De socialistische opvoeding der jeugd
(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 3]
| |
De socialistische opvoeding der jeugd.
| |
[pagina 4]
| |
niet te langen tijd ook in ons land zoo'n flinken, krachtigen, grooten bond van duizenden en duizenden jonge arbeiders en arbeidsters te hebben. Nu dan, vrienden, de rede die ik daar gehouden heb, zal ik ongeveer zoo van avond weer voor u houden. Ik zeg ongeveer zoo, want zij zal natuurlijk een beetje veranderd zijn naar de plaats en de omstandigheden. Dáár sprak ik voor de vertrouwspersonen van de jongeliedenorganisaties, tot de jonge mannen, die in de meeste landen door hun kameraden aan de spits van de beweging zijn gesteld, die die beweging leiden, en het is natuurlijk, dat ik tot u, die grootendeels, zelfs bijna geheel, tot mijn groote vreugde, zeer jonge lieden zijt, die deel uitmaakt van die beweging, of die er nog deel van moet gaan uitmaken, in ieder geval die die beweging niet leidt, niet aanvoert, maar die in die beweging werkt, een klein beetje anders spreken zal. Echter, dat verschil zal niet groot zijn. Het is er mij om te doen u een algemeen beeld te geven van wat de organisatie van jongelieden wil, en van wat de organisatie van jongelieden behoort te doen. Ik zeg, zeer in het algemeen, de organisatie van jongelieden. Ik bedoel niet in het bijzonder, niet speciaal ‘De Zaaier,’ want er zijn enkele dingen, die ik u van avond zal vertellen zooals ik vind, dat ze behooren gedaan te worden en zooals ik absoluut overtuigd ben, dat ze goed zijn, die ‘De Zaaier’ nog niet zoo doet. Mijn standpunt is in enkele onderdeelen verschillend van dat van ‘De Zaaier’. Ik zal u uiteenzetten hoe ik geloof, dat een jongeliedenorganisatie moet zijn en hoe zij moet werken om het allermeeste te kunnen doen voor de opvoeding van de arbeidende jeugd. Er is, om bij het begin te beginnen, onder de jonge arbeiders, tenminste onder een deel van hen, een drang naar weten, ontwikkelingen naar organisatie. Wanneer die drang er niet was, dan was al ons werken ijdel. Wanneer er bij u niet was de begeerte om iets te kennen, om iets te weten, de begeerte om in een organisatie te komen, om samen iets te doen en te leeren, dan hadden de Zaaiers hier in Amsterdam 20000 in plaats van 2000 strooibilletten kunnen uitdeelen, en er zou nog niemand opgekomen zijn. Er is een zekere drang bij de jeugd. Hoe komt die drang en wat beoogt hij? Wat is het eigenlijk wat gij wilt? Gij wilt, tenminste ik hoop dat dat bij de meesten uwer, ja bij allen zoo is, gij wilt leeren, u ontwikkelen. Gij wilt opgevoed worden, en dat wilt gij gezamenlijk. Gij wilt u vereenigen, en in die vereeniging iets leeren, maar gij wilt niet leeren, zoo maar in 't wilde weg. Er is niet slechts in u de begeerte naar kennis in 't algemeen, onverschillig welke. Och, die kennis zoudt gij niet alleen in ‘De Zaaier’ kunnen krijgen, maar ook in een aantal andere clubs en vereenigingen, b.v. in de Toynbeeclub, op cursussen van burgerlijke zijde gehouden, op de Herhalingsschool enz. Wat gij wilt is iets bijzonders. Gij wilt datgene weten, datgene leeren wat u tot goede strijders in de arbeidersbeweging maakt; gij wilt socialist worden, gij zijt het nog niet. Gij wilt, hoop ik, ook sociaal-demokraat worden. Gij zijt het nog niet, want om dat werkelijk goed te zijn moet men iets weten, moet men véél weten, maar gij voelt: dat is goed. Dat is goed voor ons, omdat wij jonge arbeiders zijn. Dáár is het licht, daar gaan wij op af, dat willen wij kennen. Hoe komt het, dat gij zoo denkt? Bij velen van u zal dat komen, omdat gij zoo hebt leeren denken thuis. Uw vader en uw moeder hebben misschien wel niet bepaald over het socialisme met u gesproken, maar gij hebt het om zoo te zeggen ingeademd van kind af. Het is gelukkig nu al zoo ver in de wereld, dat een massa jonge arbeiders als sociaal-demokraat kan men zeggen, geboren worden, zooals eeuwen geleden, toen er nog geen verschil van geloof was, in de Middeleeuwen, ieder mensch als Katholiek geboren werd. Zoo moet het worden, daar moet het heen. Hoe meer | |
[pagina 5]
| |
de arbeidersbeweging groeit, des te meer het natuurlijk daarheen gaat, des te meer ieder kind, iedere jongen en ieder meisje van een arbeidersgezin als socialist reeds wordt geboren, d.w.z. het socialisme inademt en er geheel natuurlijk, zeer gemakkelijk toe komt de handen daar naar uit te strekken als naar de voor hem of haar passende levensbeschouwing. Er zijn er anderen onder u, niet zoo gelukkig, die nog niet partijgenooten of geestverwanten tot ouders hebben; er zijn er zoo misschien velen hier, maar de arbeidersbeweging maakt tegenwoordig zoo'n gedruisch door de wereld, dat zij daarvan toch ook reeds vernomen hebben. Zij hebben de aanplakbilletten gezien door de heele stad, zij hebben de optochten gezien met 1 Mei en met de meetings voor Algemeen Kiesrecht, zij hebben gehoord en gelezen over de stakingen en over de verkiezingen, kortom, het idee van de arbeidersbeweging is tot velen van u, ja ik durf wel zeggen tot allen van u doorgedrongen. En zeker, er zijn ook vele jonge arbeiders, en misschien is er ook een enkele van deze hier, die door wat ze thuis hebben geleerd en door wat ze op school hebben geleerd juist van het socialisme worden afgehouden. Er zijn er misschien ook hier, en er zijn er zeker velen, wij weten dat er duizenden zijn, in deze stad, die, zooals men dat noemt, Christelijk zijn opgevoed, opgevoed in de Christelijke wereldbeschouwing, die leert, onder vele andere dingen, dat het goed is voor de menschen, tenminste voor de arbeiders, om onderworpen te zijn en gedwee, en om zich te schikken en om tevreden te zijn met een bitter klein loon en een langen arbeidsdag en om niet te komen in opstandigheid tegen de machten, zooals het in de tale Kanaäns heet, die over ons zijn gesteld. Welnu, wanneer wij zulke jonge arbeiders laten gaan, jonge arbeiders die zoo worden opgevoed, waar komen zij dan te land? Eerst in de Christelijke jongelingsvereeniging, en dan, al naarmate zij Katholiek of Protestant zijn, in den R.-K. Volksbond of in Patrimonium en in de Katholieke of Protestansche vakbonden. Zij worden daar hoe langer hoe meer in die wereldbeschouwing geconfijt, gaan er hoe langer hoe meer in op, en wij sociaal-demokraten weten hoe verbazend moeilijk het is ze daar te bereiken en over te halen, te bekeeren tot het socialisme. Enkele komen wel tot ons, maar het blijven witte raven. De meesten, die eenmaal als volwassen mannen in die Christelijke beweging zitten, gaan daar hun leven lang in door. Welnu, niet alleen de jonge arbeiders, die al van kind af aan een klein beetje socialist zijn, al zijn zij het nog vaag en nevelachtig, niet alleen de jonge arbeiders, die door de arbeidersbeweging worden aangetrokken, maar ook degenen die er niet van af weten, en degenen, die in vijandschap tegen het socialisme worden opgevoed, ook hen moeten wij hebben, ook hen moeten wij gaan halen, ook hen moeten wij in onze vereeniging trachten te krijgen, want nu is het de beste tijd. Want, niet waar, dat zult gij allen die jong zijt wel met mij eens zijn, jonge menschen komen het gemakkelijkst tot wat nieuws. Ik zal niet zeggen, dat jonge menschen altijd zoo verbazend revolutionnair zijn; dikwijls zijn dat maar woorden, zijn dat maar wat leege revolutionnaire praatjes en zit daar niet veel achter, maar in ieder geval, het is gemakkelijker om iemand in zijn jeugd tot iets nieuws over te halen dan later, wanneer hij op het oude lang is doorgegaan. En omdat dat zoo is, daarom willen wij trachten om niet alleen die jonge arbeiders op te voeden, die al zoowat socialist zijn, omdat zij ineen socialistische omgeving leven, maar willen wij ook hen bereiken, die nog ver van ons afstaan. Wij willen ook hen brengen in de organisatie, want het doel, wat gij begeert en wat ook zij moeten begeeren, socialistischte worden opgevoed, d.w.z. tot goede strijders in de arbeidersbeweging, in de politieke- en in de | |
