levenservaring. Die spelen staan in dienst der | |
[pagina 5]
| |
fundamenteele aandriften van zelfbehoud en soortbehoud; wat de huisdieren aangaat, hebben zij vroeger in dienst daarvan gestaan. Sommige dieren bereiken in hun spelen een bijna angstige volmaaktheid, enkel te verklaren uit de automatische onfeilbaarheid, waarmee de instinkten werken. Een der meest treffende voorbeelden daarvan zijn de reeds vermelde geheimzinnige ‘wolkendansen’ der vogels. Met onnavolgbare gratie worden de meest ingewikkelde bewegingen uitgevoerd; onder schijnbare verwarring heerscht volkomen orde, ook bij de snelste glij- en zweefvluchten slaagt elk der honderden deelnemers er in, den afstand tusschen zich zelf en zijn voordanser stipt te bewaren Ga naar voetnoot1). Deze dansen zijn openbaringen van natuurvermogens, waar de mensch het geheim niet van kent. Echter, zooals het smachtend-pure lentewijsje van den merel en de glanzende trillers van den nachtegaal door alle eeuwen heen dezelfde blijven, - zoo worden ook deze fantastische wolkendansen op steeds dezelfde wijze herhaald. Zelfs de hoogste aesthetische uitingen, die in de dierenwereld voorkomen, dragen een stereotyp karakter. Met den mensch begint een nieuwe phase van het leven op aarde, een phase van rustelooze zelfontwikkeling en zelfvernieuwing, van voortdurend experimenteeren in een zelfgeschapen milieu. De hand, de spraak en het werktuig zijn de drie voornaamste krachten die in onderlinge wisselwerking, door den geest bevrucht en dezen op hun beurt bevruchtend, den mensch in staat hebben gesteld op zijn omgeving te werken, haar en tevens zichzelf voortdurend te veranderen. In den mensch is de kosmische energie denkend geworden; hij werkt naar vooruit ontworpen plannen; hij brengt doelbewust veranderingen tot stand. In dien zin hebben van alle natuurschepselen op onze planeet enkel de menschen geschiedenis gemaakt. Hun zoeken en beproeven voegt onafgebroken nieuwe bladzijden toe aan het boek des levens. Onophoudelijk streven naar vernieuwing, de opvatting van het menschelijk bestaan als een heldhaftig avontuur zonder einde, dit schijnt voor menschelijke gemeenschappen de eenige weg te zijn, om hun levenskracht onverminderd voort | |
[pagina 6]
| |
te planten. Een diersoort kan, vele geslachten lang, zijn levensgewoonten onveranderd herhalen zonder iets in te boeten van zijn vitaal vermogen. Een menschelijke gemeenschap echter, die door isolement of uit hoofde van andere omstandigheden lange tijden achtereen haar ekonomische en sociale instellingen onveranderd reproduceert, valt ten prooi aan verstarring en ontaarding, zij verwordt tot een zielloozen schim van haar vroeger zelf. Natuurlijk zijn alle levensuitingen van den mensch op zijn oorspronkelijke aandriften gebaseerd; die uitingen zijn echter bij hem niet, zooals bij de dieren, stereotyp. Zij hangen samen met den, zich onophoudelijk vernieuwenden, inhoud van het bewustzijn. De mensch verbindt aldoor nieuwe voorstellingen; hij schept nieuwe verbeeldingen, huivert in nieuwe angsten, verblijdt zich in nieuwe verheugenissen, aanbidt nieuwe goden en ontbrandt voor nieuwe idealen. De telkens wisselende voorstellingen, gevoelens en denkwijzen leveren het veranderlijke materiaal voor de vrije en de aesthetische aktiviteit, dat is voor het spel en de kunst. Wel houden sterke remmen van traagheid en sleurzin in den mensch iedere verandering tegen; wat oud is, verschijnt omgeven door den stralenkrans van het eerwaardige en heilige; de traditie poogt dán den vorm vast te leggen, dán den inhoud te bestendigen. Tot op zekere hoogte zegevieren de krachten, die de stabiliteit des levens verzekeren, al is hun zegepraal nooit volkomen. zooals in de fossielen de levensvormen van vergane tijdperken bewaard bleven, zoo houden het symbool, de mythe, het sprookje, de ritus en de zede het versteende voelen, denken, gelooven en verbeelden van tallooze ondergegane generaties vast. Echter, de stroomdes-levens doorbreekt telkens de kluisters, waarin angstvoor-verandering en behoudzucht hem willen slaan. De scheppende verbeelding, bevrucht door het sociale geschieden, brengt telkens nieuwe kinderen voort vol bloeiende kracht en schoonheid, nieuwe gestalten en vormen, nieuwe verbindingen en verwikkelingen. In de sfeer der aesthetische aktiviteit heerschen vernieuwing en verandering, omdat zij heerschen in die van het sociale zijn. Dit zijn is een eeuwig worden. | |
[pagina 7]
| |
Tusschen beide sferen bestaat onophoudelijke wisselwerking. Het sociale milieu, met inbegrip der bewuste en onderbewuste traditie, bepaalt in laatste instantie vaart en richting der aesthetische aktiviteit, evenals vorm en inhoud der aesthetische verbeeldingen. Deze op hun beurt prenten hun stempel diep in den mensch, beïnvloeden zijn voorstellingen, zijn gevoelens, zijn verlangens en daden, geven aan zijn idealen een konkreten inhoud en maken zijn goden pas waarlijk-levend voor hem. De spelen der menschen, in tegenstelling tot die der dieren, evolueeren te zamen met het geheele menschelijke milieu. Zij vervormen zich, verkernen en verkleuren in onverbrekelijken samenhang met de altijd wisselende verlangens en aspiraties der menschheid. | |
II. De oorsprong der kunst in de menschelijke gemeenschappen.VAN de nog half-dierlijke uitstroomingen van overvloedige levensdrift en de uitingen van instinktmatig welbehagen in het rythme, die wij tot nu toe beschouwden, tot de zinrijke spelen en strengbeheerschte kollektieve zelfvoorstellingen der natuurvolken is een verre weg. Onder den invloed van welke prikkels heeft de primitieve menschheid dien weg afgelegd? Welke krachten hebben bevruchtend en bezielend gewerkt op de aangeboren speelzucht, haar uitingen geschoold en verbonden niet alleen, maar ook in die uitingen datgene gelegd, wat aan de schitterendste vokale en rythmische verrichtingen der vogels, die artiesten van de dierenwereld, ontbreekt? Hoe hebben zinlooze uitstroomingen van blinde aandriften zich ontwikkeld tot zinvolle uitbeeldingen, door middel van het lichaam, van inwendige spanningen? Hoe ontstonden de verbindingen tusschen spraakrythme, melodie (gezang) en rythmische lichaamsbewegingen, waaruit de koordans-met-koorzang zijn voortgekomen? Over deze ontwikkeling bestaan een aantal hypothesen, waarvan een der meest bekende die van den socioloog Karl Bücher is. Hij verklaart het ontstaan van spraakrythmen, me- | |
[pagina 8]
| |
lodie en rythmische lichaamsbewegingen en hun verbinding tot gezang-met-dans uitsluitend uit den arbeid. Ook in onze eigen dagen, aldus Bücher, zijn de menschen nog gewoon, sommige inspannende lichaamsbewegingen vergezeld te doen gaan van onwillekeurig-uitgestoote geluiden, die hun het werk schijnen te verlichten. Is het dan niet waarschijnlijk, dat de zooveel uitbundiger, zooveel minder beheerschte natuurmensch dit bij den arbeid geregeld deed? En zoo ja, is het dan niet evenzeer waarschijnlijk, dat dergelijke natuurgeluiden allengs afgewisseld en in bepaalde reeksen gebracht werden, die met den gang van den arbeid ten nauwste verband hielden? Spreekt voor zulk een ontwikkelingsgang niet evenzeer het feit, dat haast alle primitieve arbeidsliederen, die door de eeuwen heen tot ons gekomen zijn, uit klankenreeksen bestaan zonder bepaalde beteekenis, dat zij geheel en al gebonden zijn aan het rythme? Wanneer het lied, oorspronkelijk ontstaan uit de behoefte den arbeid te verlichten, later ook buiten den arbeid wordt gezongen om het genot van het zingen zelf, dan voert het op zijn rythmen de arbeidsbewegingen mede, zooals de wind het de geuren doet. Die bewegingen begeleiden het op zijn tocht door ruimte en tijd, gaandeweg wordt hun rythmisch karakter nadrukkelijker geaccentueerd, tot zij ten slotte het karakter krijgen van danspassen en dansgebaren. Ook het feit, dat de beenen en voeten aan vele primitieve arbeidsprocessen een even belangrijk, of zelfs een nog belangrijker aandeel hebben dan de armen en handen, wordt door Bücher als een bewijs ten gunste zijner hypothese aangehaald. Volgens deze hypothese zijn zang en dans als tweelingen geboren: hun beider moeder is de arbeid. Neemt men met Bücher den oorsprong van zang en dans uit den arbeid in 't algemeen aan, dan ligt het voor de hand dien in het bijzonder aan te nemen voor kollektieve arbeidsverrichtingen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat het lied in de arbeidsbewegingen van een aantal individuen eenheid brengt, dat het de voor allen hoorbaar gemaakte maatslag is, die deze bewegingen regelt. Het is zeer wel mogelijk, dat de oer-mensch inderdaad bij alle inspannende lichaamsbewegingen onwillekeurig geluiden placht uit te stooten. Maar.... de arbeid vormde in | |
[pagina 9]
| |
den oer-tijd nog geen bijzondere kategorie van menschelijke aktiviteit, evenmin als de dans zich nog van andere rythmische bewegingen en de zang van andere stem-uitingen onderscheidde. Hoe verder wij afdalen in de geschiedenis der menschheid, des te minder er sprake is van nauwkeurig begrensde funkties en scherp afgebakende levensgebieden. Ons buigend over de diepten der menschwording, schijnen wij neer te zien in een ontzaglijken krater, waarin modder en gloeiende steenen, sissende dampen, vurige gassen en laaiende vlammen nog één ononderscheiden massa vormen. Daarom, zoo ook het geregeld samengaan van inspannende bewegingen met het uitstooten van geluiden, waarop Bücher zijn hypothese grondvest, in een verren schemertijd der menschheid al werkelijk bestaan heeft, zoo heeft het toch de beteekenis niet gehad, welke hij eraan toekent. Het zou die enkel hebben wanneer arbeid, zang en dans van alle eeuwigheid af hadden bestaan als scherp-omlijnde kategorieën, dat is als datgene wat zij pas in den loop eener eeuwenlange ontwikkeling geworden zijn. Bücher zelf geeft op een plaats van zijn boek over ‘Arbeid en Rythme’ toe, dat dit het geval is. ‘De arbeid’, schrijft hij ergens, ‘als geregelde, beroepsmatige werkzaamheid met technische hulpmiddelen bedreven en op een ekorromische doelstelling gegrond, bestond niet voor den oermensch, daarom doet men beter van ‘energieke rythmische bewegingen van het lichaam’ te spreken.’ Met deze erkenning echter werpt hij zijn eigen hypothese weer omver. Sommige voorbeelden, die Bücher van gemeenschappelijk verrichten, door koorzang ondersteunden arbeid bij primitieve volken geeft, zijn zeker zeer merkwaardig. Zoo verhaalt hij van de Basoeto's, een Afrikaanschen kafferstam, dat zij elk voorjaar bijeenkomen, om clansgewijze de akkers der opperhoofden te bewerken. ‘Het is een treffend gezicht, wanneer bij deze gelegenheid honderden zwarten, in een kaarsrechte lijn staande, hun hakken met volkomen regelmatigheid opheffen en weer laten zakken. De lucht dreunt van het gezang, dat den arbeid ondersteunt en de arbeiders helpt maat houden.’ Dit voorbeeld bewijst niet enkel hoe sterk het rythmisch | |
[pagina 10]
| |
instinkt, maar vooral ook hoe ontwikkeld het sociale gevoel bij de natuurvolken is. Het samengaan van beide stelt hen in staat, om ook arbeid in kollektieven maatgang te verrichten, die den ‘beschaafden’ mensch daartoe in 't geheel niet geschikt voorkomt. Echter, een bewonderenswaardige kollektieve prestatie als die der Basoeto's, steunend op een zóó sterk ontwikkeld rythmisch vermogen, is natuurlijk geen uitgangspunt der sociale ontwikkeling, maar een door de eeuwen gerijpte vrucht van voortdurende oefening, een resultante van langdurige sociale tucht. Den ‘oorsprong van het gezang’ verklaart een dergelijk voorbeeld daarom absoluut niet. En in 't algemeen kan men zeggen, dat vele der door Bücher ter staving zijner hypothese aangehaalde arbeidsprocessen, zooals b.v. het malen van het graan, het kneden van het deeg, het treden der druiven, het stampen van de wasch, enz. reeds een betrekkelijk hoog kultuurstadium met vergevorderde arbeidsdeeling onderstellen. Waarlijk primitieve arbeidsprocessen, zooals zij bij de z.g. ‘lagere jagersvolken’, dat is in een stadium van nog bijna volstrekte maatschappelijke ongedifferentieerdheid voorkomen, zijn b.v. het besluipen en doodenvanwilde dieren envijandelijke menschen, het vervaardigen van ruwe houten en steenen werktuigen en wapens; het verzamelen van bessen en noten, het opgraven van eetbare wortels, enz. Van al deze ‘arbeidsprocessen’ kan men zich moeilijk voorstellen, hoe zij geleid zouden hebben tot ‘het gezamenlijk uitvoeren van energieke rythmische lichaamsbewegingen, die geregeld door geluiden begeleid werden.’ Evenmin kunnen wij ons het ontstaan van zang en dans gebonden denken aan de arbeidsprocessen, die in een hoogere ekonomische ontwikkelingsphase dan die der jagers, namelijk bij de primitieve landbouwvolken, voorkomen. Zeker dragen sommige dier processen, in de eerste plaats het zaaien en het maaien, een sterk rythmisch karakter. Het gebaar van den zaaier echter, zooals het ons gemeenzaam is, veronderstelt tamelijk uitgestrekte, door den ploeg bewerkte akkers. Maar de primitiefste landbouw kent den ploeg niet en de eerste akkers waren uiterst klein. Wat het maaien aangaat, een bij uitnemendheid rythmischen arbeid, de bewegingen, die het | |
[pagina 11]
| |
lichaam daarbij moet maken, en de houdingen, die het genoodzaakt is aan te nemen, verhinderen het vrije gebruik der stemmiddelen ten eenen male. Wel bezitten alle landbouwvolken een aantal zaaiers- en maaiersliederen, deze worden echter niet gedurende den arbeid, maar voor het begin of aan het einde daarvan gezongen. Zij hangen met dien arbeid natuurlijk innig samen, maar komen er niet onmiddellijk uit voort. Een schrijver over primitieve muziek vermeldt, hoe bij vele Afrikaansche stammen de mannen en vrouwen 's morgens zingend en in optocht naar de akkers plegen te trekken; zingend en in optocht keeren allen, wanneer de dagtaak ten einde is, weer naar hun dorpen terug. Dergelijke gemeenschappelijke marschen-met-koorzang plaatsen den arbeid in het kader eener openbare, dat is door het sociale bewustzijn gedragen handeling en verleenen hem een plechtig-feestelijk karakter. Echter opdat ze kunnen geschieden, moeten zang en dans reeds tot betrekkelijk hooge ontwikkeling gekomen zijn en wij weten nog altijd niet, hoe deze tot stand kwam, dat is welke krachten en invloeden aan een vermogen, dat de mensch deelde met de hoogere dieren, - het vermogen door middel van zijn stem en zijn geheele lichaam aandoeningen te kunnen uitdrukken -een speciaal menschelijk karakter hebben gegeven. Wanneer het niet de arbeid geweest is, wat was het dan?
