Van de schaduw naar het licht. Kan Nederland de slag om het herstel winnen?
(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[I]IK wil probeeren, in dit boekje de mogelijkheden na te gaan van het herstel van Nederland. Onder herstel versta ik niet, dat ons land een staat-van-zaken bereikt, in alles gelijk aan dien van vóór den oorlog, maar dat in onze ekonomische en geestelijke levensnormen het begin eener nieuwe kultuur tot openbaring komt. Natuurlijk hangt het herstel van Nederland samen met dat van andere landen; verder is het voor een deel afhankelijk van de wijze, waarop de band tusschen ons land en Indonesië losgeknoopt zal worden, en van de betrekkingen die in de toekomst tusschen beide rijken zullen heerschen. Over den overgang tot het socialisme spreek ik in dit geschrift niet, ik zou enkel kunnen herhalen wat ik in een vroegere brochure daarover geschreven heb. Hier wil ik enkel opmerken elk werkelijk herstel voor uitgesloten te houden, zoo geen doortastende maatregelen in socialistische richting worden genomen. De welvaart van Nederland is voor een groot deel afhankelijk van die der naburige landen, in de eerste plaats Engeland, Duitschland en België. De beteekenis van Rotterdam als havenstad hangt ten nauwste samen met het herstel van het Duitsche rijk. Voor den uitvoer van een deel der produkten van onzen intensieven tuinbouw zijn wij op Engeland aangewezen, voor die van onze bloembollen, heesters enz. voor een deel op de V.S.v.A.Ga naar eindnoot1). Ook de Sovjetfederatie en Finland zijn voor ons belangrijke landen, al ware het alleen omdat zij ons het hout kunnen leveren, dat wij zoo noodig hebben voor den herbouw. Een klein, dichtbevolkt land als het onze, dat geen dag | |
[pagina 4]
| |
kan bestaan zonder uitwisseling van waren met andere landen, moet zorgen goede betrekkingen te onderhouden met alle niet-fascistische staten. Dit is de taak onzer diplomatie. Het landsbelang zoowel als de menschelijkheid eischen dat deze in de UNO opkomt voor een behandeling van Duitschland, die de heropvoeding dient en het ekonomisch en geestelijk herstel mogelijk maakt. Volledige onafhankelijkheid en neutraliteit bestaan niet langer voor de kleine staten, die aan den oorlog hebben deelgenomen. Het opgeven der politieke onafhankelijk heeft zeker nadeelen, omdat wij daardoor in het kielzog van den groot-kapitalistischen kolossus Amerika raken. Echter beteekent het aan den anderen kant ook een eerste stap tot de hoogere wereldorde eener algemeene volkerengemeenschap. Door ons voorbeeld zoowel als door onze vertegenwoordiging in de UNO, vermogen wij op onze beurt eenigen invloed op het wereldgebeuren uit te oefenen. Misschien zullen sommige lezers, na tot hiertoe gelezen te hebben, denken: is het herstel van Nederland slechts voor zulk een klein deel van onze krachtsinspanning afhankelijk, dan is het niet de moeite waard ons daarover te bekommeren; wanneer zij echter verder lezen, zullen zij zien dat ik tot de tegenovergestelde konklusie kom.
Laat ons beginnen met zoo kort mogelijk na te gaan, hoe de toestand van Nederland was op den dag na de Duitsche kapitulatie, dat is nu ik dit schrijf, ongeveer tien maanden geleden. Hoe was het met ons volk gesteld en wat voor hulpbronnen hadden wij nog over? Vier millioen Nederlanders, die ten Noorden van de rivieren woonden, hadden seder Januari '45 in hoofdzaak geleefd van bloembollen en suikerbieten. De gevolgen van deze totaal ontoereikende voeding waren: een | |
[pagina 5]
| |
groote verzwakking van het organisme, aanzienlijke toeneming van typhus, dysenterie en tuberkulose, hongeroedeem, schrikbarende kindersterfte en toeneming der sterfte in het algemeen, vooral onder de ouden van dagen. Gedurende de eerste 25 weken van 1945 stierven te Amsterdam 9324 personen tegen 4248 in '44. Voor Rotterdam waren deze cijfers respektievelijk 7714 en 3171. Het sterftecijfer aan tuberkulose, dat in 1939 4.1 bedroeg op de 10.000 inwoners, is ongetwijfeld in '45 minstens verdubbeld. Enkel in het district Nijmegen waren op 1 Sept. '44 2544 patienten ingeschreven als lijdende aan aktieve tuberkulose tegen 1148 in '41Ga naar eindnoot2). Wanneer we denken aan de duizenden politieke gevangenen, die tot straf voor hun verzet, in de koncentratiekampen stelselmatig uitgehongerd en afschuwelijk gemarteld werden, aan de 200.000 gedeporteerde arbeiders, waarvan velen op de maandenlange vlucht om de geallieerde legers te bereiken en terug te keeren naar Nederland, groote ontberingen leden, en tenslotte aan de vele duizenden vrouwen, die door de deportatie hunner mannen in ellendige omstandigheden achterbleven en aan de ontzettende overspanning van talrijke vrouwen uit alle maatschappelijke schichten, die op fietsen met massieve banden of te voet het land doortrokken om nog wat voedsel machtig te worden, dan begrijpt een ieder hoezeer de gezondheid, de weerstand en het arbeidsvermogen van ons volk in de laatste jaren der bezetting hebben geleden. Een groot deel daarvan was na de bevrijding volslagen uitgeput, In hoever de schade aan hen toegebracht, die gedurende den oorlog kinderen waren, in geestelijk en lichamelijk opzicht nog hersteld kan worden, waag ik niet te beslissen. Allerlei omstandigheden, als konstitutie en temperament, de maatschappelijke positie der ouders, de | |