[pagina 6]
| |
vakbeweging te worden opgevoed, dat bereikt men het beste in de organisatie. Op welke manier, door welke middelen kan de organisatie u nu opvoeden tot socialisten? In de allereerste plaats door het verspreiden van kennis. Kennis is het begin, het eerste wapen om een goed strijder te worden. Kennis, maar welke kennis? Geen kennis in het algemeen. Och, die kunt gij ook, zooals ik zeide, in andere vereenigingen krijgen en die willen andere, ik bedoel burgerlijke vereenigingen u heel graag geven, om u af te houden van ons. Gij zult in de gelegenheid worden gesteld den eenen avond een voordracht te hooren, b.v. over de levensgewoonten van de mieren, een volgenden dag zal men u iets vertellen over de mogelijkheid dat er bewoners zijn op de planeet Mars, en de derde keer iets over de geschiedenis van de aarde. Nu eens zult gij hooren over de heldendaden van Alexander den Grooten, dan weer over de overblijfselen van de Boeddhistische tempels op Java. Vrienden, de wetenschap is grenzeloos. Er is een oneindig aantal wetenschappen en alle zijn zij grenzeloos. De grootste geleerden van onzen tijd beoefenen doorgaans maar ééne wetenschap, en dikwijls maar een klein vakje van een bepaalde wetenschap. Gij begrijpt dus, gij arbeiders, die alleen de paar uur, die gij 's avonds vrij hebt, kunt geven aan het beoefenen van de wetenschap, wat een bitter klein beetje gij kunt leeren in uw leven. En wat zou het een akelige, verschrikkelijke verwarring in uw hoofd geven, wanneer gij dacht: ik moet probeeren alles te weten; ik moet probeeren althans zooveel mogelijk van alles iets te weten. Och vrienden, dat behoeft gij ook heelemaal niet, dat komt er allemaal niet op aan. Het is heel aardig wat te weten over de mieren, over Alexander den Grooten enz., maar dat is het niet wat gij als arbeiders in de eerste plaats noodig hebt. Wat de burgerlijke klasse en de burgerlijke vereenigingen u willen geven, dat is, dat moet gij goed begrijpen, want alles hangt er van af of gij dit goed begrijpt, heel iets anders dan wat wij u willen geven. Die willen u iets geven, dat u pleizier doet, waarvan gij denkt, ‘dit is aardig, dat ik dat weet,’ of zij willen u b.v. een cursus geven in of andere vreemde taal - ik zal er straks over spreken hoe wij dat inzien - of in stenografie, of wat anders ook, waardoor gij zelf als persoon vooruit kunt komen in de wereld en een betere betrekking krijgen, maar dat willen wij niet, tenminste volstrekt niet in de eerste plaats. Wij beschouwen u als wat gij zijt, jonge leden van de arbeidende klasse. Die klasse strijdt een grooten, een moeilijken strijd, een strijd, die aldoor moeilijker wordt, maar een strijd, die tot het doel voeren moet en nu willen wij u geven datgene wat u wapent in dien strijd, datgene wat maakt, dat gij in dien strijd meer kracht hebt. Dáártoe moet de kennis dienen, die wij u willen bijbrengen. Denkt eens aan zoo'n organisatie als in Zweden, 18000 jonge mannen en vrouwen, denkt eens aan, dat dat groeit en groeit in alle landen en denkt dat voortdurend die stroom aldoor opkomt, want ieder jaar komen weer meer jongelieden in de termen om in ‘De Zaaier’ te komen, en denkt nu eens, dat voortdurend die stroom van beter onderlegde jonge menschen in de groote arbeidersbeweging komt, wat een toevoer, wat een toename van kracht! Welnu, die kennis, die vermeerdering van strijdkracht is, willen wij u geven. Wij willen u leeren, in een paar woorden gezegd, de beginselen van de socialistische wereldbeschouwing; wij willen u leeren begrijpen de maatschappij waarin gij leeft. Dat is alles, en vrienden, dat is verbazend veel, want wanneer gij die maatschappij maar goed begrijpt, dan hebt gij kracht. Dat is het heele geheim van de kracht van de arbeiders, het goed begrijpen van die maatschappij waarin zij leven. Dat gij uitgebuit wordt, d.w.z. dat gij hard werken moet en het slecht hebt, en altijd in onzekerheid over morgen leeft, dat de bezittende klasse de vruchten plukt | |
[pagina 7]
| |
van uw arbeid, dat voelt gij, maar te weten hoe dat komt, hoe dat ontstaan is, hoe dat groote raadsel van iederen dag, dat gij vrij lijkt en toch voelt dat gij onvrij zijt, dat gij gebonden zijt, geketend door het kapitalisme, hoe dat in zijn werk is gegaan, hoe de maatschappij zich heeft ontwikkeld, dat is het eene wat wij u willen leeren. En de andere zijde: hoe die maatschappij ook nu verandert, en hoe die verandering tot het socialisme voeren moet. Gij weet wel, dat wij altijd zeggen: het socialisme is zeker. Het socialisme is zeker, ja omdat wij het willen, maar ook omdat er iets is in de maatschappij, dat maakt dat het komen moet, dat wij het moeten willen. Dat moet goed worden begrepen waarop onze zekerheid berust. Er zijn altijd armen geweest, er zijn altijd menschen geweest, die hard moesten werken en onvrij waren en slecht en ruw werden behandeld; denk maar aan wat ge vroeger op school hebt geleerd van de slaven en lijfeigenen; wat hadden die het niet ellendig. Zij leden wel niet zoo onder onzekerheid van bestaan als nu de arbeiders, maar daarentegen werden zij geslagen, afgeranseld en verminkt. Dus niet omdat er armen zijn en armoede wordt geleden en onrecht geschiedt, komt het socialisme, dan had het vroeger ook kunnen komen. Neen, door heel iets anders, en dit te begrijpen, waardoor het komt: dat zijn de dingen die wij u willen leeren. Hoe de maatschappij in elkaar zit, en waarop onze verwachting, onze zekerheid dat het socialisme komt is gegrond. Het is natuurlijk, dat begrijpt gij wel, voor u verbazend belangrijk om dat goed te weten. Het geeft u een geweldigen moed en kracht, te weten dat uw klasse zeker zal overwinnen. En weet ge, wat ook verbazend belangrijk voor u te weten is? Dit: waardoor het komt, dat het nooit in de wereld beter kan worden voor het socialisme er is. In die groote arbeidersbeweging is het dikwijls zoo zeer moeilijk op het rechte pad te blijven, het rechte pad, dat net precies zoo rechtuit naar het socialisme toeloopt, zoo rechtuit alsof ik hier door dat middengangetje zou toeloopen op die deur. Er zijn allerlei zijpaden en zijwegen, waarop men dwalen kan. Dat dwalen is niet zoo vreeselijk erg, want de werkelijkheid zorgt, dat ze van zelf altijd op het goede pad terugkomen, maar het kost tijd, wij verliezen tijd, en het lot van de arbeiders is zoo ellendig, en dat socialisme, dat leven van welvaart en vrede en overvloed en ontwikkeling van de menschen, lokt ons zoo aan als iets prachtigs, dat wij het zoo gauw mogelijk willen bereiken. Welnu, als men weinig weet als arbeider, dan loopt men zeer veel kans op zulke zijwegen te raken, dan loopt men gevaar te luisteren bv. naar de stem van het anarchisme, die zeer verlokkend klinken kan, dan loopt men kans bv. de vakbeweging te overschatten, wanneer men toevallig behoort tot een vak waar de vakvereeniging door een reeks van omstandigheden veel kan doen voor de vakgenooten, tot een vak waar de loonen hoog zijn en de werktijd vrij kort, dan loopt men kans te denken: het gaat ons goed, laat violen zorgen, dan loopt men kans om te worden alleen een georganiseerd vakarbeider, maar zich af te zonderen van de groote arbeidersbeweging, en zoo zijn er nog veel meer gevaren. Dat zijn dus, vrienden, de groote dingen, die den grondslag moeten leggen van uw socialistische opvoeding, de leer hoe de maatschapppij is ingericht, hoe er gewerkt, hoe er voortgebracht wordt en hoe de voortbrenging zich ontwikkelt en de maatschappij verandert. Men noemt dat met een lang woord staathuishoudkunde of ekonomie. Dat woord klinkt vreeselijk geleerd, maar wees nu maar niet bang, dat wij u ontzaglijk veel moeilijk te begrijpen geleerdheid zullen geven. Neen, zoo dom zijn wij niet. Wij zouden het niet zoo willen aanleggen, dat gij niets begrijpt, maar zoo dat gij wel wat, dat gij alles begrijpt. En weet gij hoe wij van plan zijn te doen, en altijd te doen? Wij spreken u over uw eigen leven, over uw eigen bestaan, en over | |