Aan het begin van alle sociale ontwikkeling staat de mensch met zijn begeerten en nooden, zijn onwetendheid en hulpeloosheid en met de sterke sociabiliteit, die hem in staat stelde zich te handhaven in den strijd tegen overmachtige natuurwezens en natuurkrachten. Onafscheidelijk van deze sociabiliteit is de behoefte aan verstandhouding tusschen het individu en zijn makkers, de ‘anderen’, waar zijn ‘ik’ zich aanvankelijk tenauwernood bewust van onderscheidt. Om deze behoefte te bevredigen, beschikte de oermensch over de gebarentaal en de, aanvankelijk zeer gebrekkige, spraak. De gebarentaal was oorspronkelijk het voornaamste middel | |
[pagina 12]
| |
tot verstandhouding. De gevoelens der oermenschen waren zoo eenvoudig, hun voorstellingen zoo elementair, dat zij ze ongetwijfeld voor het grootste deel elkaar door middel van gebaren en mimiek konden meedeelen. De spraak was aanvankelijk een ondergeschikt hulpmiddel, dat pas allengs, in den loop van ongetelde eeuwen en in nauwen samenhang met het geheele sociale, geestelijke en technische groeiproces, zich ontwikkelde tot steeds grooter volkomenheid en den voorrang boven de gebarentaal kreeg. De gedragingen der gedegenereerde overblijfselen van geïsoleerd gebleven natuurvolken, die heden nog bestaan, zooals de Zuid- Afrikaansche Boschjesmannen en de Midden-Afrikaansche Pygmies, kunnen ons eenig begrip geven van de gebrekkigheid, waarmee de oermensch het instrument der spraak hanteerde. Van de leden dezer stammen verhalen reizigers dat zij, genoodzaakt in het donker een gesprek te voeren, elkaar vaak gebrekkig begrijpen. Mimiek en gebaren zijn voor hen onontbeerlijke hulpmiddelen tot verstandhouding. Ongetwijfeld waren zij dat ook voor den oermensch. Wanneer de oermensch van de jacht of het gevecht terugkeerde, zal hij door mimiek, gebaren en nabootsende of exklamatieve geluiden zijn genooten hebben meegedeeld wat hij gedaan, gezien en gehoord had en wat hem weervaren was. Door gebaren, mimiek en stemgeluiden, maakte hij hun duidelijk, hoe woest en sterk het ondier was, dat den makker verscheurde of dat zij te zamen versloegen, hoe hevig de worsteling tegen dien geweldige, hoe smartelijk de wonde die hij opliep, hoe ondragelijk de dorst dien hij leed, hoe groot zijn vreugde toen hij een bron vond, hoe verkwikkend de eerste koele dronk. Hij stelde dit alles voor. Natuurlijk stelde de oermensch niet alles voor, wat hij gedaan of ervaren had, maar enkel handelingen en voorvallen, die indruk op hem hadden gemaakt, dat is waaraan een heftige aandoening verbonden was. Was die aandoening aangenaam geweest, dan moest het verlangen wel sterk opkomen, haar door voorstelling van de gebeurtenis die haar had doen ontstaan, opnieuw op te wekken. Ook zullen alle gebeurtenissen, die den voorstellers gelegenheid gaven, hun eigen voortreffelijkheid te doen blijken, wel met voorliefde, | |
[pagina 13]
| |
gerepresenteerd zijn. Echter ook voorvallen, waar gevoelens van onlust aan verbonden waren, werden gaarne voorgesteld: immers door die voorstelling werd hun de angel uitgerukt. Herhaalde na-beelding van het doorgestane gevaar deed de angst, die dit had opgewekt, vervluchtigen; die van den dood van makkers verzachtte de smart om hun verlies. Zulk een nabeelding reinigde de harten der nabeelders van overmatige, verlammende emotie, ja zij mengde een zekere zoetheid in hun verdriet. Het materiaal van tallooze voorvallen, tallooze jacht- en krijgsavonturen, gevechten en overwinningen, stoutmoedige tochten en wilde vluchten trekt de herhaalde na-beelding allengs tot het meest typische en essentieele, tot dat wat hun allen gemeen is, samen. Parallel met dit proces van verdichting verloopt nog een ander proces, en wel dat van het samenvoegen van bepaalde soorten voorvallen tot eenheden. Als gezamenlijke vrucht van beide processen ontstaat de predramatische kunst der natuurvolken, ontstaan hun oorlogsdansen, jacht-pantomimes en treurdansen om in den krijg gevallen makkers. De kleine, toevallige bijzonderheden, die een bepaald voorval van alle andere onderscheiden, zijn daarin weggelaten; enkel het algemeene, typische, bleef behouden. In overeenkomst met deze samentrekkende styleering is het rythme der gebaren en bewegingen, vergeleken bij dat van de werkelijke voorvallen, nadrukkelijker en vaster geworden; de nabootsende zoowel als de exklamatieve geluiden, welke die gebaren begeleidden, zijn tot vaste klankenreeksen geordend. Niet uit een of ander onderdeel van het menschelijk leven: uit dat nog zoo zeer ongedifferentieerde leven in zijn geheelen omvang ontspringt het komplex dans, gebaar en gezang. Echter de na-beelding van dat wat geschiedde is niet de eenige wortel der pre-dramatische kunst. Niet enkel uit verlangen, de emotie van de jacht of het gevecht van gisteren te doen herleven ontstaat zij, maar ook uit verlangen naar de jacht of het gevecht van morgen, uit verlangen dat de jacht rijke buit oplevere en het gevecht zegepraal brenge, uit begeerte te handelen in oogenblikken, dat handelen uitgesloten is. ‘Het verlangen dat zich niet uiten kan door aktie, groeit | |
[pagina 14]
| |
en neemt toe door de belemmering, tot eindelijk de geëxaspereerde zenuwen en spieren het niet langer kunnen uithouden en het zich in vooruit-loopende aktie ontlaadt.’Ga naar voetnoot1) Zoo schept de spanning tusschen verlangen en handeling - een spanning die de dieren niet kennen, immers het instinkt twijfelt noch overlegt, maar voert tot onmiddellijke ontlading in de daad - de psychische ruimte, die het ontstaan van kunst, godsdienst en philosophie mogelijk maakt. Wanneer de gemeenschappelijke, vooruit-loopende voorstellingen van verlangens tot een vast gebruik wordt, is het ritueel geboren. Echter, om haar gebruikelijk te maken, moet zij voor den oermensch bepaalde voordeelen gehad hebben. Drang naar ontlading van overvloeiende energie kan dit gebruik niet hebben voortgebracht. Wat voor sommige dieren, in de eerste plaats voor de vogels, mogelijk was: het zorgeloos uitvieren, in bewegingen en klanken, hunner elementaire verlangens en verrukkingen, - dat was niet mogelijk voor den laatst gekomene op aarde, den altijd-benarden, altijd-opgejaagden mensch. De oermensch had geen grein energie te missen, hij hield geen atoom kracht over in de worsteling tegen de menigvuldige gevaren die hem bedreigden, en de tallooze vijanden dien hij het hoofd moest bieden. Het moeten sterke prikkels geweest zijn, die de natuurvolken bewogen tot het abstraheeren van het gemeenschappelijke uit tallooze kleine voorvallen, het uitbeelden daarvan in bewegingen, mimiek en gebaren, in vokale en instrumentale muziek, het zich inprenten van al deze bewegingen, woorden en tonen zonder hulp van schriftteekens, en het oefenen van de gezamenlijke uitvoering dezer kombinaties door een groot aantal individuen, - een oefening, die niet afliet, eer volmaaktheid-van-uitvoering was bereikt. De sterkste van deze prikkels moet de nood zijn geweest, de sociale behoefte, de drang zich datgene te verschaffen en datgene te doen, wat voor het voortbestaan van den eenling ene de soort noodig was. Zwak en hulpeloos staat de primitieve mensch tusschen de onbegrepen natuurkrachten en natuurwezens. Waar hij de | |
[pagina 15]
| |
werking van een kracht ervaart, onderstelt hij een wezen, aan het zijne verwant, dat is als hij begiftigd met wil en begeerte. De geheele wereld is voor hem ‘bezield’, - aarde, lucht en water krioelen van levende schepselen, maar aan deze voorstelling is allerminst een poëtische of vriendelijke gevoelstoon verbonden. Integendeel: de meeste dier wezens zijn boosaardig en velen van hen zijn machtiger dan hij. Hoe zal hij zich tusschen hen handhaven op aarde, hij die geen geduchte klauwen en kaken heeft als de groote roofdieren, geen giftanden als de slangen en schorpioenen, geen vleugels als de vogel om zijn vervolgers te ontkomen? Hoe zal hij de sterken en snelvoetigen verschalken, wier vleeschen-bloed zijn meest begeerde spijze zijn? Hoe zal hij de vijandige geesten bedwingen, die hem bedreigen van de aarde uit, wanneer zij siddert en zich opent, - van de boomen uit, wanneer hun zware takken, neerstortend, hem verpletteren, - van de lucht uit, wanneer de wervelwind zijn hutten omver smijt, en van het water uit, wanneer een groote vloed de grotten binnenstroomt waar hij een toevlucht zocht? Er zijn nog andere vijanden dan deze, geheimzinnig en onzichtbaar. Zij dringen het lichaam binnen door neus of mond of ooren, maken het loom en zwak of wekken er een brand, dien geen dronk kan stillen. Een van deze onzichtbaren, de geduchtste van allen, vermag een sterk man hulpeloos en star te maken, ook zonder dat scherpe klauwen zijn spieren vaneen gereten hebben of een vallend rotsblok zijn ledematen verbrijzeld heeft. Van wien zoo terneer ligt vergaat het vleesch als dat van andere dieren, wier karkas men vindt diep in het woud. Des daags wordt hij niet meer gezien tusschen de makkers, in den nacht echter keert hij terug en verkeert met hen, zijn gestalte en stem en gebaren zijn niet anders dan zij plachten te zijn. Maar toch is aan wien zoo weerkeert iets veranderd; hij komt als uit een andere sfeer; vreemde krachten heeft hij verworven en om hem heen hangt een groote onbegrepenheid. Zijn voetstappen maken geen gedruisch over de aarde; niemand, die hem ziet gaan of komen, ook zij niet, die de wacht houden bij het nachtvuur. Zouden wezens, die zulke geheimzinnige vermogens hebben verworven, geen macht bezitten, om de | |
[pagina 16]
| |
levenden te schaden? Zeker bezitten zij die macht: hun toorn kan gevaarlijker zijn dan die van een vijandelijk mensch, een razende beerin of een woedenden bergstroom. Zoo het een makker was, die verdween, komt hij in den regel niet terug om makkers kwaad te doen, tenzij hij door een hunner in drift werd gedood. Enkel zijn deel van spijs en drank wil zulk een geest, daarmee is hij tevreden. Maar zoo hij een vijand was, hoe zal men zich verweren tegen hem, hoe zijn toorn verzoenen? Heeft de mensch geen ander middel van verweer tegen de menigvuldige vijanden, die hem bedreigen met vernietiging, dan zijn voeten en handen, dan den steen, dien hij op hen af slingert, en de knods, waarmee hij hun den schedel verplettert? Kan hij het wild, als het zich hardnekkig verbergt, niet noodzaken zich te vertoonen? Vermag hij de geesten, die lucht en aarde en water bevolken of in vuur of wind wonen, niet dwingen tot zijn dienst? Ook de primitieve mensch beschikt over zulk een middel, al kent hij den aard daarvan nog niet. Hij is niet enkel spieren en zintuigen en instinkten; in hem leeft een onzichtbare kracht, die hem leert, hoe zijn spieren te gebruiken, hem leerde de knods hanteeren en den steen slingeren en den steen slijpen tot wapen en werktuig, wat geen enkel ander dier vermag te doen. De geest, het verstand leeft in hem; geprikkeld door den nood, geleid door de ervaring, geholpen door het toeval, zal hij in den loop der eeuwen telkens doeltreffender middelen uitvinden, om de dreiging der vijandelijke machten onschadelijk te maken en de krachten der natuur in zijn dienst te stellen. Evengoed als de mensch-der-beschaving, poogt de primitief macht uit te oefenen op natuurwezens en natuurkrachten; op dier en plant, aarde en wolken, wind en water, vuur en stroom, ziekte en dood. Hij moet dit beproeven uit levensdrang, uit wil zichzelf in stand te houden. Maar hij beproeft het langs andere wegen, door andere middelen; wegen en middelen in overeenstemming met zijn wijze van waarnemen en denken, zoowel als met zijn daadwerkelijke hulpeloosheid. De oermensch neemt anders waar en denkt anders dan de latere, doordat hij minder gedifferentieerd is dan deze. Hij | |
[pagina 17]
| |
onderscheidt zijn persoon niet scherp van het kollektieve ik zijner makkers, de horde of het geslachtsverband, waartoe hij behoort, noch zijn menschelijk wezen scherp van dat der andere dieren. Hij ervaart den warmen stroom des levens, heenvloeiend door hem zoo als door alle andere wezens, en van deze ervaring, dit eenheidsgevoel uit, denkt hij en neemt hij waar. Dit bepaalt de kenmerken, die hem aan de dingen treffen, de wijze waarop zij op hem werken. Hij begrijpt de dingen meer als een kollektiviteit dan wel verbijzonderd; niet zoozeer op de afzonderlijke sterren let hij als wel op den bestarnden hemel; niet zoozeer op de heuvels en dalen als wel op het lichaam der aarde; niet zoozeer op de vele soorten bijen of mieren, als wel op de bij of de mier in het algemeen Ga naar voetnoot1). Zooals de primitief niet bewust is van zichzelven als individu, maar enkel als onderdeel der makkerschap, zoo heeft hij ook geen besef van de afzonderlijke deelen van zijn lichaam. Hij vat dit op als een geheel, een ondeelbare kollektiviteit, waartoe ook de emanaties en afvalprodukten behooren. Zijn afgesneden haren en afgeknipte nagels, zijn exkrementen en zijn adem, alle zichtbare en onzichtbare dingen, die zoolang hij leeft met zijn persoon verbonden zijn: zijn spiegelbeeld, zijn schaduw, zijn wapens, sieraden en kleederen; - dit alles behoort bij hem zelf, dit alles is hij zelf, in dit alles leeft hij. En niet anders dan met hem is het met alle andere wezens. In de veer leeft de vogel, in den klauw de beer of de leeuw, in het deel het geheel. Elk deel vertegenwoordigt het geheel met al zijn krachten, ook de adem en de schaduw doen dit. Daarom vermag wie iets van een wezen bezit, macht uit te oefenen over dit wezen; wie iets van een dier in zich opneemt, krijgt de eigenschappen van dit dier. Wie zich tooit met de pennen van den arend, wordt fier en moedig als de arend; wie het bloed drinkt van den vijand, dien hij versloeg, om 't even een mensch of een dier, doet de gaven en krachten van den verslagene in zich overgaan. Wie een beeltenis maakt van den bison, dwingt dien zich te vertoonen waar hij hem opsporen en dooden kan. Wie de geheime namen weet en uitspreekt der onzichtbare wezens, die leven in wind en | |
[pagina 18]
| |
water, in bronnen en boomen, in de aarde en de wolken, krijgt macht over hen. Maar zoo het kleinste deel identiek is met het geheel, zoo de schaduw, het spiegelbeeld en de beeltenis op geheimzinnige wijze ‘hetzelfde’ zijn als het lichamelijk wezen, - waarom zou dan de analoge werking niet in de plaats kunnen komen der oorspronkelijke? Wanneer de veer den vogel ‘vertegenwoordigt, - waarom zou de rook, opstijgend uit een paar smeulende takken, niet de wolken voorstellen en het rondwielende rad de zonneschijf? Waarom zou de paring der mannen en vrouwen van den stam de paring niet voorstellen der machtige geesten van zon en aarde, wier teeltkracht alle dingen vruchtbaar doet zijn? Zoo gaat het kollektieve waarnemen en denken van den primitief van zelf in symbolisch denken over. En zoo drijft het verlangen naar voedsel, naar rijke jachtbuit, naar goede oogsten, naar veel jonge krijgers voor den stam en naar zegepraal over vijanden hem tot de ‘sympathieke magie’, dat is tot het willen opwekken van zekere werkingen in de natuur of zekere krachten in den mensch door het verrichten van iets nabootsende, iets voorstellende handelingen. ‘Wanneer een wilde zon of wind noodig heeft of regen, gaat hij niet naar een kerk om voor een of anderen afgod neer te knielen, hij roept den stam bij elkaar, om een zonnedans, een winddans of een regendans te dansen. Wanneer hij een beer wil vangen, bidt hij zijn god niet om kracht over den beer te zegevieren, maar hij geeft een pantomimische voorstelling van de berenjacht’Ga naar voetnoot1). De oermensch is zich zijn zwakheid tegenover de natuur en haar schepselen pijnlijk bewust, hij voelt hoe gering zijn kansen zijn, om zich met behulp zijner primitieve wapens en werktuigen tegenover hen te handhaven en hun zijn wil op te leggen. Maar wat hij niet vermag langs ‘natuurlijken’ weg, vertrouwt hij te bereiken door handelingen, die, al mogen zij uiterlijk met de ‘gewone’ overeenstemmen, opkomen uit een anderen wortel en een andere sfeer om zich heen verwekken. Geen wonder dat het voorbereiden en volbrengen van derge- | |
[pagina 19]
| |
