| |
| |
| |
De heeling Een klein spreekkoor
| |
| |
De heeling
HET koor is in tweeën gedeeld. Het kleinste deel, ongeveer een derde, is opgesteld op een platform, waar zich ook de spreker en de spreekster bevinden. Dit deel, aangeduid als koor II, symboliseert het hoogere streven en verlangen der arbeiders, terwijl koor I de lagere driften van vechtlust, woede, haat, symboliseert. De deelkoren van koor I zijn tegenover elkaar opgesteld, het eene links en het andere rechts.
Lage stemmen; weemoedig en zacht gesproken
Hooge stemmen; driftig, hartstochtelijk
| |
| |
Gij doorboordet mijn lenden...
Gij, geest van den afgrond...
Gij, geest van 't verraad...
Verraad... Wie bedreef het verraad?
Wie anders dan zij die de rijen doorbraken?
Gij zijt de verraders, niet wij!
Wie doorbrak de rijen van 't proletariaat?
Wie spanden het in den dienst der heeren?
in dienst der bloedige meesters hebt g’ onze kracht gesteld;
in dienst van hun maatloos begeeren,
in dienst van hun heerscherslusten...
Wij verbloedden in hùn gevechten
Gij slaven-van-hart, ontaarden,
verrichttet voor hen beulswerk...
Wij spuwen op u, verraders...
en geen grens aan ons verachten...
Gij hielpt meesters ons te binden;
| |
| |
Gij hielpt meesters ons te slachten,
en geen grens aan ons verachten...
En gij slachttet ons zelf... Gij ontzinden,
bloedbevlekte moordenaars, -
en grenzeloos is ons verachten.
Wij spuwen op u, bloedbevlekte moordenaars
Uw geest is een berg vol duistre krochten...
Uw hart... een nest vol adderenbroed.
| |
| |
Uw aêm maakt de lucht vol giftige vochten.
Honger en verwoesting volgen uw voet...
en grenzeloos is ons verachten...
Knechten, beulen... wij zijn trotsch op uw haat.
Moordenaars... Wij haten, verachten
uw wil, uw streven, uw hart, uw daad...
Lafaards... Gij vreest onzen haat...
Moordenaars... Gij wilt ons slachten...
Verkrachters... Gij zoudt scheppen paradijzen:
En gij den slavenstaat...
| |
| |
Zij staan met gebalde vuisten tegenover elkaar
Gij wekt in ons enkel afgrijzen...
Zij heffen dreigend de vuisten tegen elkaar omhoog
Wee,... wee... pijn, pijn, verscheuring...
Vanwaar de verscheuring? vanwaar de pijn?
Wij weten 't niet. Wij hunkrenden zijn
naar de heeling, naar de opbeuring...
Wee... wee... verscheuring... pijn...
Vanwaar? Vanwaar? Konden wij het weten!
O dat zou zijn begin van heeling...
Weten zou zijn begin van heeling...
Weten zou zijn weg tot vergeten...
Krenkingen vergeten... Smaad vergeten...
Bloed vergeten... Bloed dat werd vergoten...
Wee... wee... verscheuring, pijn, o pijn...
| |
| |
Help ons, Geest van Oprechtheid,
die niet boven bergen troont,
maar diep in het binneneigen
leer ons eigen slechtheid
Splijt, Verlangen, de wanden
Verlos ons van ons zelven
| |
| |
Allen zijn aan alles schuldig...
Een ieder boet voor aller schuld.
Allen zijn aan alles schuldig...
Ieder boet voor aller schuld...
Balsem druppelt langs mijn verscheurde leden
en heelt het branden van de diepe wonden.
Bloemen ontluiken in mijn eenzaamheden
en een rank van troost heeft mijn hart omwonden,
Allen zijn schuldig... Aan alles... Allen...
Ieder moet boeten aller schuld...
Wij ook... Wij ook... Dit is het zachte weten...
Weten is de weg tot vergeten...
Krenkingen vergeten... smaad vergeten...
Bloed vergeten, dat vergoten werd...
Ik heb aan mijn broeder weer welgevallen.
Beneden branden nog de sombre vuren
van den haat... Wat zal ze dooven?
| |
| |
Ons geloof, wanneer wij maar vast gelooven...
Beneden schuimen nog de troeble kolken
van den haat... Wat zal ze klaren?
Dit zeggen: allen evenaren
elkaar in schuld, zoo de woorden maar tolken
zijn van een groot oprecht gevoel.
Aan alles ben ik schuldig...
Gij heelt al, heelt al, verscheurende pijn...
O aan mijn broeder weer te hebben welgevallen...
O eener moeder kindren weer te zijn...
| |
| |
|
|