[pagina 8]
| |
het leven van uw vader en broeders, over hun bestaan, hoe zij werken. Wij komen met voorbeelden uit uw eigen leven. Het is niet moeilijk voor arbeiders om te begrijpen wat, zooals men het uitdrukt, de kapitalistische productiewijze is, want zij staan zelf midden in die productiewijze. Wanneer men dat uitlegt duidelijk, helder en geduldig met een massa voorbeelden, dan kunt gij veel beter de staathuishoudkunde begrijpen dan de jonge heertjes aan de universiteit, die nooit zooals gij in het werkelijke leven hebben gestaan, die op school zijn gegaan en hun schoolwerk hebben gedaan en het gymnasium hebben afgeloopen en altijd hun natje en droogje vonden staan en een heel gemakkelijk en pleizierig leventje hebben gehad. Voor hen is het heel moeilijk te begrijpen wat het kapitalisme is, maar voor u is dat in het geheel niet zoo moeilijk. Ten tweede zullen wij u vooral leeren de geschiedenis. Wij zullen u niet leeren, niet trachten te leeren, onze algemeene beschouwing van de geschiedenis, want uw hersens zijn nog te jong om algemeene beschouwingen te volgen en systemen te begrijpen, maar wij zullen u leeren de geschiedenis zelf, en vooral de geschiedenis van uw klasse, de geschiedenis van de arbeiders, de geschiedenis van de laatste honderd jaar. Het is een mooie geschiedenis en heerlijk daarover veel te weten. Dat is de geschiedenis van het begin van het opstijgen van de arbeidersklasse, dat is de geschiedenis hoe eerst in het eene, en dan in een ander en in hoe langer hoe meer landen de arbeiders die ontzaglijk verdrukt waren, die ongeorganiseerd waren en veracht en onwetend, zich tegen dien vreeselijken druk hebben vereenigd, hoe zij er naar hebben gestreefd het wat beter te krijgen, gestreefd naar korter arbeidsdag en hooger loon, en meer vrijheid en politieke rechten, naar een menschelijker bestaan, en hoe de kapitalisten en de staat, die aan de kapitalisten hoort, altijd kwamen met nieuwe middelen en wetten, en ze weer geheel neerdrukken wilden, en hoe zij dan opnieuw en met meer kracht gingen streven en gingen werken, en hoe zij altijd zijn vooruitgegaan, niet zoozeer in lichamelijk welzijn, maar vooruitgegaan in kennis, in organisatie, in geestelijke kracht, in eenheid, vooruitgegaan in beschaving. Dat is een schoone, en dat is een troostrijke geschiedenis. Dat is een geschiedenis, die het voor ieder jong arbeider noodig en heerlijk is te kennen, omdat hij dan voelt, en meer dan voelt, weet, hoe zijn klasse zich ontwikkelt, hoe zijn klasse vooruitkomt, en omdat hij dan begrijpt uit welke diepten die klasse komt, en hoe veel zij al heeft volbracht. En wanneer hij ziet, dat der klasse al halfweg is, ziet hoever wij al gevorderd zijn, dan begrijpt hij, dat wij nog hooger kunnen komen en nog veel meer groote dingen kunnen doen. En dus ook door dit weten vermeerdert weer uw moed en uw geestdrift. Wij zullen u laten zien de twee kanten, die er zijn aan de arbeidersbeweging, die beide even mooi en goed zijn, omdat ze beide noodig zijn. Wij zullen u laten zien dien eenen kant van het geduldig opbouwen van de organisatie, de vak- en de politieke organisatie, wij zullen u dat laten zien b.v. aan de geschiedenis van de Engelsche vakvereenigingen, aan de geschiedenis van de Duitsche sociaaldemokratie en de Duitsche vakbeweging, wij zullen u laten zien hoe goed en noodig het is, dat de arbeiders werken en ploeteren, iederen dag iets verder komen, iederen dag hun organisatie een klein beetje uitbreiden en bevestigen; dat zij strijden, verslagen worden en uiteengejaagd, dat zij opnieuw bij elkander komen, opnieuw beginnen met het groote werk, nooit aflaten, nooit ontmoedigd worden, dat zij strijden en strijden, en groeien en groeien, altijd door. Dat is de eene kant, dien wij u zullen laten zien met veel voorbeelden, en gij zult denken: ja, zoo willen wij ook doen; wij willen ook werken met volharding voor onze eigen | |
[pagina 9]
| |
zaak, ons levenlang. En dan zullen wij u laten zien dien anderen kant van de arbeidersbeweging; wij zullen tot u spreken over de groote omwentelings-tijdperken, die er reeds zijn geweest, over de groote onstuimige massabewegingen van de arbeiders, over de tijden, dat het gold alles te wagen, alles in te zetten. Wij zullen u laten zien, hoe een kleine minderheid der arbeiders voor 't eerst begon, bewust, zelfstandig, met eigen denkbeelden en in eigen vereenigingen te strijden in het jaar 1848; wij zullen u de geschiedenis vertellen van de Parijsche Commune, toen een oogenblik lang een arbeidersregeering aan het hoofd van een groote stad is geweest en u laten zien, wat zij deden voor het proletariaat, hoe edelmoedig en dapper zij waren; wij zullen u de geschiedenis verhalen van de Russische revolutie, waarin gedurende een lange reeks van maanden de arbeidersklasse vooraan stond in den strijd en alle andere klassen haar leiding volgden. Zoo zullen wij u laten zien hoe noodig en hoe goed de beide kanten van de arbeidersbeweging zijn, zooals men dat noemt, de evolutionnaire, de kant van ontwikkeling, en de revolutionnaire, de kant van snelle omkeer. Dan zult gij gaan begrijpen hoe gij u klaar moet maken voor die beide kanten, om op alle wijzen een goed strijder te zijn. Dan zult gij gaan begrijpen, dat wij niet kunnen gaan zooals wij willen, niet kiezen tusschen dezen of genen weg, maar dat wij moeten worden zoo vast, zoo dapper, zoo vol kennis, zoo vol vastberadenheid, dat wij altijd gereed zijn voor alle gebeurtenissen, die soms plotseling uit de lucht vallen. En wij zullen u het leven vertellen van de groote voorgangers van de arbeidersklasse, van de mannen wier genie en wijsheid en wetenschap, maar ook wier trouw aan het proletariaat en wier zedelijke moed over den weg die dit proletariaat moet gaan een helder licht heeft uitgestort. En wij zullen u vertellen van de groote helden der arbeidersklasse, van de mannen en vrouwen die in beslissende dagen alles opofferden, alles waagden, die kerker en verbanning en den dood hebben geleden voor het socialisme; wij zullen u leeren aan hen te denken met teedere liefde en stillen eerbied, wij zullen maken dat hun namen staan als heldere sterren aan den hemel van uw gedachten. Dat zijn dus de twee groote en voorname vakken, nl. staathuishoudkunde en geschiedenis. Er zijn nog andere waarvan gij wat moet weten. Daar is b.v. de inrichting van den Staat waarin gij leeft, wat uw rechten zijn en wat het onrecht is, en dat is veel meer dan het recht, dat u wordt aangedaan; hoe de heerschende klassen dien staat regeeren en hoe hun regeering zich heeft gevormd, en wat zij alles hebben gedaan om de arbeidersklasse weg te duwen en af te wijzen, en hoe die arbeidersklasse langzamerhand een deel van de politieke macht, van politieken invloed, van politieke rechten heeft gekregen. Wij zullen u ook een begrip geven van de arbeidswetgeving, ook een zeer belangrijk punt, een punt ook weer, waar de weinige rechten die gij bezit en die door u nog niet eens gekend worden, scherp staan tegenover de vele en vele punten, waar uw recht en uw welzijn verwaarloosd worden. Wij zullen daar niet afdalen in allerlei kleine bijzonderheden; niet ieder arbeider behoeft een rechtsgeleerde te zijn en niet ieder arbeider behoeft de arbeidswetgeving van buiten te kennen, vooral sedert in bijna alle steden de bureaux voor arbeidsrecht bestaan, waar hij zijn licht kan opsteken en geholpen worden als georganiseerd arbeider, maar wij willen u geven de groote lijnen, wij willen u geven een algemeen begrip van de arbeidswetgeving in ons land en in andere landen, om te kunnen vergelijken en om u te kunnen toonen o a. hoe verbazend achterlijk ons eigen land is. Wij willen u ook geven een begrip van de natuurwetenschappen. Hier | |
[pagina 10]
| |