[pagina 6]
| |
woonplaats en de lotgevallen der gezinnen zijn hierbij faktoren van beteekenis. Het is te nauwernood noodig er aan te herinneren hoe zwaar vele steden en dorpen van Nederland door bombardementen hebben geleden. Ik noem Rotterdam, den Haag, Arnhem, Rhenen, Nijmegen, Roermond, Venraay, Deventer, Middelburg, waarbij tal van kleinere plaatsen kwamen. Degenen, wier huizen vernield of zwaar beschadigd werden, verloren hun huisraad, kleeren, werktuigen, boeken, kortom vrijwel alles wat zij bezaten. In sommige plaatsen, zooals Arnhem, werden alle huizen stelselmatig leeggeroofd en meubels, schilderijen, tapijten enz. naar Duitschland gezonden. Gedurende de bezetting werd het beste slacht- en melkvee naar Duitschland uitgevoerd, zoodat de zuivelproduktie sterk afnam. Door gebrek aan kunstmest verminderde de opbrengst der akkers, vooral op de zandgronden. Een der ergste rampen, die de oorlog ons berokkende, was het onder water zetten, hetzij door den vijand of door de geallieerden, van vruchtbare gronden zooals de Wieringermeer en de Betuwe. Het verlies en de herwinning van Walcheren, dat wij tijdelijk aan onzen ouden vijand, de zee, moesten afstaan om Antwerpen te beschermen was een der meest dramatische gebeurtenissen van den oorlog. Ik kom hierop later terug. Geen kategorie van werkers heeft onder den oorlog zwaarder geleden dan het spoorwegpersoneel en geen heeft zich met uitzondering der Zeeuwsche dijkarbeiders heldhaftiger gedragen. Men heeft veel gesproken over de enorme verliezen aan materiaal, die de Nederlandsche Spoorwegen hebben geleden, maar laat men vooral de verliezen aan menschenlevens niet vergeten. 500 man van het spoorwegpersoneel zijn gedurende den oorlog gevallen, waar- | |
[pagina 7]
| |
van de helft in de koncentratiekampen of door het pelotonvuur. 70 hunner worden nog vermist. 1500 employé's zijn alles kwijtgeraakt wat zij bezatenGa naar eindnoot3), huisraad, meubels, kleeren, boeken, een verlies wat in geen jaren goedgemaakt kan worden. Wat het materiaal aangaat dit was eenvoudig een ruïne. Bijna ons heele elektrische net was geroofd of vernietigd; haast al onze mooie dieseltreinen waren verdwenen. Tweederde van de 6900 km rails waren vernield. Van de 866 lokomotieven waren er 722, van de 1478 wagens 1406 gestolen; van de 2966 goederenwagens hadden wij er geen 500 meer over en in welken toestand bevonden de meeste zich. Bijna alle personenwagons hadden geen glasruiten meer zoodat zij zoo goed mogelijk dichtgespijkerd moesten worden, oude, kleine lokomotieven, die op kinderspeelgoed leken en sedert tientallen jaren niet meer gebruikt werden, moesten weer dienst doen.
Men kan zich moeilijk voorstellen, hoeveel inspanning van het gezamenlijk personeel, van den hoofdingenieur af tot aan den wisselwachter toe, vereischt is, om na de bevrijding het verkeer en vervoer eenigszins te herstellen. Men vergete ook niet, dat bijna alle spoorwegbruggen vernield waren, zoodat van doorgaande verbinding tusschen Noord en Zuid geen sprake was en feitelijk heden nog altijd niet is; zonder den lofwaardigen ijver van alle betrokkenen zou het onmogelijk zijn geweest, dat negen maanden na de bevrijding weer 91 % van het net berijdbaar is. In den loop van die maanden volgde de eene dienstregeling op de andere omdat de dienst telkens kon worden uitgebreid. De ontvangsten stegen van ƒ 500.000 in Mei 1945 tot ƒ 10.800.000 in DecemberGa naar eindnoot4). Reizigers, die klagen over het nog steeds bestaande gebrek aan komfort, zooals onverwarmde treinen en te wei- | |
[pagina 8]
| |