lijke handelingen hem aandoet met oneindig dieper ontroering dan hetverrichtenvan daden, liggend in de ‘gewone’, de ‘natuurlijke’ sfeer. Van de eerste veel meer dan van de tweede hangt het heil der gemeenschap af; aan hen is niet enkel voor hem verbonden de heugenis van zijn eindelooze worsteling tegen de natuur en haar wilde schepselen, van honger en doodsgevaar, pijnlijke wonden en wanhopende vluchten, maar ook die van zegepraal en overvloed, van den krachtgevenden vleeschmaaltijd en de zaligheid der volle verzadiging, en van die àndere zaligheid: het besef zijner macht. Daarom is de voorbereiding en uitvoering dier tooverkrachtige daden voor den primitief van het hoogste belang; een dieper gloed omgeeft hen dan de gewone levensdingen, de gloed, die latere geslachten het religieuze, gewijde of heilige zullen noemen. Al zijn vermogens spant hij dan ook in, om deze handelingen zorgvuldig voor te bereiden en nauwkeurig uit te voeren; geen inspanning, geen moeite is hem, den gewoonlijk gemakzuchtige en zorgelooze, daarbij te veel. Zooals een onwetend, onervaren jongeling zich een grootsche levenstaak stelt, droomend van de dingen die hij doen, de werken die hij scheppen zal, en uit dien droom kracht put tot arbeid en inspanning; - of zooals een opkomende maatschappelijke groep, een jonge zwakke klasse, ideale plannen ontwerpt tot de algeheele vernieuwing der samenleving, juist omdat zij het vermogen kleine verbeteringen door te zetten nog mist, - zóó deed de jonge, onervaren menschheid, zich ten doel stellend de oneindig sterke krachten der natuur aan haar wil te onderwerpen, nog eer zij eenig inzicht in hun wezen verworven had. En zooals op dien jongeling of die opkomende klasse hun ideaal werkt als een stimulans, die hen telkens opnieuw aanvuurt tot inspanning en drijft tot volharding, - het onjuiste perspektief, de verkeerde schatting der verhoudingen blijkt een gelukkige dwaling: immers zij werd den zwakken een bron van sterkte, - zoo is het geloof in haar magische krachten voor de primitieve menschheid een sterke steun geweest bij haar worsteling tegen vijandelijke natuurmachten, een onmisbare steun misschien, zoolang de mensch zijn natuurlijke krachten, terecht, | |
[pagina 20]
| |
zoo weinig vertrouwde. De strijd tegen het wilde gedierte, waarvan de aarde wemelde, was een overzware taak voor hem. Maar elke overwinning, door de leden van de horde behaald, droeg de kiem van nieuwe overwinningen in zich. Niet alleen, omdat elke worsteling hun ervaring van de jacht verrijkte, maar ook, omdat elke hun zelfbewustzijn versterkte. Het bezit van de jachttrofee, een hoef, een tand, een gewei van het gevelde dier, riep zijn bezitter telkens, met het oogenblik der overwinning, ook het feit voor den geest, hoe hij, het bloed van den geduchte drinkend, iets van diens geheimzinnige vermogens in zich opgenomen had. En wie zal zeggen, hoezeer dit besef den strijdmoed en de standvastigheid van den primitieven mensch heeft versterkt? Niet enkel door het bezit van bepaalde voorwerpen vermag de mensch magische werkingen uit te oefenen: zelf bezit hij magische vermogens, de bron der tooverkrachten borrelt op uit zijn eigen ik. De machtigste van deze vermogens, immers de gave bij uitnemendheid, die den mensch onderscheidt van alle andere aardewezens, is de geartikuleerde stem. Veelvuldig zijn de hulpmiddelen der magie: zij werkt door gebaren en teekens, door het maken van beeltenissen, het mengen van dranken, het opwekken van dampen. Al deze dingen echter zijn doorgaans onvoldoende, zoo zij niet door de kracht der menschelijke stem versterkt worden. Deze is de stroom, waarop alle andere magische middelen en krachten drijven, die hen allen heenvoert naar het beoogde doel. Aan de verheerlijking van de ‘toovermacht’ der menschelijke stem door de primitieven ligt een diepe intuïtie ten grondslag: intuïtie van de enorme beteekenis der geartikuleerde spraak voor de evolutie der menschheid, haar zelfontworsteling aan het rijk der blinde instinkten. De hand en de spraak trekken te zamen het eerst de groote scheidingslijn - het werktuig zal haar dieper en dieper graven - die den mensch afzondert van de andere dieren en hem plaatst binnen een eigen levenssfeer. Boven hen allen - zij mogen zijn meerderen zijn in kracht of snelheid of behendigheid - geeft de gave van het woord hem een geheimzinnig voorrecht, dat in den loop der tijden onophoudelijk toenemen en hem ten slotte | |
[pagina 21]
| |
tot heerscher over de geheele organische natuur zal verheffen. De spraak, die mededeeling, vergelijking, schifting en opeenhooping der ervaring in het oneindige mogelijk maakt, is een socialiseerend vermogen van ongeëvenaarde kracht. Intuïtief besef van haar ontzaglijke beteekenis blijkt uit de betiteling van den mensch in de homerische hymnen als ‘het wezen met de geartikuleerde spraak’. Dat de mensch vermag te spreken, is een even wezenlijk onderscheid tusschen hem en de andere dieren als dat hij vermag te denken. Spreken en denken zijn gelijkwaardig en onafscheidelijk verbonden. Maar, zoo denken en spreken voor den primitief gelijkwaardig zijn, niet minder zijn dit voor hem spreken en doen. Het woord is de schakel tusschen den geest en zijn werken, de logos heeft scheppende kracht. De dingen uitspreken, staat gelijk met de dingen verwezenlijken Ga naar voetnoot1). De Indiërs verheerlijkten het woord als een godheid; volgens de Egyptenaren had Thot de wereld geschapen door één grooten roep van zijn mond. Vier goden ontsprongen daaruit, wier woord alle dingen in het aanzijn riep. Woorden zijn geen ijdele klanken; uitgesproken, naar de regels het voorschrijven ‘met zuivere stem’, bezitten zij oneindige kracht. Wie de namen der dingen kent, beheerscht hen. Het vermogen te benoemen scheen den primitieven mensch een wonder toe; het was als maakten de dingen pas doordat zij namen kregen zich los uit den oer-chaos en verschenen in de helderheid van het zijn. De formule waardoor de heilige boeken der Assyriërs den chaos, het niet-bestaan van aarde en hemel uitdrukte, luidde: ‘Zij waren nog niet benoemd’. In de namen van geesten en goden leeft hun macht; het uit- | |
[pagina 22]
| |
spreken daarvan, zegt Plato, verwekt een vrees die elken anderen te boven gaat Ga naar voetnoot1). De vereering van den primitieven mensch voor de toovermacht der taal was geen zinloos bijgeloof, zijn geloof in haar intrinsiek vermogen, dingen te scheppen door ze te benoemen, geen waandenkbeeld. Die vereering en dat geloof waren, integendeel, een mystiek-symbolische uitdrukking van de waarheid, dat pas het benoemen der dingen deze in het aanzijn roept voor den mensch, hem in staat stelt om, door ze te erkennen en te rangschikken, zijn weg te vinden in de oneindigheid der verschijnselen, den ‘chaos’. Met de woorden schiep de mensch de begrippen, dat zijn de steenen, waaruit het gebouw zijner wetenschap verrijzen zou. Het geloof aan de toovermacht der menschelijke stem op zichzelf is weer iets anders als dat aan de toovermacht der geartikuleerde spraak. Volgens Combarieu is het meest oorspronkelijke stadium der magie datgene waarin de stem alléén, zonder hulp van woorden, verondersteld wordt deze macht uit te oefenen Ga naar voetnoot1). Ook dit laatste geloof is de symbolische uitdrukking eener intuïtief-begrepene waarheid. Immers de stem bezit nog een ander, niet minder wonderbaarlijk vermogen dan dat van de dingen te kunnen benoemen door middel van geartikuleerde klanken: te weten dat, van ook zonder woorden aandoeningen en gemoedsbewegingen te kunnen uitdrukken. Ligt in het eerste vermogen de oorsprong der wetenschap, in het tweede ligt die van het gezang (rythme plus melodie) besloten. Uit beider vereeniging ontspringt de poëzie. De menschelijke stem vermag aandoeningen uit te drukken door te moduleeren, dat is klanken van afwisselende toonhoogte voort te brengen, - en door te rythmeeren, dat is klanken in bepaalden maatgang te binden. Melodie en rythme te zamen vormen het gezang. Een wonderbaarlijk vermogen is dit, een gave, geboren uit de samenwerking van lippen, tong, verhemelte, keel en longen met de lucht buiten den mensch en met de onzichtbare geesten in zijn binnenste | |
[pagina 23]
| |
die hem blij of droevig maken, berustend of opstandig, toornig of teeder-gezind. Groot is de tooverkracht van het gezang! Het maakt de geesten van hen, die het hooren, gelijk aan den geest van den zingende, wekkend in hen eenzelfde warmte van verrukking, verlangen, droefheid of verteedering, als die zijn eigen stem beweegt. Het strekt zijn werking uit over de dieren, hun woestheid temperend, hun schuwheid verkeerend in vertrouwelijkheid. Waarom zou het ook niet werken op de andere natuurkinderen en natuurkrachten, op planten en boomen, op wind en water, op aarde en hemel? Voor het primitieve denken was de moduleerende stem een kracht van goddelijken oorsprong, een gave, den mensch door hoogere wezens geschonken; daarom had zij over hoogere wezens macht. De woordvorming van een aantal antieke talen levert het bewijs, dat het begrip tooverformule en het begrip zingen, gezang, oorspronkelijk ten nauwste samenhingen. Het sanskrit, het oud-perzisch, het grieksch en het latijn o.a. duiden beide begrippen met een-en-hetzelfde woord aan. ‘De magische formule was het oorspronkelijk lied; het gezang de oudste gekultiveerde taalvorm’. (Combarieu). Uit de mythologieën van alle volken blijkt het geloof aan de tooverkracht van het gezongen bezweringsformulier en van de muziek; de sage van Orpheus keert in ontelbare variaties weer. De chineesche Orpheus, een keizer, die 3000 jaar voor Christus leefde, temde door de kracht der muziek niet slechts wilde dieren, maar ook wilde menschen, wat ongetwijfeld nog grooter kunststuk is. Tot den tijd dat hij op aarde verscheen, zegt de sage, leefden de menschen in de woeste bosschen; zij bestreden elkaar voortdurend, aten het rauwe vleesch der dieren en dronken hun bloed. Hij leerde zijn onderdanen de kunst van den landbouw, de regels der muziek en het bespelen van verschillende muziekinstrumenten. In zijn rijk heerschten zachte zeden, eendracht en vrede. Het finsche volksepos verhaalt van Waïnamoïnen, den uitvinder der harp-met-vijf-snaren, hoe hij zich zette aan den oever van een beek en speelde. Alle levende schepselen | |
[pagina 24]
| |
luisterden, over allen had de betoovering macht. De dieren van het woud legden hun wildheid af; de visschen stegen naar het oppervlak der wateren; de menschen weenden in zalige verteedering. Ook Waïnamoïnen zelf stortte tranen; langs zijn wangen rolden zij neer en stolden in zijn baard tot parels. Maar niet enkel tot zachte aandoeningen beweegt de muziek het hart; zij wekt daarin ook zelfvertrouwen op, moed en strijdlust. Wanneer Brunhilde, de goddelijke maagd, door Sigurd bevrijd wordt, biedt zij haren bevrijder den drank aan, die in het bezit brengt van melodie en machtige woorden. ‘Ontvang uit mijn handen, o krijger, dit tooverteeken vol roem en geheime krachten, vol liederen, gunstige gebeden en blijde spreuken. Uit hen zult ge de runen leeren der overwinning: de runen, die de vreemde vrouw in trouw aan u binden; en die van de verlossing van het kraambed en van de planten, welke de wonden heelen. Hun macht zal duren tot aan den dag, die het einde brengt van de heerschappij der goden’ Ga naar voetnoot1). Zóó groot was, in de voorstelling van den primitief, de macht van het rythmisch-gebondene en gemoduleerde woord, zóó diep besefte hij de heerlijkheid van het hem geschonken vermogen, dat geen der andere dieren bezat. Melodische en rythmische gave bezaten ook de vogels, -maar de kombinatie dezer gave met het vermogen de dingen te benoemen, dat is ze te erkennen, te scheiden en te verbinden, bezat enkel de mensch. Daarom was zijn tooverkracht sterker dan die van alle andere schepselen. In de twee-eenheid muziek plus geartikuleerde spraak is het muzikale, speciaal het rythmische, element oorspronkelijk van veel grooter beteekenis dan dat der woorden. Het rythme treedt op als heerscher en gebieder; naar zijn luimen moeten de woorden zich schikken; zij worden heen-en-weer geworpen, ingekort of uitgerekt tot onherkenbaarheid toe Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 25]
| |
De voorsprong van het rythme op het woord in het gezang der natuurvolken heeft twee oorzaken. Ten eerste de aangeboren kracht van het rythmisch gevoel, zijn rechtstreekschen samenhang met lichamelijke funkties. Ten tweede de omstandigheid, dat alle sterke gemoedsbewegingen spontaan streven naar rythmische uiting. En daar de sakrale dansen en rythmen der primitieven verdichte en gestyleerde uitbeeldingen zijn van voorvallen en handelingen, waar sterke gemoedsbewegingen zich aan hebben vastgehecht, is het natuurlijk, dat rythmische bewegingen en gebaren (door het muziek-rythme gesteund) oorspronkelijk het voornaamste element van deze uitbeelding vormen. Pas in een verder ontwikkelingsstadium wordt de aandoening ook door het zinrijke gebonden woord vertolkt, dat in een nóg verder stadium meer en meer de leiding overneemt, oorspronkelijk toekomend aan den dans, de lichamelij ke uitbeelding. Het schijnt vreemd, dat de dans, de meest onmiddellijke lichamelijke reaktie op lichamelijke gevoelens, niet ontstaan zou zijn als een instinktmatige uiting van spontane blijheid, overvloedigen levensdrang en sexueele opwinding, maar door de voorstelling of nabeelding van bepaalde, met sterke gemoedsbewegingen verbonden voorvallen en handelingen. Echter, dit moge vreemd schijnen, de feiten wijzen uit, dat het zoo is. ‘In abstracto’, oordeelt een schrijver, die de kultuur der primitieve volken tot een onderwerp van speciale studie heeft gemaakt, - ‘kan men den profanen oorsprong van den dans natuurlijk niet loochenen, daar dieren, kinderen en jongelieden den sterken levensdrang, die in hen omhoog borrelt, door huppelen en springen plegen te uiten. Feitelijke bewijzen voor dien profanen oorsprong bezitten wij echter niet, voor den sakralen daarentegen talloos vele. Bij alle primitieve volken vormt de dans een bestanddeel van hun magisch of religieus ceremonieel’ Ga naar voetnoot1). ‘Natuurwezens of geesten’, - zegt dezelfde schrijver op een andere plaats in hetzelfde werkje - ‘treden nooit anders dan dansende op. Hoe zwaar en log de dieren ook zijn, die op de feesten der | |
[pagina 26]
| |
Cora's verschijnen, aan allen zonder onderscheid wordt de dans toegeschreven. Ook de maangodin en de goden der aarde leggen dansend den weg van het ‘uiterste westen’ naar de dansplaats af’. Het geloof aan de magische macht der voorstelling, om het voorgestelde te weeg te brengen, maakt voor de primitieve menschheid den dans van even groot sociaal belang als de arbeid, - ja, van nog grooter misschien. Immers, terwijl de arbeid betrekkelijk geringe en altijd-onzekere natuurlijke waarden voortbrengt, schept de magisch-ritueele dans aanzienlijke en zekere bovennatuurlijke waarden. Hij versterkt op wonderbaarlijke wijze de kracht van den zwakken mensch, belet vijandelijke machten hem kwaad te doen en dwingt de geesten der vruchtbaarheid hem te dienen. Pas door het uitoefenen van dien dwang verzekert hij de uitkomsten van den arbeid en geeft aan het leven een zekere vastheid; men zou hem daarom een hoogeren, meer gepotentieerden arbeid kunnen noemen. Een merkwaardig bewijs voor het feit, dat de ritueele dans door de primitieven inderdaad als een vorm van arbeid wordt opgevat, levert de spreekwijze van den mexikaanschen stam der Taraboemara. Dansen en arbeiden benoemen zij met één en hetzelfde woord: nola voa. Wanneer de tijd gekomen is, dat de akkers bewerkt moeten worden, begeeft een deel der stamgenooten zich naar het veld, een ander deel echter gaat naar de tempels om te dansen en te zingen. Terwijl hun makkers den steenigen grond bewerken, doen zij het de geesten der vruchtbaarheid; hun mimische voorstellingen van groei en vermenigvuldiging zijn een even onmisbare faktor tot het gedijen van den oogst, als het zaaien en wieden der anderen. De ritueele dans ‘werkt’ in hoofdzaak door middel van ‘sympathieke magie’, dat is door symbolische voorstelling van wat de dansers begeeren, dat geschieden zal. Stammen, die van de jacht leven, bootsen in hun sakrale spelen niet enkel de standen, bewegingen en geluiden der jachtdieren met onovertrefbare nauwkeurigheid na, maar brengen tevens in beeld, hoe deze ten slotte door de jagers gevangen of gedood worden. Primitieve landbouwvolken stellen in hun ritueele dansen en spelen door symbolische | |
[pagina 27]
| |
handelingen de werkingen der natuurkrachten voor, waar het gedijen van den oogst van afhangt. Op beide kultuurtrappen is de pantomimische dans het voornaamste element van het magisch-religieuze ceremonieel. Vandaar dat, volgens Lukianus, het uitdansen der mysteries het openbaren der mysteries wasGa naar voetnoot1).