vooral zullen wij verbazend weinig kunnen doen aan feitenkennis, want juist op dat gebied is, zooals ik zeide, zoo verschrikkelijk veel te weten en zoo verschrikkelijk veel gespecialiseer, maar toch, eenig begrip van de natuur, van de groote wetten in de natuur, hoort tot de levensbeschouwing van ieder moderndenkend mensch, en een levensbeschouwing als sociaaldemokraat, de levensbeschouwing die wij u willen geven en die voornamelijk is gegrondvest op de wetten van de maatschappelijke ontwikkeling, zou niet volkomen zijn, zou een gaping aanwijzen, wanneer gij niet ook iets wist van de wetten van de natuurlijke ontwikkeling, van de ontwikkeling van het zonnestelsel, van de ontwikkeling van de aarde, van de ontwikkeling van de dieren en planten enz. Verder zullen wij ook tot u spreken, want dat is ook iets dat gij weten moet, over de sociale hygiène, en tot dat onderwerp reken ik b.v. ook het geven van inlichtingen en het verspreiden van kennis over den aard van het alcoholisme, en het verspreiden van kennis over het sexueele vraagstuk, twee punten die u beide kunnen helpen, wanneer gij daarvan eenige kennis hebt, om zoo te leven als aan een denkend mensch en aan een strijdbaar arbeider of arbeidster past. En eindelijk, om te komen tot een slot van deze opsomming van hetgeen het doel is van een socialistische jongeliedenorganisatie in verband met het verspreiden van kennis, meen ik, dat er althans voor degenen die eenig talent hebben, ook gelegenheid moet zijn een of andere vreemde taal aan te leeren. Ik weet wel, dat niet allen daarvoor geschikt zijn, maar ik geloof toch, dat er velen zijn, die daarvoor volstrekt niet minder geschikt zijn dan al de jongens uit de bezittende klasse, die op het gymnasium of op de H.B.S. drie, vier talen leeren, en zoolang wij nog niet hebben het Esperanto als algemeene wereldtaal, als algemeen voertuig van onze gedachten, zoolang dat nog maar door een betrekkelijk kleinen kring van menschen wordt gebruikt, en zoolang niet alles in alle talen wordt vertaald, ontgaat ons natuurlijk een heele massa wanneer wij slechts een taal kennen. De kennis van een of meer vreemde talen verwijdt uw geestelijken horizon en maakt het u gemakkelijker door te dringen in de socialistische literatuur. Wij willen, nietwaar, alleen de grondslagen leggen van kennis, maar bedenkt het, vrienden, dat gij op die grondslagen uw geheele leven lang moet voortbouwen, en wanneer gij nu in de jaren van uw jeugd, in de jaren dat gij nog het minste practische werk in de arbeidersbeweging hebt te verrichten, u inspant om b.v. de Duitsche taal te leeren, die voor Hollanders niet zoo verschrikkelijk moeilijk is, dan hebt gij daar heel uw leven genot van, dan kunt gij uw geheele leven de heele Duitsche socialistische literatuur, waarin zooveel groote socialistische werken zijn verschenen, die nog niet vertaald zijn, volgen en uw kennis steeds verrijken. Voor ik nu begin over een ander punt te spreken wil ik nog even in verband met het behandelde, wijzen op twee dingen van het hoogste belang. Het eerste is dit. De opsomming van de wetenschappen die wij u willen geven is heel mooi en wel, maar velen van u zijn nog niet klaar om die wetenschappen, al stellen wij alles nog zoo eenvoudig voor, op te nemen. Niet omdat gij zoo jong zijt. Ik weet wel, dat er onder de oudere leden van ‘De Zaaier’ zijn, die meenen, dat een jonge arbeider of arbeidster van 16, 17 jaar al heel wat wijzer en knapper is dan een van 15, maar ik ben het daar nog niet zoo grif mee eens, want och, een deel van 't kleine beetje, dat bij een arbeider of arbeidster van 15 jaar nog is blijven hangen, uit zijn schooljaren, is, als hij of zij 16, 17, 18 jaar is, helaas weer door de zeef, die het geheugen is, weggeloopen. Wanneer niet de hand aan het geleerde wordt gehouden, gaat men in kennis niet vooruit, maar, het is | |
[pagina 11]
| |
treurig, achteruit. Nu is het natuurlijk wel waar, dat daarentegen een arbeider van een paar jaar ouder weer in het leven en op de werkplaats en thuis en in de krant allerlei ontwikkeling heeft opgedaan, dat hij of zij allicht toch weer sommige dingen wat beter begrijpen en snappen zal. Dat staat er natuurlijk tegenover, maar ik meen, dat het verschil zoo groot niet is. De zaak is, dat de ontwikkeling van de jonge arbeiders nog maar heel treurig en gering is. Ik zeg dat niet om een blaam te werpen op de Nederlandsche onderwijzers, want wij weten dat zij genoeg hun best doen met jelui, en misschien zijn velen van jelui op school wel erg ondankbaar geweest, heele wilde blagen en hebt jelui er nu spijt van, maar ook al hebben jelui goed je best gedaan, dan hebt je nog zoo bitter weinig kunnen leeren. Ten eerste is de leertijd veel te kort en zijn er misschien velen, juist jongens en meisjes die tot ‘De Zaaier’ komen, degenen waar wat leergierigheid in zit, die toen ze met 12, 13 jaar van school gingen, dachten, dat is jammer; nu begin ik er schik in te krijgen, nu zou ik graag doorgaan. Is dat niet zoo? Ik hoop dat het zoo is, ik denk het ook wel. Veel te vroeg zijt gij uitgescheiden met leeren. Dan zijn er ook veel te groote, te talrijke klassen, die maken, dat het onderwijs veel minder kan geven, dat het veel moeilijker voor den onderwijzer is. Ook zijn er helaas vele jongens en meisjes, die niet eens frisch en uitgerust op school komen, omdat ze - we hebben daar in den laatsten tijd verschillende enquètes over gehad - voor of tusschen schooltijd nog allerlei werkjes moeten doen. Dan zijn zij natuurlijk moe en slaperig en kunnen ze niet goed opletten. Verder zijn er velen, en misschien zijn er ook wel hier, die wel eens met een hongerige maag op school hebben gezeten, en er is een Fransch spreekwoord, dat zegt: een hongerige maag heeft geen ooren. Als je honger hebt of je niet lekker voelt zoo heelemaal versteend en armzalig van de kou omdat je te dun gekleed bent of lekke schoenen aan hebt of zonder flinke winterbouffante in den scherpen wind hebt geloopen, dan is het ook heel moeilijk op te letten; dat weten wij allen. Dus door een massa dingen, waar noch de onderwijzers, noch de leerlingen iets aan kunnen doen, maar die komen door het groote onrecht van het kapitalisme, en van den burgerlijken staat, is dat onderwijs nu eenmaal zeer ontoereikend, zoo ontoereikend, dat - het is treurig, maar ik wil het toch zeggen - het een uitzondering is wanneer een jonge arbeider zijn gedachten eenvoudig en correct kan uitdrukken, mondeling en schriftelijk, of ook iets wat hij een ander heeft hooren vertellen correct na verhalen kan. Probeert eens op te schrijven of na te vertellen wat ik hier van avond vertel. Het zijn allemaal doodeenvoudige dingen, die gij allen wel een beetje weet, maar ge kunt het niet, omdat het ook zoo gemakkelijk niet is. Ge beheerscht uw moedertaal niet. Dat is iets dat geoefend moet worden, en dat zijn de twee eerste dingen, nl. zich goed mondeling en schriftelijk uitdrukken, die een jong arbeider leeren moet, want dat komt later in den grooten strijd onophoudelijk te pas, in de vakbeweging en in den politieken strijd. Wanneer iemand bestuurder wordt van zijn vakvereeniging of wanneer hij wil gaan debatteeren en hij kan niet schrijven en niet spreken, niet gewoon correct zich uitdrukken, dan is dat een ongeluk. Wij propagandisten, wij hooren het ieder oogenblik, dat een arbeider tegen ons zegt: ik voel het zoo, maar ik kan het niet zeggen. Het is ook niet zoo gemakkelijk, hette zeggen, dat is volkomen juist, maar ieder normaal mensch, met de vijf zinnen bij elkaar, kan leeren om te zeggen wat hij denkt en om te schrijven wat hij denkt. Dat moet men leeren, en daarom geloof ik, dat het hard noodig is, vooral nu ‘De Zaaier’ de deur open heeft gezet voor jongens en meisjes van 15 jaar - en ik vind het uitstekend dat ‘De Zaaier’ dat heeft gedaan, ik geloof dat het best is - dat die jonge jongens en meisjes een | |
[pagina 12]
| |