nig ruimte, moeten niet vergeten, welke bijna onoverkomelijke moeilijkheden aan het herstel van het spoorwegnet in den weg stonden en hoeveel overwinningen van doorzetting, plichtsbesef en gemeenschapsgevoel op ontmoediging en lichamelijke matheid daartoe noodig zijn geweest. Wanneer men bedenkt, dat de afdeeling van het personeel, wier taak het is de dienstregeling voor telkens een week op te stellen, in Februari 1946 nog werkte van half negen 's morgens tot middernacht, dan kan men zich voorstellen, welk een aantal overuren gewerkt moest worden, om het verkeer tot zijn tegenwoordige hoogte op te voeren. Wij kunnen hier niet de prestaties van iedere arbeidersgroep afzonderlijk nagaan. Anders zouden zeker de Rotterdamsche havenarbeiders meer dan een vermelding verdienen. Ditzelfde geldt voor de mijnwerkers. Beide kategoriën van werkers hebben belangrijk tot het herstel bijgedragen. Ook zij hebben aanvankelijk moeten werken onder bijzonder ongunstige voorwaarden. Men vergete niet, dat de havenarbeiders verzwakt waren door lange ontbering, dat zij niet over de noodige laarzen en arbeidskleedij beschikten en dat de elektrische kranen en andere installaties, die het werk verlichten, voor een groot deel door den vijand waren vernield. Waarlijk, men kan begrijpen, dat de mannen herhaaldelijk het werk neerlegden en weigerden het weer op te vatten, eer de loonen en werktijden behoorlijk waren geregeld. Het Rotterdamsche scheepvaart- en handelskapitaal heeft zich in het algemeen - er zijn gelukkig uitzonderingen - nooit onderscheiden door een groote mate van gerechtigheid en gemeenschapsgevoel en zoo de havenarbeiders niet telkens hun sterkste machtsmiddel, de staking, hadden toegepast, waren zij slaven geworden, die voor een hongerloon dag en nacht moesten zwoegen. | |
[pagina 9]
| |
Een kategorie echter is er, bij welke ik wat uitvoeriger stil wil staan omdat zij een voorbeeld levert van wat het samengaan van kunde, stoutmoedigheid en geestdrift met taaie volharding bereiken kan. Dat zijn onze ingenieurs van den Waterstaat en onze Walcherensche dijkwerkers. Waarlijk, het is niet te veel gezegd, om hier van indrukwekkende prestaties te spreken. Toen op den 3en Oktober 1944 de geallieerden de dijken kapot schoten en ontzaggelijke watermassa's het eiland overstroomden, sloeg menigeen de angst om het hart, Walcheren scheen verloren. Meters hoog stond weldra het water over het land en door de geweldige gaten in de dijken, honderden meters breed, stroomde het al hooger over het eiland, zoodat vrijwel alle steden en dorpen moesten worden ontruimd. Menigeen schudde ongeloovig het hoofd, toen in het begin van den zomer ruchtbaar werd, dat Waterstaat plannen ontwierp, om de dijken zoo spoedig mogelijk te dichten. Er was geen tijd om rustig te overwegen op welke manier dit het best kon geschieden, er moest onmiddellijk gehandeld worden. Immers, elke dag dien men wachtte, vermeerderde het gevaar, dat de gaten niet vóór den winter althans ten deele geblokkeerd zouden zijn en verergerde de schade. Hier kon geen ervaring den weg wijzen; zeker waren ook vroeger door een springvloed of een storm wel gaten in de dijken geslagen, maar geen gaten van 4 à 900 meterGa naar eindnoot5). In een schitterende improvisatie besloten de ingenieurs buitengewone middelen te gebruiken. Geheele schepen werden tot zinken gebracht en in de gaten geworpen, reusachtige gevaarten van beton gebruikt om deze te blokkeeren, letterlijk alles, wat in ons land nog aan bruikbaar materiaal bestond, kwam bij het herstel te pas. Ettelijke keeren scheen het, of de onmetelijke watervlakte | |
[pagina 10]
| |
spotte met de pogingen der kleine menschjes en uit de bruisende golven een hoonende stem steeg, die hun toeriep, ge hebt mij geroepen, zie nu dat ge mij weer wegkrijgt. Maar de Zeeuwen zijn sedert eeuwen gewoon om tegen de zee te vechten. Altijd behaalden zij de overwinning, zij hebben het ook nu gedaan. Walcheren is thans (begin Maart) nog wel niet geheel droog, maar het ligt weer veilig binnen zijn waterkeering en einde Februari is deze tweede bevrijding, die geheel aan eigen inspanning te danken was, met uitbundige vreugde gevierd. Zonder de doortastendheid onzer ingenieurs en de heldhaftigheid der arbeiders, zou de herwinning van Walcheren onmogelijk zijn geweest. Men probeere zich voor te stellen wat het beteekent, om dag en nacht door te zwoegen, in den regen, in den ijzigen wind, met doorweekte kleeren en dit maanden achtereen. Waarlijk, indien er in ons land, zooals in Sovjet-Rusland, een orde van den Arbeid bestond, dan zouden de Walcherensche dijkwerkers die hoogste onderscheiding hebben verdiend. Welk een voldoening moeten zij gevoeld hebben, toen de bevolking van het eiland voor hen defileerde en hun hulde bracht! Allengs keeren de bewoners thans weer in hun woningen terug, voor zoover deze niet door het water verzwolgen zijn of onbewoonbaar gemaakt. Maar hoe lang zal het duren, eer de parel der Zeeuwsche eilanden weer iets heeft teruggekregen van haar oude schoonheid, wanneer zullen de koeien weer grazen op de weilanden en de meidoomlaantjes bloeien? Wanneer de appelbloesems hun duizenden bloesems uitstrooien? Wanneer zal de goudgele tarwe op de akkers weer heen en weer golven in den wind en de glanzende bruine vruchten der wilde kastanjeboomen in de manteling neerploffen in het gras? Lang zal het duren, eer Walcheren tot zijn | |