De wortel van het sakrale ritueel, dat zich later in twee groote vertakkingen: de godsdienstige plechtigheid en de dramatische vertooning, zal splitsen, trekt zijn sappen uit de diepste lagen van het menschelijk zijn. Wij zagen, dat handelingen en voorvallen, om het materiaal van een ritus te kunnen vormen, ten eerste een sociaal karakter moeten dragen, ten tweede dat aan hen sterke gevoelsspanningen verbonden moeten zijn. Bij de natuurvolken is de persoonlijkheid nog te onontwikkeld, te mager, dan dat dingen, die enkel het individu aangaan, diep gevoeld zouden kunnen worden en lang nawerken. Enkel de gemeenschappelijke aangelegenheden maken sterken en blijvenden indruk. Zulke gemeenschappelijke aangelegenheden van de horde, het geslachtsverband of den stam zijn voornamelijk de dingen, die de voedselvoorziening en de nakomelingschap betreffen, dus de kansen van de jacht, de vermeerdering der kudden, het gedijen van den oogst, de geboorte van kinderen, het intreden van de puberteit bij jongelingen en meisjes. ‘Voedsel en kinderen zijn de twee voornaamste belangen der primitieve menschheid. Leven en het leven geven, eten en kinderen verwekken, dat waren de primaire behoeften van den mensch in het verleden en het | |
[pagina 28]
| |
zullen de primaire behoeften van den mensch blijven, zoo lang de wereld bestaat’Ga naar voetnoot1). Het zijn dus de aandoeningen en voorstellingen, samenhangend met de primaire aandriften van behoud-van-het-individu en behoud-der-soort, met honger en liefde, die het gevoels-materiaal leveren, waaruit de riten gevormd worden. In de natuur bestaat tusschen deze beide aandriften geen strenge scheiding; de ononderbroken levensdrift, de wil-te-zijn, bereikt, zich op verschillende wijzen manifesteerend, het behoud-van-de-soort door middel van het behoud-van-het-individu. Echter, willen wij ons rekenschap geven van het aandeel dat beide aandriften aan de ontwikkeling der pre-dramatische kunst gehad hebben, dan moeten wij hier die scheiding wel degelijk maken. Van alle schrikbeelden, den primitieven mensch bedreigend, is de honger het meest gevreesde. Zijn bewust denken beweegt zich bijna onafgebroken tusschen deze twee polen: vrees voor honger en verlangen naar verzadiging. Geen wonder, dat een groot deel zijner magische riten tot grondslag heeft de begeerte naar voedsel, in de eerste plaats naar het dierlijke voedsel, dat hij boven alles schat, omdat het in hem de krachten doet overgaan der sterken. Verlangen naar overvloed van dierlijk voedsel is een voornaam element in de dierdansen- en pantomimes der jagersvolken, zooals in een verdere phase van maatschappelijke ontwikkeling verlangen naar overvloed van plantaardig voedsel een voornaam element is in de vruchtbaarheidsriten, de zonne- en regenceremoniën der primitieve landbouwvolken. Het verlangen naar voedsel is echter nooit het eenige verlangen, dat in de riten wordt voorgesteld, zoomin als de aandrift-van-zelfbehoud het eenige elementaire instinkt in den mensch is. Dat van voortplanting is even diep en sterk in hem geworteld; ja, er bestaan omstandigheden, waarin de tweede aandrift de eerste tijdelijk volkomen terugdringt, en dit niet enkel bij den mensch, maar ook bij de hoogere die- | |
[pagina 29]
| |
ren. Zulk een omstandigheid is b.v. de zorg voor de nakomelingschap. Verwonderen kan ons dit niet, immers het sexueele instinkt, dat van zoo uitnemend belang voor het voortbestaan der soort is, moet wel zeer diep in het dierlijk organisme verankerd zijn en met tal van fysiologische en psychische funkties verstrengeld. En wanneer men onder den term sexueel instinkt niet enkel de aandrift-tot-voortplanting verstaat, maar dien term uitstrekt tot alle gevoelens, samenhangend met puberteit, zwangerschap, baring en bescherming der nakomelingschap, dan wordt de uitspraak van den psychoanalytikus C.G. Jung ‘Onder de dingen, ons lief en waard in de menschenwereld, zijn er slechts weinige, die niet tot het sexueele instinkt kunnen worden teruggebracht’, oneindig minder bevreemdend, dan zij op het eerste gezicht schijntGa naar voetnoot1). De onderzoekingen door verschillende psycho-analysten op het gebied van het onderbewuste denken verricht, maken waarschijnlijk, dat gevoelens en verlangens, opkomend uit de sexueele aandriften, de eerste impulsie hebben gegeven tot het bij alle primitieve volken buitengewoon sterk ontwikkelde denken-in-symbolen en tot het voortbrengen van mythologische fantasieën. Voor den primitieven mensch was alles, wat de generatie betrof, gehuld in een waas van mysterie, dat zijn verbeeldingskracht in hooge mate opwekte. Vandaar, dat de oudste scheppingen der menschheid op literair gebied over-talrijke symbolen bevatten voor de geslachtsorganen en de paring en dat de oorspronkelijke kernvan een groot aantal mythen, in alle landen en onder alle rassen verspreid, sexueele fantasieën zijn. Pas door latere omwerkingen en vervormingen hebben die mythen een andere, vaak astrale beteekenis gekregen. Een ander bewijs ten gunste der psycho-analytische hypothese zijn de talrijke riten, door barbaarsche stammen en volken gevierd ter verheerlijking van de menschelijke teelkracht en het mannelijk geslachtsorgaan. En zoo werkelijk alle mythologische voorstellingen, alle daemonen en goden, waarmee de menschheid in den loop der eeuwen | |
[pagina 30]
| |
aarde en hemel bevolkt heeft, - gelijk de onverbiddelij kste en stoutmoedigste moderne denkers aannemen, - niet anders zijn dan verpersoonlijkte verlangens, uitbeeldingen van wat zij zelve het hoogst stelde of het vurigst begeerde, projekties van de gevoelens en gedachten, de oordeelen en waardebepalingen, de behoeften en nooden, de invallen en voorstellingen, die op grondslag van bepaalde, bijzondere levensvoorwaarden en omstandigheden, bij individuen en groepen opkwamen, dan moet de geslachtsaandrift, die in de menschen van alle tijden en volken werkte, het vermogen, hun boven alle andere vermogens waard: dat van het leven te kunnen geven aan nieuwe menschelij ke wezens, noodzakelijk een element vormen in de substantie van alle mythologische projekties. Het vraagstuk van den samenhang van het psychisch ontwaken, dat is van de menschelijke bewustwording, met de mythologische fantasieën, waar de primitief niet enkel zijn verlangens in afbeeldde, maar ook zijn angsten, zijn huiveringen, zijn toornig steigeren tegen het juk, dat hij zich zelven oplegde - de zelftemming der oorspronkelijke bandeloosheid ter wille van het sociale verband, - dat vraagstuk is een terrein vol raadselachtige grotten en onderaardsche gangen, heenvoerend in de geheime diepten, waar de menschwording onderduikt in het dierlijke leven. Welke gevoelens, welk smachten ligt ten grond aan het nog altijd onontraadselde totemisme, het geheimzinnige sociale stelsel, berustend op het geloof aan de afstamming van de menschen en dieren eener zelfde totem-gemeenschap van gemeenschappelijke dierlijke voorvaders? Heeft enkel het in hem nog zoo sterk levende gevoel zijner verwantschap met de dieren, den primitieven mensch tot dit geloof gebracht? Of waren schandelijke lusten in het spel, lusten die de scheppende verbeelding der Grieken niet geschroomd heeft vast te leggen in het beeld van den Olympischen Zeus? In welke feiten, of, waarschijnlijker, in welke voorstellingen, welke onbewuste verlangens, welke fantasieën, wortelde de doodelij ke angstvoor-bloedschande, die alle natuurvolken als een booze droom gehanteerd en tot zoo vele wonderlijke, schijnbaar onzinnige geboden en voorschriften heeft geleid? Had aan | |
[pagina 31]
| |
sommige mythologische verbeeldingen, mogelijk ook aan die van het Verloren Paradijs, inderdaad de smartelijke verbittering aandeel, - een verbittering wellicht in het onbewuste voortwerkend tot op den huidigen dag - over de onbarmhartige wet die, den mensch losscheurend uit het dierenrijk, hem voor altijd verbande van het levens-gebied, waar geen innerlijke tweestrijd kwelt, waar de rust heerscht en de schoonheid der in zich-zelve beslotene, met zich-zelve eensgezinde diernatuur?Ga naar voetnoot1) Moeten wij in den rusteloos-zwervenden, van voorwerp tot voorwerp, van worsteling tot worsteling ijlenden Held der oer-mythe, het symbool zien van de omzwervingen der menschelijke liefdeskracht in de wereld? Is de begeerte van den held naar ‘weder geboren te worden’ waarlijk de uitdrukking van een onleschbaar verlangen in het onbewuste naar bescherming en koestering, naar de zalige dagen der eerste kindsheid, wanneer één wezen onze geheele wereld is, wanneer hart en zinnen in de moeder, bij háár, volle bevrediging vinden?Ga naar voetnoot2) Beduidt het offer-symbool, welks oorsprong zich in den nacht der tijden verliest, inderdaad het opgeven van de moeder, het zich losrukken van haar, om de liefdeskracht te kunnen uitstorten in de oneindige wereld, haar te kunnen richten, eerst op andere konkrete voorwerpen, op andere wezens, en later, allengs voortschrijdend langs de bruggen, door religie en kultus gebouwd, ook op de abstrakte, sociale, geestelijke en aesthetische doeleinden, waartoe een ál grooter deel van het willen en begeeren uitgaat? Zou het offeren van het onbewuste verband-met-de-moeder het prototype van álle latere offers in álle latere tijden zijn? Volle zekerheid over de natuur en den omvang van de samenhangen op dit gebied zullen wij wel nooit krijgen. Dit eene echter voelen wij intuïtief als waar: de mythenvormende kracht, waar het ontstaan der riten, dus ook der sakrale dansen en spelen, ten nauwste mee samenhangt,Ga naar voetnoot3) nam | |
[pagina 32]
| |
haar uitgangspunt niet van den arbeid, noch van de verwondering van den mensch over de werkingen der natuurkrachten en van de behoefte die te verklaren, noch van de begeerte zich rekenschap te geven van de bewegingen der hemellichamen, maar van hartstochtelijke belangstelling voor datgene, wat den mensch het meest onmiddellijk aanging: de werking der natuurkracht in hemzelf, het prokreatieve vermogen. Niet de teelkracht der aarde, noch de vermenigvuldiging der dieren en gewassen op haar zijn de eerste, de meest oorspronkelijke symbolen van het zich zelven altijd weer verjongende leven geweest. Omgekeerd: zijn eigen levenverwekkende, leven-voortbrengende kracht was het, die de primitief in planten, dieren en gesternten projekteerde, waar hij in alle rijken der natuur, op alle gebieden des levens symbolen en analogieën voor zocht. In de paring van den hemel en de aarde zag hij een gelijkenis van de menschelijke paring; in het vuur en het water, in de zon en de maan, in den boom en den appel, in den vogel en de slang symboliseerde hij zijn vruchtbaarheid, zijn geslachtsdaad en geslachtsorganen. En niet enkel in natuurkrachten en natuurvoorwerpen: ook in zijn eigen arbeid en in de werktuigen, hem daartoe dienend, zag hij symbolen der menschelijke voortplanting. Het door wrijving voortbrengen van het vuur, het omploegen van den akker, het karnen van de melk waren zulke symbolen van de paring; het boorhout, de ploegschaar, de pijl, de staf, het schip en tallooze andere dingen, beelden van de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen. In alles wat hem trof in de natuur zooals in alles, wat hij zelf deed of maakte, tot in de taal toe, in de geslachten der woorden, projekteerde hij de sexueele aandrift, die de wil van het leven tot zelf-bestendiging is. De intellektueele beteekenis der symbolen, zegt de psychoanalytikus Maeder zeer juist, is te vergelijken met den stam, de takken en de bladeren van een boom, welks ondergrondsche, verborgen wortel het instinkt van voortplanting isGa naar voetnoot1). Onvervulde, onbewust-geworden verlangens, samenhangend met sexueele begeerten, zijn de diepe grondtoon die doorklinkt in alle mythologische fantasieën. | |
[pagina 33]
| |
Echter, hoe sterk de invloed van de sexueele aandriften op gevoel en verbeeldingskracht ook moge zijn, hoe groot hun beteekenis voor godsdienst en kunst, - het ontwikkelingsproces waardoor uit de riten en sakrale spelen der primitieve menschheid de dramatische kunst ontstaat, vermogen die aandriften niet te verklaren. Krachten tot groei en verandering worden ze pas in nauw verband met de werkingen van het instinkt-van-zelfbehoud, dat zich in de eerste plaats als behoefte aan voedsel manifesteert. Niet de liefde maar de honger is door alle tijden heen in de menschelijke samenleving de groote voorwaarts-drijvende faktor, de kracht-tot-verandering bij uitnemendheid geweest. Hij dwong den mensch, zijn oorspronkelijke woonplaatsen verlatend, zich over het oppervlak der aarde te verspreiden; hij noodzaakte hem zijn werktuigen te verbeteren, zijn arbeidsmethoden te verfijnen; hij scherpte zijn geest en wette zijn vindingrijkheid. Echter, laat ons niet vergeten, dat al lijkt de drang-tot-zelf-behoud de fundamenteele faktor van den technischen en socialen vooruitgang, die drang in de natuur nooit afzonderlijk werkt, maar altijd nauwverstrengeld met de zorg voor de nakomelingschap. Immers, de toewas der bevolking door het overschot der geboorten boven de sterfte schept in den regel de noodzakelijkheid tot volksverhuizing of tot intensifikatie der produktie. Ten slotte zijn het dus toch de beide primaire instinkten in den mensch, welker onverbrekelijk samenhangende manifestaties tot verbeteringen in het arbeidsproces en tot veranderingen van de arbeidsverhoudingen leiden en daarmee tot verandering en vernieuwing op alle levensgebieden, dus ook in de godsdienstige voorstellingen, de mythologische fantasieën en het religieuze ceremonieel.