of twee winters, althans als regel - er kan best wat anders tusschen in, b.v. over geschiedkundige onderwerpen, over het leven van de groote mannen in de arbeidersbeweging enz. - hun best doen nog flink wat Hollandsch te leeren, opdat zij begrijpen wat zij lezen, ook wat een klein beetje moeilijker en samengestelder is, en begrijpen wat gesproken wordt, zoo goed begrijpen, dat zij het na kunnen zeggen of schrijven. Ik heb voor een paar jaar, toen hier in Amsterdam een cursus was gehouden over arbeidswetgeving, werk gezien van de jongens van ‘De Zaaier’ - toen waren er nog geen meisjes in, zoover waren wij nog niet - die die cursus hadden bijgewoond en ik moet zeggen, van de meesten was het vrij treurig. Zoolang de spreker bepaalde feiten had behandeld ging het nog, maar zoodra hij wat algemeen was geworden, een algemeenen gedachtengang had gegeven, konden zij, al hadden zij het misschien wel begrepen, het niet duidelijk en eenvoudig uitdrukken. Ik zou dus zeggen, men moet door dien zuren appel heen. Al is het niet zoo amusant, geeft van den winter en volgenden winter daarvoor eens wat tijd, een deel van den tijd, dien gij voor uw ontwikkeling besteedt. Dat zeg ik niet alleen voor de Amsterdamsche jongens en meisjes, maar voor alle leden van ‘De Zaaier’ en degenen die het worden, over het geheele land, want wat ik van avond zeg wordt als brochure gedrukt en ik hoop, dat vele jongens en meisjes het zullen lezen, en er naar handelen, want anders geef het niets. Zet u er eens door heen en tracht meer kennis op te doen van uw moedertaal, zoodat ge die beheerscht. De taal is, zooals men het noemt, het voertuig van de gedachten, dat moet gehoorzamen aan onzen wil, wij moeten er mee kunnen doen wat wij willen. Probeert dat eens te bereiken; eerst als ge dat bereikt hebt, hebt gij het ware profijt van andere kursussen en van alles wat ge leest. Natuurlijk, want wat helpt het of ik, of Mendels, of Wijnkoop, of wie ook, voor u staat te praten over arbeidswetgeving en staathuishoudkunde en een massa andere dingen meer, wanneer het nog niet goed en juist wordt begrepen, zoo goed en zoo juist, dat het in u bezinkt, en dat gij er voor uw heele leven wat aan hebt. En nu het tweede wat ik zeggen wilde in verband hiermee. Bijna altijd wanneer ik spreek voor een afdeeling van ‘De Zaaier’ treft het mij, dat allen daar maar zitten te luisteren. Ja, dat is al wat, maar dat is nog lang niet alles. Luisteren, och dan gaat er zoo'n massa het eene oor in en het andere oor uit. Luisteren is nog maar opnemen, dat is passief zijn, lijdend zijn, en gij moet ook zijn actief, werkzaam, gij moet ook zelf wat doen. Ik bedoel natuurlijk niet op zoo'n algemeene vergadering als van avond, maar op de bepaalde cursussen over verschillende onderwerpen, die gehouden worden. Het is zoo goed om dan ook wat op te schrijven, om aanteekeningen te maken en die later uit te werken. Dat is nu wel eens een beetje vervelend, en in het begin valt het wel zwaar, maar dat is de manier om veel aan het gesprokene te hebben, vooral bij zulke cursussen die voor een kleinen kring worden gegeven, of die met vragen en antwoorden samen gaan. Zelf ook iets doen, zelf trachten het gesprokene te verwerken, schriftelijk of mondeling, dat is een van de dingen waardoor dat gesprokene eerst recht vruchtbaar wordt, waardoor men goed vooruitkomt in ontwikkeling en kennis.
Ik wil nu overgaan tot iets anders, tot iets dat ook in de taak van de sociaaldemokratische jongelieden-organisatie ligt. Wanneer de jongelieden uit de arbeidersklasse alleen maar ontwikkeling opdeden, kennis verzamel- | |
[pagina 13]
| |
den, al verzamelden zij een heele massa kennis, zou dat de zaak van de arbeidersklasse vooruitbrengen? Al werden zij allen zoo wijs als professors of zoo wijs als Salomo, zooals men wel zegt, en zij deden met die wijsheid niets, dan kwam de arbeidersklasse geen stap vooruit. Er zijn zeer vele arbeiders, die een bitter klein beetje weten, die misschien minder weten, omdat zij minder hebben geleerd, dan sommige leden van ‘De Zaaier,’ maar waar gij toch een puntje aan kunt zuigen, omdat zij doen wat zij kunnen, die werken in de beweging, die flinke sociaaldemokraten en flinke vakvereenigingsmannen zijn. En hoe komt dat? Dat komt omdat zij hebben allerlei eigenschappen in hun gemoed, allerlei gevoelens en allerlei gedachten over wat hun plicht is als leden van de arbeidende klasse, en dat zij daarnaar handelen. Een arbeider, die in de verzoeking komt om onderkruiper te worden en die er b.v. moeilijk aan toe is, een zieke vrouw heeft of een groot gezin, die een mooi weekloon kan maken, door zijn makkers in den rug te vallen en die dat niet doet, die er voor bedankt, handelt goed. Een arbeider, die aich aansluit bij zijn vakvereeniging en medestrijdt met zijn kameraden, al ziet hij er op het oogenblik voor zichzelf geen direct voordeel in, omdat hij b.v. bij een patroon is, waar het goed is, waar voldaan wordt aan de eischen van de vakvereeniging, die handelt goed, die brengt de zaak van de arbeidende klasse vooruit. Hij brengt die zaak vooruit, ja ook wel door een zeker algemeen begrip, maar vooral door zijn zedelijke eigenschappen. Dat is het ook wat behoort tot de socialistische opvoeding van de jeugd. De zedelijke eigenschappen wil de vereeniging van jonge arbeiders en arbeidsters in u kweeken, die noodig zijn om goede, flinke, trouwe strijders te zijn. Eigenschappen als kameraadschap, broederlijke gezindheid tegen elkander, eigenschappen als discipline, het zich neerleggen zonder morren en mokken bij besluiten van de meerderheid, al is men het niet daarmee eens, eigenschappen ook als offervaardigheid en trouw. In het klein kunt gij dat alles al in ‘de Zaaier’ eenigszins toepassen. De organisatie vraagt bv. een kleine contributie. Voor vele jongens en meisjes is die 7½ cent in de week, die hier in Amsterdam betaald wordt al vrij veel; zij zullen daarvoor iets moeten uitzuinigen op hun genot. Het leven in de organisatie alleen al kan in u vele van die eigenschappen kweeken, die noodig zijn om goede strijders te worden, maar dan moet gij ook trachten zoo te handelen, als het ideaal van proletarische zedelijkheld gebiedt. Dan moet gij ook ingaan tegen datgene in u wat zich daartegen verzet, dan moet gij b.v. niet om allerlei kleine en peuterige persoonlijke kwestietjes niet deelnemen aan het werk van de vereeniging of er geen pleizier meer in hebben; dan moet niet Jan of Piet iets hebben tegen Klaas, op zijn teenen getrapt zijn door een of andere nonsens, maar dan moet gij werkelijk als kameraden en broeders met elkander handelen, dan moet gij vooropstellen, dat gij allen hetzelfde wilt bereiken in het groote, en dat de kleine persoonlijke geschillen en persoonlijke voorkeur en persoonlijke antipathie daarvoor moeten zwijgen, dat gij dat moet opbergen in het binnenste van uw hart. Voor sommigen van u zullen er nog wel eens andere manieren zijn waarop gij toonen kunt, dat gij werkelijk ook naar dat zedelijk ideaal wilt handelen. Ziet eens. Er wordt wel eens gezegd, ook door sociaaldemokraten: een jong arbeider of arbeidster heeft tot eerste en voornaamste plicht te zorgen, dat hij of zij een dragelijke positie, een redelijke betrekking krijgt in de maatschappij, een vast levensonderhoud verdient. Dat is waar, dat zal ik niet bestrijden, maar het is niet waar, dat zal ik altijd bestrijden, dat daarvoor al het andere wijken moet. Wanneer gij alleen maar let daarop, hoe gij zelf het redelijk zult krijgen, wanneer gij alleen maar let op uw eigen persoonlijk voordeel dan wordt gij nooit goede strijders; wanneer ge | |
[pagina 14]
| |