[pagina 11]
| |
oude schoonheid herrezen zal zijn. Er zullen zeker een paar geslachten mee heengaan. Maar lang voor dien tijd zullen de dichters deze kollektieve heldendaad in epische liederen hebben bezongen en de plastische kunst haar uitgebeeld hebben in gebrandschilderd glas, steen of marmer. Minder algemeen bekend dan de herkulische krachtsinspanning der ingenieurs en Walcherensche arbeiders, zijn de moeilijkheden, die overwonnen moesten worden in de Betuwe. Daar hadden ingenieurs en arbeiders niet te vechten tegen de zee, om den grond weer droog te krijgen in een streek, die een der tuinen van Nederland was, maar met een der gruwelijkste nawerkingen van den oorlog. Sommige onder water gezette boomgaarden lagen vol onzichtbare mijnen, die met de grootste voorzichtigheid stuk voor stuk verwijderd moesten worden. In de dikke laag slib, die het wegstroomende water heeft achtergelaten, is het onkruid minstens een meter hoog opgeschoten en het kan pas uitgeroeid worden, wanneer de mijnen verwijderd zijn. Eerst daarna kan de zware kleigrond worden omgeploegd, zoodat de natte kluiten aan wind en zon blootgesteld kunnen worden en drogen. Ook hier in de Betuwe moeten we zeggen, zal het lang duren, eer de appel- en kersenboomgaarden hun bloesems uitstrooien en de mandjes met donkerroode saprijke vruchten weer naar alle kanten worden verzonden. Maar ook hier keert de bevolking terug. Zoodra de huizen maar weer eenigszins bewoonbaar zijn gemaakt en Volksherstel zorgen kan voor wat werktuigen, meubels en kleeren, zijn de vroegere bewoners blij weer aan den slag te kunnen gaan. Liever ons een beetje behelpen, maar in ons eigen huis en onder mekaar, dan inwonen bij vreemden. Vaak zijn die vreemden goed en hartelijk voor hen geweest, maar een | |
[pagina 12]
| |
Hollander is nu eenmaal het liefst onder zijn eigen dak. Lezer, gij die het geluk hebt, in een deel van Nederland te wonen, dat verwoest noch geïnundeerd werd, hebt ge wel eens aandachtig gekeken naar een afbeelding van de Betuwe of de Wieringermeer? Kunt ge U voorstellen, hoe deze laatste er uit zag? Stel U voor een grauwe,s troostelooze vlakte. Zoo ver het oog reikt geen boom, geen huis of schuur - niets levends. Maar overal zijn de boeren, die ondergebracht werden in de dorpen van de omgeving, aan het werk; eer de zomer voorbij is zal de gouden tarwe weer golven op den zeewind. Maar de flinke, ruime hoeven zullen niet in een jaar worden herbouwd. Ja, er is gewerkt in Nederland, gedurende deze tien maanden. Ook aan het herstel der verwoeste huizen. De cijfers zijn bekend: gedurende de bezetting werden 80.000 woningen vernield, 35.000 zwaar en 27.000 licht beschadigd. Deze laatste konden drie maanden na de bevrijding haast alle weer bewoond worden, al waren ze nog alles behalve geriefelijk. Daarenboven werd een groot aantal noodwoningen gebouwd. Maar het woningvraagstuk blijft nijpend. Er was immers al een vrij aanzienlijk tekort aan woningen vóór den oorlog. Het is niet verwonderlijk, dat er nu 300.000 te weinig zijn. Een formidabel getal en men vraagt zich met bezorgdheid af, hoe het tekort in afzienbaren tijd verholpen zal kunnen worden. Vooral sedert de Minister gezegd heeft, dat in den loop van dit jaar slechts 10.000 nieuwe woningen kunnen worden gebouwd. Men kan den bouw niet forceeren, zoo lang materiaal en gereedschap niet in de noodige hoeveelheid aanwezig zijn. Het is helaas niet eens gelukt om vóór den winter het beloofde aantal noodwoningen te bouwen, zoodat velen dien bij anderen moeten doorbrengen, vaak in veel te kleine ruimten. | |
[pagina 13]
| |
Wat deze werkelijke noodtoestand voor de volksgezondheid, de zedelijkheid op sexueel gebied en de levensvreugde van tienduizenden volksgenooten beteekent, daarover behoef ik geen woord te verliezen. En daarom had m.i. Volksherstel, afd. Woningen, al lang tot radikalere maatregelen moeten overgaan om alle Nederlanders een behoorlijke huisvesting te bezorgen. Men behoeft niet met de kommunisten te eischen, dat het paleis op den Dam voor werkelooze arbeiders ingericht zal worden - een inrichting, die talrijke bezwaren heeft en groote sommen zou kosten - maar men kan hun volkomen bijvallen als zij eischen, dat tal van heerenhuizen in de steden en landhuizen op het platteland, die thans door één, vaak zelfs een klein, gezin bewoond worden, gebruikt zullen worden om aan arbeidersgezinnen een behoorlijk onderkomen te verschaffen. Het is een treurig bewijs van gebrek aan gemeenschapsgevoel en public spirit, dat vele bevoorrechten, die een ruime woning bezitten, niet zelven op dit denkbeeld kwamen. Zeker, er zijn vele welgestelden, die Indische familie of vrienden in huis nemen of wier kinderen trouwen en bij hen gaan inwonen. Maar er zijn er eveneens velen, bij wie dit niet het geval is, en die zonder bezwaar een paar flinke kamers aan berooide volksgenooten konden afstaan. Tot nu toe zijn het de arbeiders, de kleine boeren en de kleine burgers, die het gelag betalen van den woningnood. In den strijd tegen de tuberkulose zijn frissche, gezonde en ruime woningen van zooveel belang, dat daarom alleen reeds een reeks van radikale maatregelen, die men onder den naam ‘Socialisatie van woningruimte’ kan samenvatten, alleszins gewettigd zouden zijn. De ontwrichting van het gezin is een der bedenkelijkste verschijnselen in het na-oorlogsche Europa, ook in Neder- | |