Aan sommige ritueele spelen der natuurvolken - niet aan alle, niet b.v. aan de initiatie-ceremoniën, - neemt de geheele stam als uitvoerenden deel. Hierdoor wordt de pre-dramatische kunst tot een organiseerende kracht van groote beteekenis in het leven dier volken, in sommige opzichten zelfs van nog grootere, dan de arbeid en de oorlog. Dank zij haar sterk rythmisch element oefent zij alle leden der ge- | |
[pagina 34]
| |
meenschap in eendrachtig handelen, wat van onberekenbaar nut is voor den strijd om het bestaanGa naar voetnoot1). De sakrale koordansen, pantomimes en koralen der primitieven zijn uitnemend aangepast aan hun sociale behoeften en sociale omstandigheden; dit verklaart waarom muziek en dans zich pas zoo laat tot, onafhankelijke kunsten verzelfstandigen. In sommige gevallen reikt het socialiseerend vermogen van de dramatische kunst bij de primitieve volken zelfs tot over de grenzen van den stam heenGa naar voetnoot2). De medewerking van alle stamgenooten aan de pantomimes en spelen, die de hoogste gemeenschappelijke aangelegenheden van den stam zijn, is voor de natuurvolken iets vanzelf sprekends. Gebrek aan rythmisch gevoel, muzikaal gehoor en lichamelijke behendigheid komen onder hen slechts bij uitzondering voor. Alle primitieven kunnen | |
[pagina 35]
| |
dansen, zingen en muziekinstrumenten bespelen, zooals alle primitieven kunnen jagen en vechten, pottebakken en vlechtwerk maken, een hut bouwen en een wapen of werktuig versieren. Persoonlijke onbegaafdheid voor kunst is een kenmerk van maatschappelijke phasen, waarin de kunst weeldezaak werd en los kwam te staan van het leven, een eigenaardigheid der ‘civilisatie’. Niet enkel het uitvoerende, ook het scheppende muzikale en poëtische vermogen is onder de primitieven veel meet verspreid dan onder de ‘beschaafde’ volken. De Andamanen b.v. komponeeren allen liederen, kinderen evengoed als volwassenen. zooals ieder mensch zijn eigene, door hem zelf vervaardigde sieraden en wapens bezit, zoo bezit hij ook zijn eigen liedjes. Deze worden beschouwd als een deel van zijn persoonlijkheid en het behoort niet tot den goeden toon, het liedje van een ander te zingen: men doet dit evenmin als men zich met sieraden van een ander tooien zou. Wie niet in staat is, tekst en wijs van een liedje zelf te bedenken, geldt voor een stumper, een zielig, minderwaardig schepsel. Dergelijke liedjes - persoonlijke ontboezemingen van allerlei aard, somtijds hartstochtelijk, somtijds teeder, vaak ironisch of spottend, - behooren tot de zwakke nevenstrooming der profaan-individueele kunst, die in de primitieve kultuur evenwijdig loopt met den zooveel sterkeren, breederen en dieperen stroom der religieuze gemeenschapskunst. Zooals op het gebied van den dans de instinktmatige uitingen van jonge dartelheid en individueele erotische begeerte deze nevenstrooming vormen, zoo op het gebied der muziek en der poëzie de rythmische ontladingen van vluchtige persoonlijke gemoedsbewegingen. De profane liedjes der primitieven bezingen de duizend kleine voorvallen van het dagelijksch leven, die ieder individu weer op eenigszins andere wijze ervaart. En zeker vervult de individueel-profane lyriek, waartoe men sommige arbeids- en vele wiegeliedjes kan rekenen, een niet-onbelangrijke funktie in het leven der natuurvolken. Zij zuivert het gemoed van neerslachtigheid en bitterheid, verzoet der vrouwen gezwoeg, vertroost de treurenden, geeft het verlangen en der blijheid een stemGa naar voetnoot1) | |
[pagina 36]
| |
Echter noch in intensiteit van gevoel, noch in kracht en pathos kan zij een vergelijking met de religieuze gemeenschapskunst doorstaan. ‘Het schijnt’, om nogmaals Preuzs aan te halen, ‘dat in alle gevallen, waarin sterke en gekoncentreerde gevoelens tot uiting werden gebracht, de ontwikkeling der persoonlijke lyriek zich slechts baan kon breken door de magische opvatting heen’. Dit is niet verwonderlijk: immers, de sakrale koorzangen en dansen brengen de kollektieve gevoelens tot uiting, die in den primitieven mensch zoo oneindig sterker dan de individueele zijn Ga naar voetnoot1). Alles, wat het gedijen betrof der gemeenschap, waar hij deel van uitmaakte, dat is alles wat zijn diepste emoties raakte en waar zijn sterkste verlangens naar uitgingen, - de groote stroom der ritueele kunst nam het in zich op, droeg het verder en gaf het rijke en schoone vormen, in innigen samenhang met het geheele sociale en geestelijke ontwikkelings-proces. Wel is waar vertoonen vele natuurvolken ook dramatische spelen enkel voor genoegen, zonder eenig magisch of sakraal doel. Het genot aan de uitvoering der opeenvolgende episodes van een oorlogsdans verbonden, kan er toe leiden | |
[pagina 37]
| |
dat deze herhaald wordt, ook wanneer van voorbereiding of herdenking eener oorlogs-expeditie geen sprake is. Echter, in dergelijke gevallen is het profane drama niets dan een uitlooper aan den stam van het sakrale: afzonderlijke wortels heeft het niet. Natuurlijk staat een dergelijke verandering van de funktie van het drama nooit op zichzelf, maar vindt zij altijd plaats in samenhang met de algemeene, sociale en geestelijke ontwikkeling. | |
III. De ekonomisch-sociale ontwikkeling en de sakrale riten.WIJ hebben tot dusver enkel de algemeene faktoren beschouwd, die leidden tot het ontstaan der synthese van dans (pantomime), gezang en muziek bij de primitieven, een synthese waaraan wij den naam van pre-dramatische kunst gaven. Onder den term primitieven vatten wij stammen en volken samen, die zich in zeer uiteenloopende kultuur-stadiën bevonden, maar gemeen hadden, den drempel der beschaving nog niet overschreden te hebben. De wetenschap heeft de geheele ontwikkeling, door de menschheid van de vroegste tijden af tot heden toe doorloopen, verdeeld in drie hoofd-afdeelingen van zeer ongelijke lengte: wildheid, barbaarschheid en beschaving. Deze worden elk op hun beurt weer in drie trappen of graden onderverdeeld. De kenteekenen, met behulp waarvan wordt bepaald, hoe ver een deel der menschheid op den weg der evolutie is gevorderd, worden gewoonlijk ontleend aan de voedselvoorziening, de techniek en de sociale organisatie. Veranderingen in de materieele grondslagen der maatschappij brengen altijd veranderingen mede op alle andere gebieden, ook op die van de aesthetische en geestelijke werkzaamheid. Dit beteekent echter geenszins, dat technische vooruitgang, groote macht over de natuur en ver-doorgevoerde arbeidsverdeeling, automatisch zouden leiden tot de verrijking, verdieping of verfijning der geestelijk-aesthetische uitingen. Integendeel kunnen, zooals de modern-kapitalistische beschaving bewijst, verwonderlijk snelle vorderingen op technisch gebied | |
[pagina 38]
| |
samengaan met verval en kwijning in andere opzichten. Wij willen thans in groote trekken nagaan, onder invloed van welke veranderingen in de materieele grondslagen van het menschelijk leven uit het ruwe, armzalige magisch ritueel der lagere wilden, de somtijds bloedig-wreede of orgiastisch-wellustige, maar altijd treffende en zinrijke, vaak ook den mensch-der-beschaving bewonderenswaardig dunkende sakrale spelen voortkwamen, die in het bestaan der hoogere barbaren zulk een belangrijke funktie vervullen. In het onderste stadium der wildheid - dat technisch samenvalt met het ‘oudere steentijdperk’ - leefden de menschen waarschijnlijk samen in kleine horden, bestaande uit een zeker aantal vrouwen, jongelieden en kinderen en één volwassen mannelijk individu, die als alleenheerscher of beter gezegd als tyran tegenover alle anderen optrad, het beste voedsel voor zich zelf opeischte en zijn monopolie op de wijfjes tegenover de opgroeiende jongelieden met geweld handhaafde. In vrees en ontzag voor dezen geduchten ‘Oude van de Horde’, zooals Wells hem noemt, - hetzij den levenden of den dooden - zien sommige ethnologen den oorsprong van de eerste godsdienstige voorstellingen en het geloof aan boven-natuurlijke machten. Menschen, levend op den ondersten trap der wildheid zijn op aarde nergens aangetroffen; wij zijn dus, wat de kennis der levenswijze van de ‘lagere jagers’ uit het steentijdperk aangaat, aangewezen op de vondsten in de grotten en holen, die hun tot verblijfplaatsen hebben gediend. Deze vondsten geven reden om aan te nemen, dat reeds in het oudere steentijdperk de dooden in sommige gevallen met offers en eerbewijzen begraven werden, wat op het bestaan van sakrale riten wijst. De verbetering van werktuigen en wapens (neolithisch tijdperk: slijpen en doorboren van den steen; uitvinding van pijl-en-boog, een reeds zeer samengesteld wapen) voeren de menschheid omhoog tot den bovensten trap der wildheid, die waarop de ‘hoogere jagersvolken’ zich bevinden. Op dezen trap wordt de jacht de voornaamste bron der voedselvoorziening en het vleesch een geregeld genoten voedsel. De dierenwereld is voor den mensch in dat stadium van overwe- | |
[pagina 39]
| |
gende praktische beteekenis geworden, terwijl tevens het gevoel van wezenlijke verwantschap met de dieren nog krachtig in hem leeft. Het totemisme met de riten en spelen, op zijn grondslag ontstaan, spiegelt zoowel dit eenheidsgevoel als de bijzondere beteekenis van de dieren voor den mensch. Een groot aantal dierpantomimes, zooals zij b.v. bij Amerikaansche Indianenstammen en onder de inboorlingen van Australië in zwang waren (de Amerikaansche buffeldansen, de emoe- en krokodildansen in Australië werden herhaaldelijk beschreven) zijn magische riten, die tot doel hebben het wild te noodzaken, zijn schuilplaatsen te verlaten en binnen het bereik der jagers te komen. Bij de Amerikaansche roodhuiden werd de buffeldans soms weken achtereen onafgebroken voortgezet, zoolang tot zijn magische symboliek met succes bekroond werd en het wild zich vertoonde. Echter, niet alle riten der lagere en hoogere jagers zijn opgekomen uit de begeerte zich dierlijk voedsel te verschaffen. Hun oorlogsdansen en initiatie-ceremoniën ontspringen uit andere gevoelens en streven andere doeleinden na: zegepraal in den oorlog, inwijding der jongelingen tot leden der gemeenschap met alle rechten en plichten daarvan. Ook de geheimzinnige, algemeen verspreide ritus van het offer en den offermaaltijd schijnt geen rechtstreeksch verband te houden met het zich verschaffen van voedsel. De oudste vorm van het offer is het dier-offer en het oudste offerdier is het heilige totemdier. Het totemdier te dooden was aan de totem-genooten enkel geoorloofd voor ritueele doeleinden en de daad moest door allen gemeenschappelijk worden volbracht. Het vleesch van het geofferde dier leverde de heilige substantie, welker genot het mystieke verband zoowel tusschen de totemgenooten onderling als met hun godheid hernieuwde. Dit verbond, deze eenwording, kon op geen andere wijze bereikt worden, zij was een direkte werking van den gezamenlijk genoten ‘heiligen’, dat is magische krachten verschaffenden, maaltijd. De totemgenooten vermomden zich bij de plechtigheid als totemdieren en bootsten de bewegingen en geluiden daarvan na. Deze dans kan geen magisch-utilitarisch doel gehad hebben: immers | |
[pagina 40]
| |
het totemdier was heilig en mocht in gewone omstandigheden niet gejaagd en gedood worden. Het was er den dansenden om te doen, zich zoo volkomen mogelijk met hun dierlijke broeders te identificeeren. In den totemistischen ritus werd het sakramenteele offermaal gevolgd door een rouwplechtigheid voor het geofferde dier, waarbij dit betreurd en beweend werd door degenen, die het pas geleden geslacht hadden. Op de rouwplechtigheid volgde de feestelijke orgie; in haar vierden alle aandriften zich vrijelijk uit en werden alle verbodsbepalingen straffeloos doorbroken. Het is tot dusverre niet gelukt, den oorsprong en de symbolische beteekenis van deze riten te ontraadselen. Waarschijnlijk hangt hun oorsprong samen met de beide primaire menschelijke aandriften, den honger èn de liefde, en is de ‘eenwording’ met den god door het nuttigen zijner substantie reeds in zeer vroege tijden tot het symbool van de eenwording door geslachtelijke gemeenschap geworden. In het offer en de offerplechtigheid schijnt de primitieve menschheid de kern van haar verlangens, haar angsten, haar vrees en haar hoop symbolisch voorgesteld te hebben. Van dezen ritus, als van een hoofdwortel uit, vertakken zich uitloopers naar verschillende richtingen, die in een verder ontwikkelingstadium zoowel het religieuse als het profane levensgebied met krachtige loten zullen doorranken. Het archaïsch geloof in de magische kracht eerst van het geofferde heilige totemdier, later van den dier-god en nog later van den mensch-god ging over in de grieksche mysteriën, in den Dionysos-kultus, in de perzische Mythrasreligie en door deze laatste in den christelijken godsdienst. De mythisch-emotioneele kern van het christendom is niets anders dan dit uit den schemertijd der menschheid stammende geloof aan de reinigende, vereenigende en wonderbaarlijke krachten gevende werking van het als sakrament genoten bloed van den verlosser. Op het gebied der profane kunst leefde de totemistische offerplechtigheid voort in de grieksche tragedie. In het schema, dat aan haar bouw ten grondslag ligt - het aan stukken gereten worden van den god of den held, die in het | |
[pagina 41]
| |
middenpunt staat der handeling, de klacht om zijn dood, zijn heerlijke weder-opstanding en de daaruit voortkomende uitbarsting van matelooze vreugde -, zijn de opeenvolgende deelen der oeroude plechtigheid gemakkelijk te herkennen.
