Tusschen tijd en eeuwigheid(1934)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 69] [p. 69] IX Ik dank u voor de Waarheid, - voor den drang naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang, waar zwakheid tegen in verzet kwam, keer op keer, maar die 't hart altijd moest zijn heer erkenne' in 't end, hoe lang het somtijds vocht tegen d' erkenning. Dank, dat rust noch duur dat hart vond in den leugen, maar háár puur en louter oog altijd 't ontmoeten zocht. o dank, dat ge háár zond, uw ademtocht, tot mij, m' iets openbarend in den tijd, die g' alle Liefde, Schoonheid, Waarheid zijt in eeuwigheid. Dit alles schonkt ge mij. Wèl was het veel, maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel. Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt, voor al de malen, dat ge mij toewonkt in een gedachte, een glimlach, een lied. Uw straling schonkt ge me, uw kern nog niet. Eén gave onthield ge mij nog en ik derf z'al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn, mij te zonne' in den glans van uw aanschijn. Doorscheur 't gezicht eener alomme Tegenwoordigheid, éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd. [pagina 70] [p. 70] Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben, laat dan aan d'overzij der diepe wateren, mijn wezen, als een pijl gericht, toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht. Vorige