u door alles laat verschrikken, door alle moeilijkheden, die er misschien komen wanneer gij vasthoudt aan uw organisatie, dan wordt gij nooit een goed strijder. Er zijn er misschien onder u, wien het thuis moeilijk gemaakt wordt om tot ‘De Zaaier’ te behooren en naar de vergaderingen te gaan, enz. Welnu, dat is treurig, het is altijd treurig wanneer een jongen of een meisje met zijn of haar ouders in conflict komt, maar in onzen tijd, zoolang er nog zoo vreeselijk veel ouders zijn, zooals in ons land, die geen socialisten zijn, is daar niets aan te doen. Dat is een conflict, dat uitgevochten moet worden, dat kan niet anders. Uitgevochten, natuurlijk met bescheidenheid aan den kant van de jongelieden. Ik zal ze nooit opzetten tegen hun ouders; ik zal altijd zeggen: tracht moeilijkheden te vermijden, tracht, wanneer het uw vader of moeder ergert dat gij bij de rooden zijt, te maken dat zij zoo weinig mogelijk last of verdriet ervan hebben, maar onderwerpt u niet. Het beste in u is hetgeen u naar de rooden toejaagt en dat moogt gij niet laten gaan, zelfs al hebt gij thuis moeite en last en verdrietelijkheden. Onderwerpt u niet. Weest gematigd, weest bezadigd, tracht de goede verhouding aan te houden, maar staat op uw stuk, en liegt niet, bedriegt niet. Al komen er moeilijkheden voor u, hebt den moed van uw overtuiging. Er zullen nog meer moeilijkheden komen in de wereld. In het leven is het niet altijd gemakkelijk een klassenbewust arbeider te zijn. Zoo ook bij jongens en meisjes, die op een atelier zijn of bij een patroon, en die, zooals b.v. jonge naaisters of jonge dienstboden, reeds lid zijn van een vakvereeniging, of jongens en meisjes, die lid zijn van ‘De Zaaier’, wanneer de patroon dat verbiedt. Dat komt nu misschien nog niet voor bij ‘De Zaaier’ omdat de vereeniging nog zoo klein is en de menschen om ons lachen. Het kan ze nog geen bliksem schelen of iemand lid is van de ‘De Zaaier’, zij denken, ‘wat doet het er toe’, maar als gij een paar duizend jongelieden sterk zoudt zijn, zouden er wel eens conflicten kunnen komen. Dat zou een goed teeken zijn. In Zweden zijn er heel veel patroons, die niet willen, dat hun jonge arbeiders lid zijn van de organisatie van de jeugd, omdat die organisatie al een kracht is in den klassenstrijd. Daar zijn al in het hooge noorden groote onaangenaamheden, groote uitbarstingen van strijd geweest met groote industrieelen in het houtbedrijf, die aan hun jonge arbeiders verboden lid te zijn van de organisatie. Zij hebben zich niet onderworpen, zij zijn uitgesloten, sommige hunner hebben het land verlaten. Ik hoop, dat het bij ons ook eens zoover komt, dat in Amsterdam en elders vele patroons aan hun jonge arbeiders verbieden lid van ‘De Zaaier’ te zijn en ik hoop, dat de jonge arbeiders op hun recht zullen staan en het dan lekker toch doen, ik hoop, dat de jonge arbeiders dan zullen hebben den moed en de fiinkheid niet dadelijk te buigen en niet dadelijk weg te loopen. En waarlijk, jongelui, al kwaamt gij daardoor in persoonlijke moeilijkheden, en al kostte het uwe betrekking en al liept gij een poosje in armoede rond, dat is wel beteren dan u gebeurd, en zal u ook gebeuren in de groote arbeidersbeweging, maar gij zult dan tenminste voelen, dat gij wat deedt, dat gij uw proletarische plicht deedt als jong strijder, en wat over hadt voor de organisatie, dat gij toondet een goed, trouw lid van de organisatie te zijn. Wanneer er leden zijn van de organisatie van de arbeidende jeugd, die dadelijk in een hoekje kruipen zoodra het een beetje moeilijk wordt, en buigen voor het ouderlijk gezag of buigen voor den patroon, hoe zouden zulke leden staan, hoe zullen zij staan als zij mannen en vrouwen zijn, in den klassestrijd? Zulke menschen zouden onmiddellijk wegloopen, wanneer een fabrikant, zooals vroeger hier bij de waskaarsenfabriek is gebeurd, | |
[pagina 15]
| |
of verleden jaar bij Van den Bergh in Rotterdam, de groote margarine-fabrikant, de organisatie lam wilde slaan door vrees-aanjagen; zij zouden onmiddellijk het hazenpad kiezen. En wat zouden zulke menschen hebben gedaan in de groote spoorwegstakking van 1903, niet de eerste, och toen was het zoo moeilijk niet mee te doen, maar de tweede, toen het moeilijk was om mee te doen? Zij zouden geen van allen hebben meegedaan. Daarom zeg ik, een jonge arbeider of arbeidster, die maar dadelijk er van door gaat wanneer er moeilijkheden komen en als hij of zij misschien kan komen in last, en verdrietelijkheden en onaangenaamheden kan krijgen, maar dadelijk de organisatie verlaat, dat is een misselijke sukkel, dat is een hondsvot, en zulke jongens en meisjes hopen wij dat er in ‘De Zaaier’ niet zijn. Het is altijd moeilijk, vrienden, en dat is iets, waarover ik u geen algemeene wijze raadgevingen kan verstrekken, dit moet gij leeren in het leven zelf, te weten waar men bezonnen en voorzichtig, en waar men stoutmoedig en vermetel moet zijn. Die twee dingen zijn noodig. Ook bezonnenheid, takt, beleid, voorzichtigheid is noodig. Doldriftigheid prijs ik u niet aan, moedwil absoluut niet. Om terwille van het maken van een relletje het gevaar te loopen, dat gij uw betrekking verliest of moeite met uw ouders krijgt, dat prijs ik niet aan. Maar wanneer gij voelt of weet - dat weet men meestal wel - dat uw karakter en uw overtuiging eischen om pal te staan, dan zeg ik: sta pal voor uw beginselen, wat ook de gevolgen mogen zijn. Wanneer de groote massa van arbeiders in den klassenstrijd niet zoo dachten, hoe zouden dan groote bewegingen kunnen gelukken, hoe zouden groote stakingen kunnen gelukken, die altijd een wagen zijn van het brood, waar de arbeiders en arbeidsters het soms weken en maanden moeten uithouden en hongerlijden, zonder te weten of zij zullen overwinnen ja dan neen. Tusschen die twee dus moet men van geval tot geval, maar altijd steunende op zijn beginsel, kiezen, tusschen stoutmoedigheid en bezonnenheid, tusschen vermetelheid en kalm, voorzichtig beleid. Maar vooral, dat wil ik nog even opmerken, vooral, vrienden, wel daden, maar geen praatjes. Geen revolutionairen mond opzetten, niet veel geschreeuw wanneer geen daden kunnen volgen. Dat is iets, dat wij gelukkig op dit oogenblik in ‘De Zaaier’-beweging niet kennen. Ik hoop, dat wij er ook altijd van zullen verschoond blijven, want dat is zeker, dat de menschen, die werkelijk revolutionnair zijn, nooit menschen zijn die daarover een grooten mond opzetten die daarmee te koop loopen. Ik ken tamelijk veel echte revolutionnairen, Duitsche partijgenooten, Oostenrijksche partijgenooten, redacteurs van partijbladen b.v., die in den strijd van de arbeiders maanden en jaren in de gevangenis hebben geleden, menschen in Saksen b.v. die ieder oogenblik, voor elk artikel dat zij schrijven de kans loopen weer de kast in te gaan. Ik heb ook het voorrecht velen te kennen van de Russische revolutionnairen, mannen en vrouwen, die ieder oogenblik, bij alles wat zij doen in de beweging, bij alles wat zij schrijven, bij alles wat zij spreken, bereid moeten zijn, niet alleen maar om te worden gestraft met gevangenisstraf, met verbanning van vele jaren ver van hun land, van hun vrienden, van hun familie, geheel en al vereenzaamd, afgesloten van de wereld, maar die ook weten dat zij ieder oogenblik hun leven kunnen moeten geven, mannen en vrouwen, waarbij er zijn niet ouder dan de ouderen onder u, die reeds jaren in Siberië, of in gevangenissen en vestingen hebben doorgebracht. Tracht u dat even in te denken: een beweging, waarin allen ieder oogenblik weten, misschien komt er een groote staking, misschien moet er een manifestatie worden gehouden; dan komen er allicht kozakken en soldaten, men kan zoo worden doodgeschoten op straat, men kan ook voor | |
[pagina 16]
| |