[pagina 14]
| |
land. Er worden comité's opgericht, vergaderingen uitgeschreven en redevoeringen gehouden over de vraag, hoe haar te bestrijden. Dat alles is noodig, maar geeft men er zich wel rekenschap van, wat het beteekent, wanneer volwassenen, kinderen en pubers in een veel te kleine ruimte moeten samenhokken, en dikwijls met drieën of vieren in één bed slapen? Zou men niet meer bereiken zonder raadgevingen en vermaningen, wanneer elk gezin beschikte over een gezellige woonkamer, waarin niet gekookt en niet gewasschen wordt, eenvoudige, maar goed gekonstrueerde meubels staan, een paar mooie teekeningen of reprodukties aan den wand hangen en een radio af en toe voor wat muziek zorgt, dan zoolang dit alles ontbreekt? Zeker, er zijn buitengewone menschen, die de miserabelste omgeving adelen, enkelen hebben het immers zelfs de koncentratiekampen gedaan - maar op de groote meerderheid heeft de omgeving een zeer sterken invloed. In de eerste plaats heeft zij dit op kinderen. Van hun eerste levensjaar af beïnvloedt een vriendelijke, ruime, ordelijke omgeving hun onderbewustzijn blijvend ten goede, terwijl een armoedige en bekrompene dit evenzeer ten kwade doet. Vooral voor stadskinderen is de omgeving van uitzonderlijk belang. Op het land zijn er bijna altijd andere faktoren, die een armoedige en vuile omgeving min of meer kompenseeren. Maar ook voor volwassenen is zij van groot gewicht. Hoe anders werkt de huisvrouw in een behoorlijke woning, dan in een donker, bedompt vertrek! Wie in een geprikkelde stemming thuiskomt, zal in een rustige, harmonische omgeving weer gauw in zijn humeur kunnen zijn, komt hij daarentegen in een slordige, ongezellige en verwaarloosde omgeving dan kost dit veel meer moeite of lukt in het geheel niet. Armoede, gebrek en ellende zijn de bacillen, die groote | |
[pagina 15]
| |
groepen van ons volk infekteeren met gemelijkheid, onverschilligheid en verbittering. Ik neem op goed geluk een voorbeeld onder de honderden, die ik zou kunnen geven. Het is ontleend aan een artikel van ‘Spartakus’ over de ellende in de Drentsche venen: ‘Er is niets meer in het veen. Niets dan zwarte armoede. De Zuid-Oosthoek van Drente kent in de letterlijke zin van het woord nog holbewoners. Holen in het veen, bedekt met plaggen. Het woningtekort wordt geschat op 3500. De Emmer Courant van 25 Februari j.l. geeft verder nog de volgende cijfers: 15 voorheen reeds onbewoonbaar verklaarde woningen zijn thans opnieuw betrokken en wel door 16 gezinnen. 70 keten worden gebruikt voor permanente bewoning, 9 woonwagens, 53 woonschepen als vaste woonplaats. 1650 gevallen van ontoelaatbare samenwoning of dubbele bewoning komen voor. 850 krotwoningen komen voor onbewoonbaar-verklaring in aanmerking. 500 slechte éénkamerwoningen dienen te verdwijnen. Ca. 20 gezinnen zijn in scholen ondergebracht. Dit betreft uitsluitend de gemeente Emmen, met een bevolking van ca. 53.000 zielen. Een kleine becijfering leert, dat hier minstens ¼ van de bevolking allertreurigst behuisd is.’ De schrijver van dit artikel polemiseert verder tegen de Emmer Courant die beweert dat de bevolking zelve schuld heeft aan deze ellende door te vroege huwelijken. Inderdaad zijn deze niet toe te juichen, ofschoon nog altijd beter, dan ongeregelde geslachtelijke verhoudingen en gebruik van voorbehoedmiddelen. En wat zouden de veenbazen zeggen, zoo zij niet genoeg jongens konden krijgen! | |
[pagina 16]
| |