De wilde is voor zijn levensonderhoud aangewezen op de dingen, die de natuur gereed voor gebruik oplevert. Hij neemt wat zij hem geeft en op den tijd dat zij het geeft, dat wil zeggen hij leeft van de hand in den mond, in den dag en voor den dag. Zoomin als hij een stukje van de natuur vermag te organiseeren, vermag hij zijn eigen maatschappelijk zijn in verband te brengen met haar periodiek karakter, dat zich in de bewegingen der hemellichamen, het rythme der getijden, de ebbe en den vloed der zee en in vele andere verschijnselen manifesteert Ga naar voetnoot1). Deze dubbele onmacht spiegelt zijn denken als het geloof in geesten of goden, wier optreden, aan geen wetmatigheid hoegenaamd ook gebonden, door enkel willekeur wordt beheerscht. Uit dit primitieve stadium gaat de mensch in een hooger over, wanneer hij leert zich nieuwe bronnen van voedsel te verschaffen door het fokken van dieren of het kweeken van eetbare gewassen. Door de kunstmatige vermeerdering der voedselbronnen stijgt hij uit de fase van de wildheid in die der barbaarschheid op. Aan den aanvang van deze fase vertakt de stroom der kultuur zich in twee hoofd-armen: de primitieve menschheid differentieert zich in herders- en landbouwvolken. Terwijl de eersten een zwervend leven leiden, vestigen de tweeden zich in de nabijheid hunner akkers. Nood en toeval te zamen - de strenge leermeesteresse der menschheid en haat geheimzinnig-glimlachende dienaresse -helpen mede aan de ‘ontdekking’ van den landbouw. De kwellingen van den honger, die de jagersvolken in de eindelooze velden van het verleden onophoudelijk achtervolgt, moesten reeds op een zeer lagen trap van kultuur tot pogingen leiden, om het dierlijk voedsel door plantaardig aan te | |
[pagina 42]
| |
vullen. Echter blijft die aanvulling uiterst wisselvallig tot twee ‘wonderbaarlijke’ eigenschappen van sommige gewassen ontdekt worden; te weten: dat hun zaad, in de aarde begraven, na verloop van tijd verveelvoudigd terugkeert, en dat de halmen grootere korrels dragen, wanneer de plek waar het zaad wordt begraven, door de hand of met behulp van primitieve werktuigen wordt losgemaakt en omgewoeld. Natuurlijk wordt de uitoefening van den landbouw als een bedrijf, welks opbrengst die van de jacht voor een groot deel vervangt, méér mogelijk naar gelang het steenen tijdperk -met als tusschenschakel het gebruik van brons en koper -overgaat in het ijzeren. Om het oerbosch te rooien en den harden grond te bewerken, zijn de steenen bijlen der wilde jagers niet voldoende. Pas de uitvinding van de kunst, het ijzer te smelten en te smeden, en het in gebruik komen van de ijzeren bijl, de ijzeren ploegschaar en de ijzeren spade, maken de opkomst eener op den landbouw berustende kultuur mogelijk. De verbouwing van een viertal nuttige gewassen: rijst, tarwe, gerst en haver, levert den materieelen grondslag, waarop de vier groote kulturen der oudheid: de chineesche, de indische, de antieke in de landen rondom de Middellandsche zee, en de Midden- en Zuid-Amerikaansche, verrijzen. Natuurlijk had elke dezer kulturen, om zich te kunnen ontwikkelen, een groot aantal gunstige voorwaarden en omstandigheden noodig: klimaat, ligging, geografische bouw, kustenvorming, tot temming geschikte dieren, enz. Niet de tropische deelen der aarde, waar een al te vrijgevige natuur den mensch ontzenuwt, door inspanning en vindingrijkheid overbodig te maken, noch de onherbergzame poolstreken, waar de strijd om het bestaan al zijn krachten in beslag neemt, zijn voor de ontwikkeling der kultuur gunstig. In het Babylonische tweestroomenland, aan de oevers van den Nijl en van den Ganges, in de vruchtbare chineesche laagvlakte en aan de rijkgelede kusten van Centraal-Amerika werd zij geboren; dat is overal waar, in de gematigde of de sub-tropische gewesten, de rijkdom der natuurvoortbrengselen den mensch stimuleerde, zonder dat | |
[pagina 43]
| |
haar overmatige mildheid een lui, zorgenloos leven in de hand werkte Ga naar voetnoot1). Door den landbouw pas krijgt het maatschappelijk leven breeder en zekerder grondslagen. De mogelijkheid, voedselvoorraden op eenigszins ruime schaal aan te leggen - jagers kennen deze enkel in den gebrekkigen vorm van in de zon gedroogd vleesch - doet de bestaansonzekerheid der primitieve menschheid verminderen; het spook van den grooten honger van morgen, opdoemend als die van gisteren te nauwernood vergeten is, wijkt enkele passen achteruit. Het zwervend leven komt, voor de vrouwen en kinderen het eerst, daarna allengs voor de mannen, tot een einde. De grootere produktiviteit van den landbouw boven de jacht maakt een deel der bevolking vrij voor anderen arbeid dan die, welke rechtstreeks met de voedselvoorziening samenhangt. De arbeidsverdeeling, aanvankelijk enkel berustend op de lichamelijke verschillen tusschen de geslachten, zet zich verder door en krijgt een sociaal karakter; de vier groote beroepen der krijgers, priesters, landbouwers en ambachtslieden komen op en met hen de scheiding in klassen of kasten. De kunsten des levens - smeden, pottebakken, weven, enz. - komen tot bloei. De handel ontwikkelt zich en maakt het gebruik van een vast ruilmiddel, het geld, noodig. De nederzettingen in de nabijheid der akkers breiden zich uit: waar een gunstige ligging, of andere omstandigheden die uitbreiding in de hand werken, worden de steden hetzij knooppunten van handel en verkeer, of brandpunten van kultuur en religieuze plechtigheden, of centraalpunten van het gezag der heerschers. In hen krijgt het leven een dieper gloed, een sneller vaart, een sterker intensiteit dan het te voren ooit bereikte. De overgang tot den landbouw leidt tot diepgaande veranderingen in de gedachten en gevoelens der menschen, veranderingen in de richting hunner aandacht zoowel als in de voorwerpen hunner vereering. Wanneer het voornaamste voedsel niet meer van de dieren, maar van de aarde komt, dan wordt deze voor de menschen tot de spil, om welke hun | |
[pagina 44]
| |
dagen en hun daden zich bewegen. Alvoortbrengster en Alvoedster is de aarde, oermoeder van alle leven; in het warme donker van haar schoot voltrekt zich het wonder der generatie; daar werkt de geheimzinnige kracht, die uit één zaadkorrel honderd voortbrengt. In de aarde aanbidden de primitieve landbouwvolken het vermogen van vruchtbaarheid. Ook de wijfjes der dieren en menschen bezitten dit vermogen: het nieuwe wezen groeit in hun schoot, als het nieuwe gewas in die der aarde. Daarom moet men ook in het wijfjesdier en de menschvrouw het mysterie vereeren, waardoor het leven zich onophoudelijk vernieuwt. Verschillende omstandigheden werken samen, om aan de vrouw bij de primitieve landbouwvolken een aanzien te verschaffen, gelijk zij daarvóór nooit genoot noch daarna meer ooit heeft genoten. Aanvankelijk is zij de voornaamste arbeidskracht op veld en akker; terwijl de mannen nog een zwervend jagersleven leiden, leeft zij met haar kinderen reeds in vaste woonplaatsen. Geen wonder dat zij op dezen kultuurtrap, zooal niet tot het domineerend element van het maatschappelijk leven, dan toch tot zijn organiseerend centrum wordt. zóó verbeeldt de mythe haar te zamen met haar kind, vaak dit laatste tegen den vader beschermend, zoo troont zij op de archaïsche reliefs, zij met haar kind in het hart der voorstelling - één groep vormend zonder den vader Ga naar voetnoot1). De projektie van het generatieve vermogen der vrouw en van haar maatschappelijk aanzien in de sfeer van het bovennatuurlijke maakt dat zij bij de primitieve landbouwvolken tot een voorwerp wordt van religieuze vereering. Op dezen kultuurtrap ontstaan de vrouwelijke natuurgeesten; in vrouwelijke godheden wordt het verlangen naar goede oogsten afgebeeld. Zulke godheden zijn de maan en de aarde. Is deze laatste de Almoeder, de algemeene voedster, ook de eerste beschikt over geheimzinnige krachten. Haar schijnsel doet de gewassen rijpen, somtijds echter heft het hun vruchtbaarheid op. Wanneer de landbouw uit nietig begin zich ontwikkeld | |
[pagina 45]
| |
heeft tot het kunstig bedrijf, dat het aanschijn der aarde deed veranderen, - wanneer de mensch de woeste daemonen en afgrond-geboren giganten achter zich liet, die zijn verbeelding schiep, toen zijn aandacht zich koncentreerde op de verschijnselen van het ongebreidelde natuurgeweld, - wanneer hij leerde opzien tot de zon en de gezegende sterren en iets van hun werkingen leerde begrijpen en in hen de schoonheid vereeren van regel en orde, - wanneer de akker beploegd wordt en de olijf geplant en de wijnstok gesneden, - dan wordt Gea, de wilde oerkracht der aarde, vervangen door Demeter, haar getemperde, weldadige kracht. Niet in den afgrond huist Demeter: van den hoogen Olympos daalt zij neer tot de menschen, zij gaf hun de wetten, die het gezinsleven regelen en bevelen de ouders te eeren; zij doet het zaad ontkiemen en bevordert den groei der gewassen; zij maakt door de kultuur de buitenste korst der aarde lieflijk; alles wat het leven verzacht, wat vrede, eendracht en overvloed bevordert, komt van haar. De godsdienstige voorstellingen der landbouwvolken zijn reflekties van hun eigen maatschappelijk bestaan en weerspiegelen de ordening daarvan door den arbeid. De landbouwers leven niet, gelijk de wilde jagers deden, van den eenen dag in den anderen: zij leeren voorzien en vooruit-denken; zij zorgen voor het jaar, en hun eigen arbeid op veld en akker deelt het jaar in getijden in. Geen abstrakt-intellektueele kontemplatie van de bewegingen der hemellichamen bracht den mensch tot deze indeeling: de samenhang van die bewegingen met zijn eigen arbeid deed dit. De behoeften van den arbeid leiden tot de invoering van het zonnejaar in de plaats van het maanjaar, zij geven aan goden het aanzien, die zich in geregeld-werkende natuurwetten openbaren. Aan hun spits staat de zonne- of hemelgod, wier paring met de godin der aarde de vruchtbaarheid van het jaar te voorschijn roept. Zooals met de standen de priesterstand opkomt, wier funktie het verzorgen is van alle dingen, welke die vruchtbaarheid verzekeren, zoo ontstaan met de steden de tempels en met de jaar-orde de religieuze feestenGa naar voetnoot1). Op gezette tijden, in verband met het zaaien, | |
[pagina 46]
| |
het boven de aarde komen der kiemen, het schieten der halmen in den aar en het afmaaien der rijpe veldvruchten, worden die feesten gevierd. De zonnekultus en de vereering van het vruchtbaarheidsbeginsel in de natuur voeren de scheppende verbeelding op nieuwe paden. De oermythen, waar de primitieve menschheid haar sexueele verlangens en haar infantiele verklaringen van bevruchting en geboorte in afbeeldde, krijgen een nieuwen zin. Zij verkernen zich tot mythen ter interpretatie van de astrale verschijnselen en den cyclus van het natuurgeschieden. zooals de geologie uit opeengestapelde en dooreengeworpen aardlagen de veranderingen afleest, die onze planeet in den loop van ontelbare eeuwen onderging, zoo verraden de verschillende beteekenissen der in de mythen opgestapelde symbolen aan den ethnoloog en den folklorist, wat opeenvolgende menschengeslachten in verre tijden heeft bewogen, wat zij gedacht en gehoopt, wat het innigst begeerd hebben, wat het ergste gevreesd. De maatschappelijke ontwikkeling, die wij hierboven schetsten, heeft voor de sakrale spelen en riten belangrijke gevolgen. In de eerste plaats deze, het symbolisch element nog te versterken. Immers, terwijl handelingen van dieren, zooals zij in het ritueel der jagersvolken van groote beteekenis zijn, natuurgetrouw kunnen worden nagebootst, is dit met de werkingen van natuurkrachten niet het geval. Om het stralen van de zon en het stroomen van den regen uit te drukken, om groei en vruchtbaarheid af te beelden, moet altijd het symbool te hulp komen, - het symbool, dat, door de verbeeldingskracht ondersteund, àlles vermag voor te stellen, dat uit de kleinste aanduiding het geheel opbouwt, de onzichtbare kracht uit het stoffelijk teeken oprijzen doet. Het symbool is voor de ritueele handeling van de grootste beteekenis, door in toeschouwers zoowel als in deelnemers Ga naar voetnoot1) de aktieve krachten der verbeelding op te wekken en tot de hoogst mogelijke spanning op te voeren. Enkel immers wan- | |
[pagina 47]
| |
neer die spanning tot stand komt, kan de magische werking van den ritus plaats vinden. Wil de magiër door tooverkunsten het hart van een mensch in vlam zetten, dan moet voor hem het verbrande laurierblad aan dit hart gelijk worden, het moet dit hart zijn. Ditzelfde is het geval met alle magische handelingen. Wanneer bij den Australischen stam der Diegi de ceremonie wordt uitgevoerd, die tot doel heeft, de regengeesten te noodzaken hun funktie te vervullen, - aan enkele hoog in aanzien staande leden van den stam worden de armen doorboord, zoo, dat het bloed uit de wonden neerdruipt op de andere deelnemers aan den ritus, welke zich in een speciaal voor de plechtigheid gebouwde hut verzameld hebben, - dan kan het magisch ceremonieel enkel effekt hebben, zoo allen dit bloed voelen als het equivalent van den vurig begeerden regen. De zware steenen, voor de ingangen van de hut geplaatst, moeten vereenzelvigd worden met de dichte wolkenlaag, die de regenstralen moeten doorboren. En wanneer, in het verder verloop der heilige handeling, de van alle kanten toestroomende mannen en jongelingen met het hoofd tegen de planken wanden der hut aanbeuken, zoolang tot deze bezwijken en de hut in elkaar stort, dan moet eene tot razernij stijgende opwinding hen doen voelen of zij zelven de krachtige stralen zijn, die, een woud van speren gelijk, neerkletteren op aarde. Sommige sakrale spelen der primitieve landbouwvolken zijn kombinaties van magische vruchtbaarheidsriten met symbolisch voorgestelde scheppingsverhalen. Dit is b.v. het geval met den beroemden slangendans der Tropi-Indianen, aan welks fascineerende woestheid een ingewikkelde symboliek ten grondslag ligt. Niet minder rijk aan symbolische elementen is de zonnedans der indiaansche stammen van de Groote Prairie. Deze dans - in werkelijkheid een primitief drama met gezongen koren en muzikale begeleiding - maakt de vervaardiging van een zeer samengestelden theatralen toestel noodig. Een kampcirkel moet worden aangelegd, die den hemelschen horizon symboliseert; een hut gebouwd, die de aarde, ‘het verblijf der menschen’, voorstelt en een altaar opgericht, dat het den hemel,‘het verblijf der goden’, doet. De grond rondom de | |
[pagina 48]
| |
hut wordt bestrooid met kleurig zand in verschillende figuren, die een mystieke beteekenis hebben; de lichamen der spelers zijn versierd met symbolische voorstellingen van zon, maan en sterren, terwijl zij om enkels en polsen kransen dragen, eveneens symbolen van den zonnegod. Het doel der ceremonie is het opheffen van bepaalde kosmische werkingen, die het gedijen van den oogst in gevaar brengen. De geheele aktie kulmineert in een aanval der dansers op den god, waarbij zij pogen hem den ‘dondervogel’ die zich in zijn macht bevindt te ontrukken. Na een hevige worsteling wordt de dondervogel bevrijd: nu kan de regen neerstroomen en de aarde bevruchten. De invokatie-hymne, door de Arapaho's, een der stammen van de Groote Prairie, aan het begin van dit heilige spel gezongen, luidt als volgt: ‘Mijn grootvader, Licht der Wereld, en gij oude vrouw, de Nacht, mijn grootmoeder, - hier sta ik voor dit volk, de ouden en de jongen. Moge al wat zij in deze heilige handeling vertoonen en al de verlangens en aspiraties van hun dagelijksch leven u welgevallig zijn. Moge het hun nimmer aan graan ontbreken; moge al wat zij aan de aarde toevertrouwen, gedijen, opdat zij met hun kinderen en hun vrienden, zich te allen tijde verheugen in overvloed van voedsel. Moge zoowel het licht, dat van boven komt, als de regen hen voeden met kracht en hun dagen vergaan onder uw bescherming’ Ga naar voetnoot1). Welke beroemde koorzang uit de dramatische wereldliteratuur is het toch, waar deze passage uit een der ritueele spelen van de primitieve menschheid ons levendig aan herinnert? Welke andere invokatie, maar oneindig veel schooner, verhevener en rijker, roept die aan de indiaansche godheden van het Licht en den Nacht voor onzen geest op? Geen andere is het dan deze: ‘Wassende vrucht in het veld, elke op haren tijd, Brenge Zeus tot rijpheid. Feestelijk rondom de altaren schare der zangers koor zich. Aan zuivere lippen ontzweve het harp-bevleugelde lied’. Lijkt het gebed uit het Arapaho-drama niet een eerste | |
[pagina 49]
| |
ruwe schets voor Aeschylus’ beroemden koorzang uit het tweede deel der Danaeae, dien heerlij ken zang, in welken de vervolgde jonkvrouwen, - nadat Danaos hun het besluit der burgers van Argos om hun gastvrijheid en bescherming te verleenen, heeft meegedeeld, - den zegen der goden afsmeeken over het hulpvaardige volk? En wanneer wij bedenken, dat, evenals bij het grieksche drama geschiedde, de verschillende onderdeelen van den gedramatiseerden zonnemythus der Aripaho's door muziek en zang begeleid werden, is het dan niet, of onze hand een schakel grijpt van den langen keten der ontwikkeling, die van den vruchtbaarheids-rythus naar de antieke tragedie voerde? Nauwkeurige bestudeering van de dramatische spelen der hedendaagsche zoogenaamde ‘natuur’ volken, deed Havemeyer in die spelen een aantal aan Aeschylus herinnerende passages ontdekken. Vooral bij de oorlogsdrama's was dit het geval. Een dier drama's, uit Haïti afkomstig, brengt de oorzaken van den twist, het afscheid der krijgers, de verrassing van den vijand en de thuiskomst der overwinnaars ten tooneele. De woorden der slotscène, die de herdenkingsplechtigheid ter eere der gevallen helden voorstelt, hebben, naar het schijnt, groote overeenkomst met den treurzang door het koor gezongen in Aeschylus’ Agamemnoon, en wel in het tooneel volgend op datgene, waarin Orestes den koning doodt: ‘Wee, wee, mijn koning, hoe zal ik over u rouwen? Wat woorden spreken vanuit mijn liefhebbend hart?’ Aan den beurtzang van Antigone en Ismene bij het lijk van Eteokles in de ‘zeven tegen Thebe’ en aan enkele koren uit ‘de Perzen’ zouden, altijd volgens Havemeyer, weer andere fragmenten uit de oorlogsdrama's der primitieve volken herinneren. Om zuiver te oordeelen, zou men deze drama's wel is waar niet met de meesterwerken van Aeschylus, maar met de hymnen van den archaïschen dithyrambos en de spelen van Thespis en andere voorloopers der groote grieksche tragici moeten kunnen vergelijken. Immers, deze, die werken-vanovergang tusschen het ritueele koorgezang en de profane tragedie zijn, stammen uit een overeenkomstig tijdperk van | |
[pagina 50]
| |
sociale ontwikkeling, als de oorlogsdrama's en de gedramatiseerde scheppings-mythen van de op den trap der kultuur het hoogst gestegen natuurvolken. Echter, ook in de grieksche tragische poëzie der Vde eeuw v. Chr. is het oeroude schema der offerplechtigheid nog zoo duidelijk te herkennen en met name in Aeschylus werkt de oorsprong der grieksche tragedie uit vruchtbaarheids- en herdenkingsriten nog zoo sterk na, dat de door Havemeyer gemaakte vergelijking de kontinuïteit en de wetmatigheid der ontwikkeling op dramatisch gebied toch op treffende wijze aantoont. Zoowel de, den oorsprong en de worsteling der natuurkrachten symbolisch voorstellende zonnespelen als de heroïsche daden der voorvaders verheerlijkende oorlogsdrama's van enkele dramatisch hoog-begaafde primitieve volken, kunnen wij als voorloopers der klassieke tragische kunstwerken beschouwen. Dergelijke drama's vormen, om met Havemeyer te spreken, ‘den overgang tusschen de hoogste trappen eener lagere en de laagste eener hoogere kultuur’.