den krijgsraad worden gebracht en veroordeeld worden om doodgeschoten of opgehangen te worden; men kan afschuwelijk worden gegeeseld en gepijnigd. Welnu, duizenden van zulke mannen en vrouwen, ja men kan wel zeggen, de geheele bewuste militante arbeidersklasse in Rusland heeft in den strijd iederen dag dat vooruitzicht voor oogen, en ik kan u betuigen en verzekeren, dat al degenen, die ik het voorrecht heb gehad te leeren kennen, allen waren van den meest volmaakten eenvoud, en dat ik nooit een woord van grootspraak over wat zij leden en over wat zij deden van hun lippen heb gehoord. Tracht, zooals in vele andere dingen, ook hierin aan hen een voorbeeld te nemen. Hoe dieper wij in ons hart van het revolutionnaire gevoel doordrongen zijn, hoe meer wij bereid zijn om alles te geven, wat wij zijn en wat wij hebben voor de bevrijding van de arbeidende klasse, des te meer wij van zelf ons zullen hoeden voor revolutionnaire frasen en groote woorden. Nu is er nog een punt aan te roeren in verband met de zedelijke ontwikkeling, die de organisatie ons geven wil. In onze organisatie, en vooral in de afdeeling Amsterdam, is het gelukkig zoover, dat de meisjes bijna even talrijk zijn als de jongens in ‘De Zaaier’, en wanneer ik hier zoo voor mij uit zie, dan is het zoo'n pleizierig gezicht tusschen de donkere kleeding van de jongens al die meer kleurige blouses en hoeden van de meisjes, die altijd maken dat een zaal er een beetje uitziet als een perk met bloemen. Ik hoop, dat dat zoo blijven zal. Dat is nu een punt waarin wij het buitenland een beetje vooruit zijn, gelukkig, want op de meeste punten zijn wij erg ten achter wat de arbeidersbeweging aangaat. In Duitschland b.v. zijn er nog bijna geen meisjes in de beweging, dat begint nu pas. Dat de meisjes in de beweging, in de organisatie zijn is noodig en goed, en wij moeten zorgen, dat dat in ons land altijd zoo blijft en overal zoo komt. Het is nog lang niet overal zoo goed als in Amsterdam. Wij willen strijders opvoeden voor de arbeidersbeweging, maar de vrouwen moeten natuurlijk even hard voor het socialisme strijden als de mannen, al kunnen zij op dit oogenblik nog niet, zonder kiesrecht en zoo, in alle opzichten aan dien strijd deelnemen, omdat de vrouwen van de arbeidende klasse evenveel lijden onder het kapitalisme, ja nog meer, en omdat het socialisme onmogelijk te bereiken is zonder en buiten de vrouw. Voordat de groote meerderheid van de vrouwen van de arbeidersklasse aan den kant van de sociaaldemokratie staat, kan het socialisme niet verwezenlijkt worden. Het is van kolossaal gewicht, van een geweldig belang, dat de vrouwen, die ook de kinderen opvoeden, die de richting prenten in de kinderen, juist als zij nog heel jong zijn, overtuigde partijgenooten worden, en dat zij ook wat weten. En het is zoo verbazend noodig, dat zij in hun jeugd wat leeren, want bij denman komt er later al zoo weinig van - de mannen in de arbeidersbeweging hebben al zoo vreeselijk weinig tijd, omdat de beweging zooveel vergt van hun kracht, omdat er zooveel te doen is met de vakvereeniging, met de politieke beweging, met de coöperatie, met allerlei commissies, voor huisbezoek enz., er is altijd wat te doen, - dat het tot werkelijk leeren maar heel zelden komt - maar voor de vrouwen is dat nog veel moeielijker. Wanneer ze trouwen en kinderen krijgen, een huishouden hebben, is het dikwijls voor hen jarenlang bijna niet mogelijk 's avonds uit te gaan naar een vergadering, en op vergaderingen, nietwaar, voltrekt zich grootendeels de opvoeding van de arbeidersklasse. Daarom is het zoo noodig, dat zij tenminste vóór dien tijd wat kennis opdoen; dan kunnen zij daarop door de socialistische pers, door brochures enz. voortbouwen. Maar nu nog iets. Ook om een andere reden is het zoo goed, dat jongens en meisjes samenwerken in de beweging. Misschien hebt gij van deze dingen al | |
[pagina 17]
| |
wel eens iets gehoord. Wij willen de geheele wereld anders maken en beter maken, en de menschen zelf ook beter maken, of op andere wijze gezegd, wij willen een betere moraal; wij willen dat de menschen zedelijker worden. De dominee's en pastoors, behalve een paar dominee's en pastoor van den Brink, die leden van de S.D.A.P. zijn, zeggen wel, dat wij socialisten zulke vreeselijk onzedelijke menschen zijn, maar dat is niet waar, dat zeggen ze maar omdat ze dienaars van het kapitalisme zijn. Wij willen juist een hoogere zedelijkheid, en een deel van die hoogere zedelijkheid is ook, dat jongens en meisjes, mannen en vrouwen, op een betere manier met elkander zullen omgaan dan tot nu toe het geval was. Wij willen dat de omgang van jongens en meisjes, van mannen en vrouwen tot grondslag hebbe, gevoelens van achting en van kameraadschappelijkheid, dat zij met elkander zullen omgaan op een eenvoudige en zuivere manier. Gij hebt misschien wel eens gehoord, dat er allerlei clubs en bewegingen zijn, b.v. de Rein-Levenbeweging, om jonge mannen over te halen tot een zuiver leven, maar wij sociaaldemokraten gelooven, dat dat niet gebeuren moet in afzonderlijke beweginkjes; wij gelooven, dat dat moet gebeuren door het ideaal van het socialisme en in de groote beweging, den strijd zooals de arbeidersklasse dien voert. Wij gelooven dat in dien strijd allebei de geslachten zullen afleggen al die nare, akelige manieren van omgang - ik spreek nog niet eens van kwaads en slechts - die jongens en meisjes zoo dikwijls met elkaar hebben; die laffe behaagzucht van de meisjes - de meisjes zijn ook geen heilige boontjes - en die manier om altijd flauwe gebbetjes en grapjes te willen hebben met jongens, en van de jongens die laffe ruwheid waarmee zij zich over de meisjes uitlaten, die manier van allerlei minne en dikwijls schuine grapjes en gezegden te maken, die zij hebben opgevangen in een café chantant of in een of ander schuin blad en waarvoor zij zich de oogen uit het hoofd zouden schamen als hun moeder ze hoorde. Wij gelooven, dat de beste wijze, waarop al die laffe akeligheden kunnen wegzakken en wegvallen, deze is, dat jongens en meisjes, en mannen en vrouwen van de arbeidersklasse met elkander omgaan als kameraden, dat zij zich altijd bewust zijn met elkander te werken en te strijden, en als het moet te lijden voor een groot doel. Dan valt die akelige omgang vanzelf weg en dan komt daarvoor in de plaats die eenvoudige omgang met achting en ware kameraadschappelijke gevoelens tot grondslag. Ik moet u hier weer even met een paar woorden spreken over de Russische socialisten. Gij weet, dat er al heel lang in een klein deel van het Russische volk, bij den zoogenaamden kring van de verstandelijk ontwikkelden, van het intellect, is een socialistische beweging, al een paar geslachten lang. Daar hebben altijd de mannen en de vrouwen voor een groot ideaal zij aan zij gestaan, hebben zij samen gestreden, hebben zij dikwijls ook samen verschrikkelijk geleden, en daardoor is opgekomen een zuiverheid van kameraadschappelijken omgang tusschen mannen en vrouwen, ook jonge mannen en vrouwen, onder de Russische socialisten, als nergens anders in de wereld gevonden wordt. En wanneer de jongens en meisjes van de arbeiders in ‘De Zaaier’ leeren zich te verstaan en leeren samen te werken met in hun hart de begeerte om sterker te worden als strijders, om later krachtige strijders te worden, dan krijgen zij van zelf dien goeden, nieuwen en zuiveren toon, waarop, zooals men dat noemt, de geslachtelijke moraal tusschen de mannen en vrouwen van de toekomst zal zijn gebouwd. Dit is hetgeen ik u hiervan zeggen wilde. Nu nog enkele woorden over een ander deel van de taak van de socialistische jongeliedenorganisatie, n.l. over de internationale solidariteit. Gij hebt daar allen wel eens iets over gehoord, als gij zoo'n klein beetje wegwijs zijt in de arbeidersbeweging. De arbeiders van alle landen zijn | |
[pagina 18]
| |