Bijna een halve eeuw geleden heb ik bij Surhuisterveen hutten gezien, half in den grond gegraven en met plaggen bedekt. Maar dat in het jaar 1946 arbeidersgezinnen nog in dergelijke holen zouden huizen, dat had ik waarlijk niet gedacht. De keten is niet sterker dan zijn zwakste schakel - en de volkskracht niet sterker dan die van de zwakste groep. Wie in ernst het herstel van Nederland wil, moge dit bedenken. Reeds lang voor den oorlog was er een kloof gekomen tusschen de bovenlaag en de groote massa der arbeidersklasse. De geschoolde typograaf, monteur of elektricien behoorde tot de aristokratie van den arbeid. In levensstandaard en ontwikkeling stonk hij vaak boven vele middenstanders en zoogenaamde intellektueelen. De groote massa der on- of halfgeschoolden zonk gedurende de krisis al dieper weg in sociale ellende. Politiek verviel zij tot onverschilligheid of tot een negativistisch radikalisme, dat schermde met kommunistische leuzen maar mijlen ver afstond van het opbouwende en realistische kommunisme van Lenin, Trotsky, Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en anderen. Gedurende den oorlog en de bezetting werd de scheiding tusschen de hoogere en lagere rangen der arbeidersklasse door verschillende oorzaken nog grooter. Dit proces heeft zich ook na de bevrijding voortgezet, zoodat wij nu het droevige schouwspel beleven, dat een klein deel der arbeiders ƒ 4. - voor een plaats in de bioscoop kan betalen (waar op zichzelf niets kwaads in steekt, zoo zij slechts naar een goede film gaan) terwijl duizenden arbeidersgezinnen armoelijden en een deel hunner bonnen moeten verkoopen. Hieraan kan slechts een einde komen, ten eerste door sociale maatregelen als minimum uurloon en | |
[pagina 17]
| |
ten tweede door grootere solidariteit der goedbetaalde arbeiders met hun klassegenooten. Aan de groote weelde op woninggebied, die de Nederlandsche bourgeoisie van oudsher kenmerkte - men denke slechts aan de statige huizingen, halve paleizen, op Heeren- en Keizersgracht, het Voorhout en in alle oude steden - was de zin voor huiselijkheid van de bewoners der noordelijke landen niet vreemd. Die huizen waren berekend op het hebben van twee à drie vrouwelijke dienstboden, vaak nog een knecht en een schoonmaakster, terwijl ook de dochters des huizes hielpen bij het behandelen der wasch, de inmaak, enz. In de huidige omstandigheden, nu niemand voldoende kolen heeft en het beroep van dienstmeisje steeds minder in trek komt, zijn die groote huizen, met hun veel te hooge, reusachtige kamers, hun lange marmeren gangen en keukens met marmeren vloeren, zoo onpraktisch mogelijk. Zij zouden echter aan honderden arbeidersgezinnen tijdelijk uitstekende huisvesting kunnen verschaffen en het is te hopen, dat zij binnen zoo kort mogelijken tijd daarvoor ondanks alle bezwaren ingericht zullen worden. Vele zijn trouwens reeds in den loop der laatste kwart eeuw voor kantoren of pakhuizen in gebruik genomen. Oneindig geschikter voor tal van doeleinden zijn de mooie landhuizen, die in de laatste decenniën bij duizenden in de schoone streken van ons land. Tusschen Den Haag en Leiden, in de buurt van Bussum, te Zeist, Driebergen, Rijsenburg, Doorns, Arnhem, Velp, de Steeg, Dieren, Lochem, kortom overal waar nog natuurschoon te vinden was en de bourgeoisie daarop beslag heeft gelegd. Het bouwen en de inrichting van die ten deele zeer sierliijke en smaakvolle landhuizen hebben aan talrijke bouwmeesters, binnenarchitecten en meubelmakers werk verschaft. | |
[pagina 18]
| |
In een aantal daarvan zouden vele gerepatrieerde Nederlanders uit Indonesië of arbeidersgezinnen kunnen wonen. Hoe zouden de kinderen gedijen, die uit de benauwde woningen in de sloppen der steden naar de gezonde lucht van bosschen en duinen werden overgebracht. En zou de sexueele moraal niet bij deze verandering winnen evenals de liefde voor de natuur, het koncentratie-vermogen en de levensvreugde? Deze laatste is een zeer belangrijke faktor tot het herstel. Men ziet, een radikale maatregel als socialisatie van woningruimte is noodzakelijk, willen wij den slag voor het herstel winnen. Ik hoorde onlangs, dat in Utrecht zoowel als elders aan gezinnen, wier woningen in een verregaande staat van vervuiling en verwaarloozing verkeeren, een woonruimte wordt toegewezen in een groot gebouw. Elk gezin krijgt daar een zeer ruim vertrek te bewonen en pas wanneer het dit vertrek naar de meening van de sociale werkster een poos lang behoorlijk bewoond heeft, mag het een klein huisje betrekken, waarin het ook nog onder toezicht staat. Dit is als het ware een proeftijd; valt die gunstig uit den mogen dergelijke gezinnen weer gaan wonen waar zij willen. De sociale werkster, die mij dit vertelde, vond de resultaten van deze poging nogal bemoedigend. Zij was er in geslaagd om een paar vrouwen die gedurende den oorlog tot een zeer laag peil van beschaving waren afgezakt, weer belangstelling te geven voor hun huishouding en meer levensmoed. In ‘Tijd en Taak’ van 23 Februari lees ik dat het in Nederland heel wat beter gesteld is wat tal van vraagstukken aangaat, dan in landen als Griekenland, Polen, Italië en Oostenrijk. Iets, wat ik graag wil gelooven. Hoe veel | |
[pagina 19]
| |