De verzamelnaam ‘vruchtbaarheidsriten’ past op het grootste deel van de sakrale spelen der primitieve landbouwvolken. Hun aandacht koncentreert zich op het groeien en gedijen, de voortbrenging en vermenigvuldiging van zaden, gewassen, dieren en menschen, en niet minder op de krachten en wezens, die de generatie en vermenigvuldiging bewerken. Alles wat daarmee samenhangt, wordt met een dicht net van mythen omweven. In de vruchtbaarheids-mythen en de deze voorstellende riten heeft de mensch àl zijn verlangen gelegd en àl zijn hoop, zijn woeste begeerten en teugellooze driften, zijn heete belangstelling in de wonderen van verwekking en bevruchting, zijn hunkeren naar levenszekerheid en overvloed. De daemonen en goden der vruchtbaarheid die hij schiep zijn wezens, innig samenhangend met zijn eigen zijn en bewustzijn, uitstralingen zijner eigen verwachtingen, begeerten en angsten, verpersoonlijkingen van de ontroeringen, fantasieën en droomen, die uit zijn aandriften en zijn levensomstandigheden ontsprongen. In het wezen dier geesten | |
[pagina 51]
| |
of goden en in de riten hun ter eere gehouden, leefden verlangens, ontroeringen en zielskonflikten voort, waar de mensch geen bewuste herinnering meer van behoefde te hebben. De vieringen der vruchtbaarheids-riten en de daaraan verbonden offerdiensten der primitieve volken droegen een plechtig-feestelijk karakter. Van alle kanten kwamen de volksgenooten aanzetten, in feestkleederen gekleed en marcheerend op de maat van vroolijke, sterk-gerythmeerde muziek. Brood en wijn brachten zij mede; wie veel had deelde met de minder bevoorrechten; allen aten en dronken en waren vroolijk voor het aangezicht van hun goden. Geen schuldgevoel, geen besef van zonde drukte hen ter neer; zij vreesden den toorn der goden niet, deze immers waren vrienden der menschen, machtige bondgenooten, leden van dezelfde gemeenschap als zij. De grondtoon van hun stemming wanneer zij, de offerdieren met zich voerend, opgingen naar de offerplaats om het verbond met de goden te hernieuwen, was vreugdevol vertrouwen Ga naar voetnoot1). Plechtige ommegangen door akkers en velden ter eere van de Maagd van het Koren, of die van de Rijst of de Maïs, vormen in alle hemelstreken een voornaam onderdeel van de vruchtbaarheidsriten. De processiegangers brengen hun gaven hetzij naar een der godheid gewijden tempel of naar een plaats, in het dichte woud of hoog op den heuvel, waar haar beeld staat opgericht Ga naar voetnoot2). Symbolische voorstellingen der vruchtbaarheid - in den | |
[pagina 52]
| |
regel afbeeldingen der menschelijke geslachtsorganen, somtijds granaatappels of andere zaadrijke vruchten, - worden op dien ommegang meegedragen. Daarop volgt een feestelijke maaltijd, in sommige gevallen een, waaraan enkel getrouwde vrouwen mogen aanzitten en waarbij alle spijzen, die aarde en zee voortbrengen, worden genoten Ga naar voetnoot1). Pantomimische dansen in velerlei verkleeding en vermomming worden uitgevoerd, somtijds waardig en heroïsch van stijl als de zwaarddansen, vaak ontuchtig en orgiastisch van karakter. Immers, de goden der vruchtbaarheid zijn de meest ontuchtige van alle goden. Hun ter eere vinden allerwegen grof-zinnelijke voorstellingen plaats; hun ter eere prostitueeren zich, bij de Semieten en de volken van Oost-Azië, zelfs jonkvrouwen uit aanzienlijke geslachten. Hun ten gelieve stroomt het bloed van de offerdieren en stroomt vaak menschenbloed, niet enkel van slaven, neen, ook dat van onschuldige kinderen en vrijgeboren maagden, van priesters en koningen. Bloed is de losprijs, dien zij eischen voor de vernieuwing en bestendiging des levens. De vruchtbaarheidsmythen zijn een korf van symbolen; naar alle kanten zoemen zij uit: lieflijk-innig, diepzinnig-grootsch, woest-extatisch of ontuchtig-losbandig. Immers in de daemonen der vruchtbaarheid projekteert de mensch zijn liefste droomen en verlangens, maar ook zijn meest duistere driften: den wellust, met bloeddorst onverbrekelijk verstrengeld sedert de dagen, dat de mannelijke menschdieren in heete bronstigheid vochten om de wijfjes. Wee het volk of het ras, dat in onbewusten drang naar onbelemmerde uitviering der sexueele instinkten, de paringsdaad tot het middelpunt zijner religieuze geheimenissen maakt! Wee het volk of het ras, dat er niet in slaagt, een ál grooter deel van zijn zinnelijk begeeren te verdiepen tot innigheid-des-gemoeds, te sublimeeren tot geestelijke vervoeringen! Het zal verlaagd en bedorven worden; zijn mythen zullen zijn schaamtelooze losbandigheid spiegelen, zijn dansen en pantomimes ontaarden tot erotische razernij. | |
[pagina 53]
| |
Nimmer zal het de edele extaze kennen, die den balineeschen jongeling zijn levensverrukking en doods-verlangen uitdansen doet, bij maanlicht, in den tempelhof, de oogen star, den geest aan de aardsche dingen onttogen, - dansen zoolang, tot hij neervalt in diepe bezwijming. Zulk een extaze toch kan enkel de vrucht zijn van zelftucht en zelfbedwang. Nog minder zal het de koncentratie kennen der geestelijke krachten, de klare verbeelding, de gepuurde wijsheid, het wijde medegevoel en de hooge spanning, uit wier samenwerking de tragedie, het edelste aller kunstwerken ontstaat Ga naar voetnoot1).
De mensch wordt geboren, groeit en sterft; zijn lichaam vergaat als het gras; zijn ziel echter valt niet ten prooi aan vernietiging, maar keert in een nieuw lichaam terug. Dit althans is het geloof van haast alle primitieve volken. Het dramatisch gebeuren van den menschelijken levens-cyclus, - geboorte, groei, verval, dood en weder-opstanding - projekteert de primitief in het leven der natuur. De cyclus van het ontkiemen, bloeien, verdorren en vergaan vat hij op naar analogie van het menschelijke leven. Aan dien cyclus neemt hij met zijn geheele hart deel; het ontkiemen der gewassen en het rijpen der veldvruchten verheugen hem met innige vreugde. Maar wanneer de natuur afsterft, de weide vaal wordt, het blad verschrompelt, komen droefheid en bezorgdheid over hem. Zal de aarde herleven? Zal het zaad, dat zijn hand aan haar schoot toevertrouwde, honderdvoudig terugkeeren? De vraag, of dit al dan niet geschieden zal, is voor hem een vraag van leven en dood. Onder de algemeen-verspreide mythen zijn er twee, die waarschijnlijk oorspronkelijk de fantasieën van den primitieven mensch over geboorte en dood en het onbewuste verlangen naar wedervereeniging met de moeder, dat is naar koestering en veiligheid, symboliseerden. De eene is de | |
[pagina 54]
| |
mythe van ‘de geboorte van den Held’, de andere die van ‘den stervenden God’. In deze laatste wordt op velerlei wijze het motief verwerkt van een goddelijk of half-goddelijk wezen, dat door een vervolger en hater, verwonderlijk aan hemzelf gelijk, gedood en aan stukken gescheurd wordt. Uit den vervolger wordt dan een opvolger. Men ziet, hoe het oermotief van het totemistisch offermaal hier met een kleine variatie terugkeert. Men kan deze beide mythen beschouwen als de twee polen van den grooten cyklus, waarin de onbewuste fantasie der primitieve menschheid het menschelijk zijn zoowel als het natuurleven en de verlangens van het menschelijk hart symbolisch heeft verbeeld. In de Dionysos-mythe (en in vele andere, daarmee verwante mythen) raken deze beide polen elkaar: zij verhaalt de geboorte van den god, zijn triomfantelijk leven, zijn wreeden dood en zijn glorieuze wedergeboorte uit den vader der goden en der menschen. Maar aan het oude, duistere en wreede symbool, naar welks oorsprong wij enkel kunnen gissen, geeft het sociale bewustzijn van de primitieve landbouwvolken der landen rondom de Middellandsche zee een nieuwe, zachtere en lichtere interpretatie - die, van het eeuwige natuurdrama uit te beelden, het lot van den zaadkorrel die verdwijnt in de aarde, gespleten wordt en vergaat, om als groene halm te herrijzen. De symbolische voorstelling van het afsterven der natuur vormt een even integreerend deel van de vruchtbaarheidsriten als die harer opstanding. De omstandigheid, dat de primitieve volken algemeen aan den dood en de dooden levenwekkende kracht toeschrijven, verklaart het feit, dat juist de riten, bij het afsterven der natuur gevierd, het meest aanleiding geven tot bloedige menschen-offers. Wanneer de oorspronkelijke woestheid getemperd wordt, komen dier-offers in hun plaats. Geen andere riten hebben zooveel sporen achter gelaten in de volksverbeelding als die, welke met het afsterven der natuur in verband stonden. Nog heden ten dage leven zij, overal waar de platte, rationalistisch-mechanische levensbeschouwing van het kapitalistisch tijdperk de bronnen der volksfantasie niet deed opdrogen, in liederen, gedramati- | |
[pagina 55]
| |
seerde dialogen en symbolische gebruiken voort. Hoe verschillend deze gebruiken, de laatste uitloopers van oeroude heilige handelingen, ook zijn, hoe uiteenloopend de vermommingen, waarin de spelers bij ‘het wegbrengen van den Dood’ of ‘het inhalen van de Lente’ optreden, - het schema der voorstelling blijft in hoofdtrekken altijd hetzelfde. Dit schema is een worsteling tusschen twee aan elkaar vijandelijke machten, waarbij ten slotte het Leven den Dood of de Zomer den Winter overwint. De pop, die den Winter of den Dood voorstelt, wordt het dorp uitgedreven en in het water gegooid, onder gejuich en gezang verbrand, ook wel in duizend stukken gereten, - evenals het geofferde totemdier bij de jagers van het steentijdperk, de stervende god bij de primitieve landbouwers dat werd. Op vreemdsoortige wijze zijn in de bij deze oude volksgebruiken behoorende liederen, uitingen van droefheid en treurende liefde met uitbarstingen van vreugde of blijken van vijandelijkheid en vrees vervlochten. De vertooners, die het beeld van den Dood of den Winter ‘wegbrengen’, dragen in den regel rouwkleederen, onder het gaan jammeren zij of zingen treurliederen. Somtijds echter wordt de Dood met stokken geslagen en met steenen geworpen, ook overstelpen de dragers hem wel met scheldwoorden en beleedigingen. Somtijds laten zij de pop vallen, zoodra zij haar buiten het dorp hebben gebracht en hollen daarna zoo hard mogelijk naar huis terug, als vreesden zij achterna gezeten te worden Ga naar voetnoot1). Dergelijke feiten bewijzen, hoe samengesteld en tegenstrijdig de aandoeningen zijn geweest, die aan de riten welke ‘den Dood van den Jaargeest’, dat is het jaarlijksch afsterven der natuur, voorstelden, verbonden waren. Deze tegenstrijdigheid echter wordt pas begrijpelijk, wanneer wij | |
[pagina 56]
| |
aannemen, dat de mythen, door deze riten voorgesteld, hun eersten oorsprong hebben niet in het afsterven der natuur, maar in den dood van menschelijke wezens en dat het symbool pas in een later stadium op den ondergang der vegetatie werd overgedragen. Immers, wij weten uit ervaring, hoe de dood het floers pleegt af te rukken, dat aan den mensch de tegenstrijdigheid zijner gevoelens ook voor hen, die hem het naaste staan of tegen wien hij het hoogst opziet, verbergt. En wanneer dit innerlijk gevoels-konflikt zich nog heden afspeelt in den door duizenden jaren maatschappelijke tucht getemden mensch, - hoeveel onstuimiger moet het zich dan hebben afgespeeld in het gemoed van den hartstochtelijken oermensch. De wonderlijke tegenstrijdigheid van gevoelens, die in de oude volksgebruiken van ‘het wegbrengen van den Dood’ (of den Winter of het Karneval, drie beelden met gelijke beteekenis) aan het licht komt, verraadt ons nog heden, al moge dit vreemd schijnen, de botsing in de ziel van den wilde tusschen teedere en vijandige aandoeningen voor maag en makker, voor vader en opperhoofd, - een botsing, die hij zich pas bewust werd, nadat zij gestorven waren. Deze zelfde psychologische feiten vormen ook het uitgangspunt ter verklaring van veel, wat ons onbegrijpelijk voorkomt in den doodenkultus en de riten ter eere der dooden, - riten, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, altijd ten nauwste samenhangend met die der vruchtbaarheid. Zoowel zijn anti-sociale neigingen in het algemeen, als zijn vijandelijke gevoelens tegen menschen die hem dierbaar waren in 't bijzonder, projekteerde de primitief in zoogenaamde ‘booze geesten’ of kwelduivels. Daaróm waren het altijd geesten van pas voor korten tijd gestorven menschen, die zich in deze kwelduivels manifesteerden. De dood verleende hun macht, hun boosaardige lusten bot te vieren en den levenden het bestaan te vergallen Ga naar voetnoot1). In den nacht omzwermen de schimmen der dooden hun | |
[pagina 57]
| |
oude woonplaatsen, den slaap der levenden verontrustend. Allen zijn zij gevaarlijke wezens, tuk op bloed en machtig tot kwaad, - het gevaarlijkst zij, die vielen door de hand van een bloedverwant. Hen vooral moet men pogen te verzoenen door bezweringen en offers, wil hun gramschap geen onheil brengen over den stam. De verschijning der dooden doet het bloed verstijven; zelfs de gedachte aan hen wekt huiverende angst. Toch draagt deze gedachte ook zachtere gevoelens mee omhoog; herinneringen, beladen met den geur der liefde, die dooden en levenden eens verbond. Wanneer de tijd de smart van het verlies heeft verzacht, dan komt ook het schuldbewustzijn tot rust, dat de gedachte aan den gestorvene opwekte. De angst voor den ‘boozen geest’, waar hij in herschapen was, neemt af, het beeld van dien geest vervaagt zoo als een mensch verdwijnt in den nevel. Dieper en dieper zinken de dooden in het niet-zijn weg; de heugenis van hun persoon wordt allengs uitgewischt, evenals de sporen van hun leven op aarde. Enkelen slechts, machtige opperhoofden, groote krijgers of wetgevers, laten een spoor na, dat door de eeuwen heen zichtbaar blijft. Aan hun gestalten worden de lotgevallen, beproevingen en heldendaden van vele andere menschen, ja van geheele volken vastgehecht. Wat de andere dooden aangaat, hun beeld versmelt tot de algemeene voorstelling der ‘afgestorvenen’: dat zijn de ontelbare geslachten wier voetstappen de aarde hebben gedrukt. Zoo veranderen de ‘booze geesten’ allengs in voorouders: zij worden niet langer gevreesd en gehaat, maar vereerd en aangeroepen om bijstand. Ergens, diep onder de aarde, voeren zij hun verborgen bestaan, dat den levenden op geheimzinnige wijze verbonden schijnt aan de krachten der vruchtbaarheid. Het lijkt, of zij het zijn, die in het getijde herrijzen, - of het hun goedgunstigheid is, die het aan de aarde toevertrouwde zaad honderdvoudig terugbrengt. Wie de dooden ziet in zijn droom, in witte gewaden gehuld en het gebaar makend van iets weg te schenken, beschouwe dit als een voorteeken van een goeden oogst. Immers van de dooden, zegt de dichter, komt het voedsel en komen overvloed en zaden. | |
[pagina 58]
| |
Van alle geheimzinnige samenhangen, die de primitief tusschen de dingen aanneemt, is wel de meest geheimzinnige deze: het onverklaarbare, ondoorgrondelijke en toch als zoo waarachtig en vast gevoelde verband tusschen de afgestorvenen en de eeuwige teelkracht der aarde, zegevierend over dood en verstarringGa naar voetnoot1).
Men ziet, hoe vele verschillende draden van gevoel en gedachte allen naar ééne zelfde idee heen leiden: die van vergaan om verjongd te herrijzen, sterven om herboren te worden tot voller en rijker leven. Rondom deze idee hebben de voornaamste mythologische voorstellingen der primitieve landbouwvolken zich gegroepeerd. Zij was bestemd om eenmaal, verinnerlijkt en vergeestelijkt, te zamen met het geloof aan de intrinsieke kracht van het offer-sakrament, de dramatische kern te worden van den godsdienst. Het doel van alle vruchtbaarheids-riten, (en van den daarmee in verband staanden doodenkultus) is: te bewerken, dat de telken jare wegstervende teelkracht der jaargeesten of natuurgodheden zich kan herstellen. Dat herstel, die hernieuwing was het doel van de orgiastische dansen en de bloedige menschenoffers der Oud-Mexicanen bij het jaarlijksche huwelijksfeest van den Zonnegod met de Moeder-van-de-Maïs, evenals der oud-grieksche rythen van Demeter, der germaansche zwaarddansen en der japansche Shinto-ceremoniën. De primitief projekteert zijn sexueele aandriften in het natuurgebeuren, hij vereenzelvigt die aandriften met de kosmische vruchtbaarheid, Zooals het schuldbewustzijn tegen gestorvenen tot de schepping der ‘booze geesten’ voert zoo deze vereenzelviging tot die der phallische daemonen. In de wellustige en vraatzuchtige natuurgeesten, die geen matiging kennen en zich aan geen voorschriften of verboden storen, beeldt de mensch zijn eigen bandeloosheid, zijn teugellooze lusten af. | |
[pagina 59]
| |
De phallische daemonen sterven niet met de kultuurfase, waarin zij ontstonden. Integendeel: zij planten zich voort en bevolken de wereld-der-verbeelding en die der werkelijkheid met een talrijk en luidruchtig kroost; hun nazaten zijn de saters der grieksche komedie en de rondtrekkende mimen der antieke wereld; van hen stammen de clowns van Shakespeare af, de narren van Molière en de grappenmakers der Comedia dell'arte; Gargantua, Pantagruel en Falstaff zijn wezens van hun geslacht. In hen allen klatert en borrelt nog iets omhoog van de oerkrachtige levenslust en de onbedwingbare vroolijkheid hunner goddelijke voorvaders. Vroolijk en zorgeloos zwerven zij door de wereld, schooierend en klaploopend, ontuchtige grappen vertoonend en liederlijke liedjes zingend, even onbewust van menschelijk verdriet en menschelijk schuldbesef als de schaterende waterval en de dansende zonnestraal dat zijn. Allen zijn zij monsters van lafheid en zelfzucht, tafelschuimers en drinkebroers; en toch gaan alle harten voor hen open, op menschen van elke soort en alle klassen oefenen zij onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Dit komt, doordat met hun wezen sedert onheugelijke tijden de voorstelling verbonden werd van gouden graanschoven en purperen druiven, van zorgelooze blijheid en feestelijken overvloed, en eveneens die van onbeperkte sexueele vrijheid. In hen leeft iets voort van den menschder-instinkten, den vóórmaatschappelijken mensch, wiens driften door geen sociale staketsels ingeklemd werden en door geen ethische tralies gekooid. In hun schaamtelooze bandeloosheid voelt de maatschappelijke, de getemde mensch zich onbewust gewroken voor al wat hij zelf moet terugdringen, al wat hem zelf ontnomen werd in de duizenden jaren, verloopen sedert het geslachtelijk taboe der wilden de eerste grenspalen uitzette op sexueel gebied. Een ademtocht van het voor-menschelijke en boven-menschelijke, het kosmische, waait ons uit hen tegen: daarom zijn zij onaantastbaar; hun optreden valt buiten de moraal. | |
[pagina 60]
| |
Onder de ontelbare daemaonen-der-vruchtbaarheid, die de verbeelding der primitieven schiep - elke streek, elk dorp bijkans had de zijne - was één boven alle anderen bestemd, om aan zijn naam en gestalte te binden de drift-totéénwording van menschen onderling en met het Al, die hen vervoert tot dronken razernij, maar ook omhoog heft tot gelukzalige extaze. Hij behoorde tot de goden die sterven om op te staan, uit verscheuring en ondergang heerlijk wedergeboren worden. Was hij oorspronkelijk een graandaemon, of wel een personifikatie van de zon, een andere gedaante van Osiris? Wij weten het niet, maar wij weten: aan de opstandingsriten hem ter eere gevierd, was niet de voorstelling verbonden van het brood dat de lichamen voedt, maar van den drank die de zielen bevleugelt, - den wijn, den trooster en verblijder, het ‘bloed der liefde’, dat, wanneer de oerwoestheid een weinig verzacht wordt, bij plengoffer en gemeenschapsmaal in de plaats komt van werkelijk bloed. Evenals andere grieksche godheden, ontstond Bacchos-Dionysos uit het samengroeien van verschillende natuurgeesten, wier wezen bepaalde trekken van overeenkomst vertoonde, tot ééne godheid; - een proces, evenwijdig verloopend met de ontwikkeling, die een aantal grieksche stammen allengs tot grootere kultureele en politieke eenheid voerde. In Thracië leeft de razende Dionysos op de begroeide hellingen van het gebergte. Als zijn stem door de wouden loeit, hooren de woeste Bacchanten den roep: zij komen, zij volgen den god in de wildernissen, zingend en dansend in heilige dronkenschap. De hellingen van den berg Citheron daveren van het gezang, dat de aarde nieuw doet ontbloeien. Alle levende schepsels trekt Dionysos’ toovermacht aan; al wat kruipen of rennen of vliegen kan, komt, hem te eeren; de wildernis wordt vol vage gestalten en vol bewegend geluid. In Eleusis draagt de god een ander aanschijn. Daar weet hij niets van wijn en dronkenschap: geen razende daemon is hij, die door de bergen jaagt, maar een klaar-oogig hemeling, den menschen welgezind. Zóó verheerlijken hem de vroegste homerische hymnen. Te samen met Demeter schonk hij den menschen de gaven van den landbouw en den ooftbouw, | |
[pagina 61]
| |
leerde hun de druif kweeken, den wilden appel en perelaar veredelen. Het Haloa-feest is het feest zijner jaarlijksche paring met Demeter: hun verbintenis maakt al het levende vruchtbaar, de aarde, de dieren en den mensch. Met Osiris heeft Dionysos gemeen, een god te zijn der levenden en der dooden. Ook in de landstreek van Thebe werd Dionysos vereerd. Zijn wezen daar had veel overeenkomst met dat van zijn thracischen naamgenoot. Evenals deze, leeft hij ver van de menschen in de eenzame natuur en beschikt hij over sterke magische krachten, maar zijn blik is zachter, zijn vervoeringen zijn minder wild. Te Thebe speelt de mythus zijner dubbele geboorte: de eerste uit zijn moeder Semele, de tweede uit zijn vader Zeus. Daar wordt de ritus gevierd, die zijn dood en herrijzenis voorstelt, een groep-initiatie uit het matriarchale tijdperkGa naar voetnoot1). Toen de aanrakingen tusschen de grieksche stammen veelvuldiger werden en de kultuurverschillen geringer, versmolten al deze uiteenloopende verbeeldingen tot de gestalte van den jongen god, die woestheid aan teederheid, diepzinnigheid aan uitgelatenheid paarde en die boven de andere goden met deze heerlijkste aller gaven begiftigd was: de menschen te verlossen uit veeenkeling en hun het gevoel van eenheid terug te geven, hen te voeren tot zelfvergetelheid, - het verlorene, rusteloos-smachtend gezochte geluk. In den Dithyrambos, de voorstelling door middel van koordans en koorzang, van Dionysos’ geboorte, van zijn lijden en dood en heerlijke opstanding, kreeg de oeroude ritus een dieper gloed, een meer innerlijke beteekenis dan hij ooit gehad had. Hij werd de uitbeelding eener hunkering, die zoo oud als de menschheid zelve en toch altijd weer anders van inhoud is, al naar den maatschappelijken bodem die haar voedt. En omdat de ritus, Dionysos ter eere, die oude hunkering naar éénwording treffender voorstelde en uitdrukte dan één andere dit deed, daarom nam de tragedie, het kunstwerk dat de éénwording der menschen met geestelijkaesthetische middelen tot stand wil brengen, juist uit hem en uit geen anderen haar oorsprong. | |
[pagina 62]
| |
Met enkele woorden wezen wij er reeds op, hoe de overwoekering van het sexueele element in de vruchtbaarheidsen initiatie-riten het grootste gevaar is, dat de wording der dramatische kunst uit het sakrale ritueel bedreigt. Dit gevaar kan enkel overwonnen worden door een geestelijk louterings- en sublimatieproces, welks voornaamste hulpmiddelen godsdienst en philosophie zijn. Slechts de volken, die een dergelijk proces doormaken, vermogen - natuurlijk zoo zij ook dramatisch begaafd zijn - bepaalde elementen uit het sakrale ritueel af te zonderen, te verdiepen, te verinnerlijken en uit deze, in verbinding met nieuwe elementen, het dramatisch kunstwerk te scheppen. Aan de vruchtbaarheids-riten en den dooden-kultus moeten sappen worden toegevoegd uit nog andere domeinen van het menschelijk leven. Die riten zijn wèl geschikt, om het geraamte van het drama te vormen, zijn inwendige struktuur te bepalen, zij mengen daar doorheen een geheimzinnigen geur van oeroude dingen, van dingen van vóór het begin der tijden, echo's wekkend in alle gangen en grotten van het menschelijk onderbewustzijn; - zèlf dat drama worden kunnen zij echter niet. Daarvoor zijn de mythen van den stervenden god of jaargeest te stereotyp, te arm aan elementen van groei en ontwikkeling, van verandering en verrassing, van persoonlijk leven, - of zoo men wil van schoonen schijn. Zooals enkel de school der sociale en religieuze tucht de weligheid van het phallisch element in de vruchtbaarheidsriten besnoeien kan, zoo kunnen enkel historische ervaringen, menschelijke daden, menschelijke schuld en menschelijk leed in de mythen een rijker klank doen klinken: den klank van pathetische bewogenheid. En zoo kan ten slotte, enkel het opkomen van menschelijke persoonlijkheden, de apollische vreugde wekken, verbonden aan het voorstellen van het individueel-begrensdeGa naar voetnoot1).
Gedurende de fasen der wildheid en barbaarschheid schiep de primitieve menschheid de voornaamste teekens, bestemd om de eeuwige verlangens en konflikten der men- | |
[pagina 63]
| |
schenziel in den loop der tijden af te beelden. Zij schiep de groote motieven, die door alle eeuwen heen in ontelbare variaties zouden terugkeeren, en de algemeene typen die als dragers der fundamenteele aandriften zouden optreden. Zij schiep het symbool voor wat misschien het diepste, meest oorspronkelijke menschelijke konflikt is, het prototype van alle latere konflikten, persoonlijke en sociale: de opstand van den zoon tegen den vader, en het daarmee verbondene verlangen weer in te keeren tot de moeder, die de verpersoonlijkte bescherming en beveiliging is. Zij schiep de symbolen voor eenwording en verlossing uit verenkeling, voor het opgaan der individuen in het algemeene leven. Zij schiep die voor het levenswonder zelf, de eeuwige cyklus van dood en geboorte, voor den opkomst van het jonge, glanzende, leefkrachtige, uit het oude, verbruikte en vergane. Zij projekteerde haar eigen anti-sociale neigingen en boosaardige opwellingen in de booze geesten, haar sexueele driften en vraatzuchtige lusten in de phallische daemonen, haat eerbied en ontzag voor patriarchen en opperhoofden in de verheven godheden. In haar riten en sakrale spelen stelde zij op stijlvolle, symbolische wijze alle groote momenten vóór uit den levenscyklus van gemeenschap en eenling: geboorte en dood, oorlog en vrede, nederlaag en overwinning, misgewas en overvloed. Zij vond aesthetische middelen om handelingen van menschen en natuur-voorvallen af te beelden, om sterke en innige ontroeringen uit te drukken zoo, dat zij verschenen in den glans van iets onzegbaar heerlijks en verhevens, iets wat in de dagelijksche werkelijkheid niet bestond. Rythmische klanken en rythmische bewegingen, woorden, gebaren en standen herschiep zij tot toover-werktuigen, die te samen de schoonheid voortbrachten. Zij leerde, al deze verschillende middelen-van-uiting gekombineerd aan te wenden en door de samenwerking van een aantal individuen hun werkingen nog te verhoogen. Zij schiep in embryo de gestalten van den tragischen held, zich brijzelend tegen het noodlot (den stervenden god); - die van den slechtaard, uit duivelsche lust zijn medemenschen kwellend en pijnigend (de booze geesten); - die van den clown, den spotter, elke eigenschap en elk gebeuren oplossend in belachelijkheden; - die van den | |
[pagina 64]
| |
ontuchtige, elke vrouw begeerend om zijn driften aan te voldoen en die van den vraatzuchtige, zijn ziel verpandend aan grofmaterieele geneugten (de phallische daemonen). Waarlijk, - niet enkel op sociaal, geestelijk en technisch gebied, ook op dat der dramatische kunst heeft de menschheid in de vroege phasen van haar ontwikkeling zóó ontzaglijk veel bereikt en tot stand gebracht, dat alles wat latere geslachten daaraan hebben toe gevoegd, zich in omvang en beteekenis met het door de primitieven gevondene en volbrachte ternauwernood kan meten. |
|