aan de volkshuisvesting hier nog ontbreekt, het beschamende schouwspel van troepen heen en weer trekkende zwervers is ons volk ten minste bespaard gebleven. Ook is er in dezen winter, naar ik geloof, niemand hier van honger gestorven, ofschoon de voeding van hen, die hun levensmiddelenpakket niet konden betalen, nog zeer ontoereikend was, terwijl de gegoeden de fijnste visschen en primeurs zonder bon konden koopen. Hoe meer de produktie van levensmiddelen toeneemt, des te minder is er nog sprake van ‘gedeelde armoede’ en des te meer nemen de klassetegenstellingen weer toe. Zoo wordt er ook gefluisterd, dat de ‘goede klanten’ in de winkels van stoffen, japonnen enlingeriesalleartikelen, die in de uitstalkast liggen en waar een briefje ‘verkocht’ bij ligt, mee naar huis genomen hebben, zoodat de overige bevolking, misschien 90 % van het geheel, het toekijken heeft. En wat zegt men van de wijze, waarop de H.A.R.K. zorgt voor hen, die er zelfs niet aan kunnen denken iets nieuws te koopen. Ik knipte het onderstaande uit ‘Spartakus’ van 2 Februari. De toon is wel erg schamper en het kan best zijn dat deze beschuldiging van het personeel der H.A.R.K. overdreven is. Ik hoop het hartelijk, maar wie kan zich verwonderen, dat het bloed dezer arbeidersvrouw ging koken? ‘Ik had 90 punten voor de H.A.R.K. en ik had ze nodig. Ik stelde me voor, dat ik schoenen kon krijgen en een warme jurk en pyama's voor mijn kleinen jongen en een winterjasje. Misschien wel sportkousen...... | |
[pagina 20]
| |
keurig, in vergelijking met wat daar als een vieze hoop vuilnis dooreen lag. Doorgebroken, met grote gaten...... of schoentjes met punten zo scherp als naalden en zo klein, dat niemand, behalve een verpauperd sneeuwwitje, ze zou kunnen dragen. | |
[pagina 21]
| |
hard nodig. Dekens met grote gaten, kapot, vuil. ‘Vanmorgen,’ zei de verkoopster, ‘waren er nieuwe.’ ‘Had één voor me achtergehouden,’ verweet een andere verkoopster. Wil men nog een andere getuigenis in denzelfden geest? Hier is zij: ‘Kinderen kunnen niet naar school, omdat kleding en schoeisel ontbreken. Ouden van dagen gaan ten onder door ziekte en gebrek. Woonkamers zonder meubilair, waarin kinderen rondspoken met holle gezichtjes, onvoldoende gekleed, die met vieren en vijven in een bed slapen, dat de naam van bed niet meer verdient. | |
[pagina 22]
| |
De H.A.R.K. kan niet iedereen aan nieuwe kleeren helpen, maar wel moet hij zorgen, dat de gedragen kleeren, die in distributie komen, gewasschen en behoorlijk versteld zijn. Wat men nu van alle Nederlanders eischt, n.l. dat zij in de eerste plaats denken aan de belangen van de gemeenschap, dat kan alleen verwerkelijkt worden, zoo de arbeidende massa's zich niet achtergesteld en te kort gedaan voelen. Door den wereldoorlog zijn de klasse-tegenstellingen toegenomen, nooit zijn de voordeelen, die bezit verschaft, zoo groot geweest als tegenwoordig, nooit de verleiding om te koopen of zich te laten omkoopen zóó moeilijk te weerstaan. Bedrog en zwendel zijn te allen tijde voorgekomen, maar wanneer zij geen uitzondering meer vormen, doch regel dreigen te worden, ziet het er met een gemeenschap slecht uit. Vreemdelingen, die uit België komen, worden getroffen door het feit, dat de bevolking daar in het algemeen een opgewekter indruk maakt dan in Nederland. Wie de buitensporige prijzen betalen kan, behoeft zich niets te ontzeggen. Het spreekt van zelf, dat België er beter aan toe is dan Nederland, er is daar immers veel minder verwoest en geroofd. Maar er wordt ook minder gewerkt. Hoe het | |
[pagina 23]
| |
thans begin Maart is, weet ik niet, maar wel, dat voor enkele maanden nog zelfs geen begin was gemaakt met de opruiming van het puin te Antwerpen. Wanneer men over de Nederlandsche grens komt veranderd het beeld. In de steden is het puin meest opgeruimd, de nog bruikbare steenen zijn afgebikt en in rijen op elkaar gestapeld. Het wachten is slechts op werktuigen en materialen om met het herstel der getroffen woningen of met den herbouw te beginnen. De drooglegging van de Wieringermeer, de Betuwe en Walcheren zijn prestaties, waarmee misschien die van geen enkel ander land behalve Sovjet-Rusland, zich meten kan. Ook de diepe inzinking van de moraliteit, een algemeen voor-oorlogs verschijnsel, is in ons land, vergeleken met het buitenland, eerder minder dan erger. Een van de bedenkelijkste verschijnselen: de omkoopbaarheid der ambtenaren, betreft in hoofdzaak hen, die gedurende de oorlogsjaren werden aangenomen, daarentegen zijn de meeste ouderen nog even eerlijk en onkreukbaar als vroeger. Dat echter het verschijnsel ernstig genoeg is, behoeft geen betoog. Vooral de Unileverzaak heeft de openbare meening in beweging gebracht door de ontzaggelijke sommen, die de heeren in hun zak staken, zoowel als door de groote uitbreiding, die de korruptie bleek te hebben. Wie had kunnen denken dat de Unilever het geheele Centraal Distributie Kantoor kontroleerde, doch zelf in het geheel niet gekontroleerd werd en dat een troep schurken een hoeveelheid bonnen heeft verduisterd, groot genoeg om de geheele Nederlandsche bevolking gedurende drie maanden van boter te voorzien? Waarlijk, ons volk is lankmoedig en zelfbeheerscht, en dat is verheugend. Maar dit neemt niet weg, dat de strijd tegen zwendel en korruptie moet worden georganiseerd. Telkens vermelden de bla- | |
[pagina 24]
| |
den nieuwe gevallen van omkooperij, zoo ook in de N.S.B. kampen, waar de bewakers niet onvatbaar schijnen voor de verlokkingen van geld en sigaretten.Ga naar eindnoot6) Dergelijke omkooperijen schijnen overal voor te komen waar gevangenen over geldmiddelen beschikken, nog ergerlijker zijn de beschuldigingen in ‘Het Baken’ van 2 Maart j.l. en de klacht van Ds. Buskes in ‘Het Vrije Volk’, dat tusschen de bewakingsmanschappen en de vrouwelijke N.S.B.-gevangenen sexueele verhoudingen voorkomen. Behalve de vraag, hoe de nieuwe ambtenaren op te voeden tot eerlijke menschen, die verleidingen kunnen weerstaan, doet zich ook de andere voor, hoe het aantal ambtenaren, dat vooral in den Haag buitengewoon groot is en steeds toeneemt, te verminderen. Dit moet gepaard gaan met verbeterde vooruitzichten voor hen, die blijven en met werken op hun eergevoel. De meerbegaafden onder hen, door ter zakekundigen op 25 % der bevolking geschat, moeten gelegenheid krijgen om snel op te klimmen. Zij zijn door hun intellektueele meerderheid in staat leiding te geven en gezag uit te oefenen, waarbij het te hopen valt, dat zij ook in zedelijk opzicht zich onderscheiden van de groote meerderheid. Deze begaafden zullen overal uitblinken, ook wanneer zij ongunstige levensomstandigheden moeten overwinnen. In welk beroep zij ook werkzaam zijn, hetzij als hand- of hoofdarbeiders, in den landbouw of den handel, zij zullen altijd blijken sterker te zijn dan de maatschappelijke factoren. Geleerden en kunstenaars, in staat om vormgevend aan de nooden, de smart, de vreugde en de nieuwe strevingen van hun volk schoonheid te scheppen, ingenieurs, bedrijfsleiders en staatslieden met wijden blik en nieuwe koncepties, komen uit hun rijen voort, evenals leiders van vakbonden en politieke partijen. De arbeiderskinderen onder hen, hebben met ontzaggelij- | |
[pagina 25]
| |
ke moeilijkheden te kampen om zich omhoog te werken. Het zal een der eerste stappen moeten zijn van een socialistisch georienteerde regeering, het onderwijs zóó in te richten, dat het in zijn geheel voor de begaafden onder de proletarische kinderen openstaat. Daar zit nogal wat aan vast, zoo zullen zij gratis aan boeken en kleeren moeten worden geholpen, en hun stoffelijk bevoorrechte schoolkameraden zullen in het huis hunner ouders voor een vertrek moeten zorgen, waar zij zich kunnen koncentreeren op hun studie, wat in een arbeiderswoning haast onmogelijk is.Ga naar eindnoot7) In deze maatschappij beslissen niet aanleg en gaven, maar beslist de financieele positie der ouders in de overgroote meerderheid der gevallen of een kind bankwerker of dokter zal worden, timmerman of advokaat, landarbeider of professor. Jaarlijks worden duizenden kinderen uit de bourgeoisie door de zes klassen van gymnasium of lyceum gesleept, tot zij eindelijk na één of meer keeren te zijn blijven zitten, met behulp van extra-lessen en gezwoeg in de vakanties, slagen in het afleggen van het eindexamen. Na jaren lang steeds opgejaagd te zijn, kan men begrijpen dat de slachtoffers van maatschappelijke konventie en sleur, de voor hen ongewoone vrijheid benutten om het eerste jaar aan de universiteit niets uit te voeren. Misschien zullen zij in verloop van tijd die studie tot een behoorlijk einde brengen, misschien ook niet, in elk geval is het onwaarschijnlijk, dat zij in hun vak zullen uitblinken. Wellicht zijn zij geschikt voor handenarbeid; in elk geval hadden zij met heel wat minder energieverbruik, geld- en tijdverlies, allicht een behoorlijke smid, timmerman of elektricien kunnen worden. Zij zouden dan gelukkiger zijn geweest en nuttiger voor de gemeenschap; daarbij zouden zij groote uitgaven hebben bespaard, die feite- | |
[pagina 26]
| |
lijk verspilling beteekenen. Ons land is te arm om zich een dergelijke verspilling te kunnen veroorloven en deze kan voorkomen worden, zoo alle kinderen op hun twaalfde of dertiende jaar worden getest en ten deele van den uitslag van die test - natuurlijk ook van het getuigenis der ouders en onderwijzers - afhangt, welke opleiding zij verder zullen ontvangen. Alle begaafden op de leidende plaatsen te brengen is een der voorwaarden tot het herstel. Het gebeurt wel, dat een sluimerende begaafdheid gedurende de puberteit nog tot doorbraak komt; in dat geval moet het natuurlijk mogelijk zijn, op het genomen besluit terug te komen. |
|