broeders, zij hebben één belang, zij hebben één ideaal, zij moeten elkander helpen. Gij leest ook wel eens van groote stakingen in het buitenland, die door andere landen gesteund worden; van groote overwinningen bij verkiezingen of anderszins, bij groote bewegingen, en gij weet, dat de arbeiders van dit land zich dan verheugen. Dat is solidariteit, maar die internationale solidariteit, die eenheid, kan worden en moet worden en wordt ook hoe langer hoe hechter en natuurlijk kan die alleen groeien wanneer wij wat van elkaar afweten. Ja, zooveel mogelijk van elkaar afweten. Daarom is de organisatie, en b.v. de pers, de week- of maandorganen van iedere jongeliedenorganisatie, zoo'n goed middel om die internationale solidariteit te doen groeien. Wij geven bv. in ons blad ‘De Zaaier’ iedere maand berichten over den groei van de andere jongeliedenorganisaties, over wat zij doen, en hoe zij in elkaar zitten, en hoe zij vooruitgaan, opdat gij, als is het dan niet met uw eigen oogen, uw makkers en vrienden over de grenzen, over de geheele wereld verspreid, leert kennen. Dan wordt de solidariteit, de eenheid van belangen en de eenheid van optreden, pas iets wezenlijks voor u. Ik geloof, dat de socialistische jongeliedenorganisatie op den duur nog veel meer kan doen voor de solidariteit. Ik heb daarover heel mooie droomen, droomen die hoop ik, zullen verwezenlijkt worden. Ik geloof dat het zoo goed zou zijn, wanneer, natuurlijk niet de heele organisatie, maar wanneer een kern van jongelui, die daarvoor meer geschikt zijn, eens in zijn jeugd een paar jaar kon gaan naar een vreemd land, wanneer men, in kleine clubs, van land zou kunnen ruilen, in het vreemde land zou kunnen vinden arbeid, daar zou kunnen leeren de taal, daar zich zou kunnen inleven in den bepaalden vorm van organisatie en van de arbeidersbeweging in het algemeen. Er is ook onder de arbeiders nog zooveel vooroordeel, er zijn nog zoovelen, die laag neerzien op een Franzoos of op een Mof, en ze een beetje rare menschen vinden, omdat ze anders zijn en anders doen en andere manieren hebben dan wij. Pas wanneer men in zoo'n beweging verkeert, leert men de beweging goed naar waarde schatten; dan wordt de eenheid van het proletariaat zoo werkelijk voor u. En waarom zou dat niet kunnen op den duur, wanneer de organisatie van jongelieden overal vrij sterk wordt. Waarom kunnen zij zich dan niet met elkaar verstaan, dat er jonge groepen van metaalbewerkers of textielarbeiders of bouwvakarbeiders ruilen, dat zij door middel van de organisatie een tijd werk krijgen in een ander land. Ik geloof, dat dat zeer goed zou kunnen, en dat wij daardoor zouden krijgen een kern van zeer ontwikkelde arbeiders, die de arbeidsvoorwaarden en de arbeidersbeweging van verschillende landen goed zouden kennen, en die daarom in de eigen beweging groote diensten zouden kunnen bewijzen. Wij hebben in ons land wel herhaaldelijk gehad volkskinderen uit België, die kwamen zingen, en daar is heel veel moois en goeds in, maar er is ook veel tegen. Om te beginnen, die kinderen, die zoo worden ingekwartierd bij partijgenooten, en die men het land laat zien, voor wie een feestje wordt gegeven, en die op een paar uitvoeringen in de groote steden zingen, zijn nog erg jong. Zij hebben er heel weinig aan, krijgen wel aardige indrukken, maar leeren niets. Dan is dat iederen avond optreden in sommige opzichten niet zoo heel goed voor hen. Wanneer men echter zoo iets zou kunnen doen met oudere jongelui, bv. vóór den diensttijd, tusschen 17 en 19 jaar, of na den dienst, tusschen 21 en 23, dan geloof ik dat dat een heel groote stap zou zijn voor het nog veel hechter maken van de internationale solidariteit. Ik ga nu weer over tot een ander punt van de taak van de socialistische jongeliedenorganisatie, nl. tot de lichamelijke opvoeding. Hè, dat is iets, waarvoor gij, dunkt mij, op dit oogenblik wel veel moet gevoelen. Als men zoo'n heelen avond stil moet zitten luisteren moet men wel iets voelen | |
[pagina 19]
| |
voor de idee van de lichamelijke opvoeding, van wat met zijn lichaam te doen, met armen, beenen en romp, allerlei pleizierige dingen, wandelen en roeien en gymnastiek en spelen in de open lucht, kortom allerlei lichamelijke spelen en lichamelijke oefeningen houden. Dat zijn uitstekende dingen, vrienden, en ik wilde dat gij er wat meer aan deedt. Ach, dat staat wel in het program van ‘De Zaaier’, en ik lees ook wel in de correspondentie, die ik krijg voor het blaadje: wij hebben een wandeling gemaakt en dat is heel prettig geweest, en wij hebben gezongen en zoo, en dat is best, maar wandelen is niet de heele lichamelijke opvoeding. Het is nog maar een klein stukje ervan. Er zijn zooveel andere pleizierige dingen en die lichamelijke opvoeding is zoo goed. Eenerzijds omdat ze het lichaam sterker maakt en gezonder. Laten wij ons nu echter niet verbeelden, dat wij daarmede zoo heel veel kunnen bereiken. Neen, er is in het kapitalisme een geweldige kracht, die de arbeiders naar beneden drukt, ook wat aangaat hun lichamelijke gesteldheid. En wat wij ook doen, en hoe hard wij daartegen, tegen de ontaarding die het kapitalisme kweekt, ook optreden - en dat moeten wij natuurlijk doen - wij kunnen die kracht toch nooit geheel overwinnen. Ook in dit opzicht, ook op lichamelijk gebied, brengt het kapitalisme een groote scheiding tusschen de klassen. Er zijn belangwekkende cijfers over - ik zal ze wel eens plaatsen in het blad van ‘De Zaaier’ - welk een verschil er is in de kracht, in de lichaamslengte, in den omvang van de borst enz. tusschen de jongens en meisjes van de scholen van de welgestelden en die van de scholen der armen. Men behoeft ook maar een groot aantal arbeiders en een groot aantal kinderen of menschen uit de burgerklasse bij elkaar te zien om dat verschil met één oogopslag waar te nemen. Tegen die ontaarding kunnen wij nooit geheel op, maar wij moeten toch doen wat wij kunnen, want, het is door verschillende socialisten al zoo dikwijls gezegd, die lichamelijke zwakheid en ongezondheid van de arbeiders, is zoo'n groote factor, waardoor de kapitalisten ze onder den duim houden. Niet omdat wij met onze lichamen tegen het kapitalisme kunnen gaan vechten, niet omdat wij het met onze vuisten omver kunnen gooien, - dat kunnen wij alleen met onze hoofden, ook weer niet door met onze hoofden tegen den muur te loopen maar door met die hoofden flink te denken en uit te voeren wat ons verstand ons vertelt, - maar omdat de arbeiders, wanneer zij echt gezond waren en echt sterk en echt levenslustig, zoo geweldig ontevreden zouden worden met de omstandigheden waaronder zij leven, dat de bewustwording, zooals men dat noemt heel wat sneller zou gaan. Betere strijders, met meer uithoudingsvermogen willen wij kweeken; daarvoor dient ons ook de lichamelijke ontwikkeling, maar daarvoor niet alleen. Wij moeten het nu eens uit ons hoofd zetten, alsof ons lichaam alleen maar is een dienaar, een knecht, alsof wij het alleen maar sterk en krachtig hebben te maken teneinde er wat mee te doen. Neen, dat lichaam is voor ons ook een middel tot genot, tot genot op het gebied van de natuur, op het gebied van de kunst, op allerlei gebied, met onze oogen, met onze ooren, maar ook met onze armen en beenen, door lichaamsoefening en vooral lichaamspelen. Aan velen van u zal dat heel vreemd zijn, omdat zij daar nooit iets aan hebben gedaan, maar lichaamsspel in de open lucht is een zeer groot genot, en ik ken mannen reeds in de kracht van hun leven, mannen die ernstig werk hebben en die met dat ernstige werk geheel zijn vervuld, die geen grooter genot kennen in hun vrijen tijd, in de mooie zomerdagen, dan om zich aan zoo'n spel te wijden, die er geheel in opgaan en zich gelukkig en pleizierig voelen als kinderen. Te voelen, dat men met zijn lichaam allerlei kan doen, te voelen hoe de zon dat lichaam bruint en de wind het hardt, en dat lichaam te gebruiken in een of ander mooi spel, buiten in de heerlijke natuur, in een spel, vernuftig uitgedacht, waarin de | |
[pagina 20]
| |
menschelijke geest en het lichaam beide een rol vervullen, waarin het aankomt op onze vindingrijkheid, op onzen moed, op onze geestkracht, op onze tegenwoordigheid van geest, evenzeer als op onze behendigheid, onze lichaamskracht en ons uithoudingsvermogen, dat is iets heerlijks, niet met een of ander doel buiten het spel, niet om gezonder te worden of zoo, neen, eenvoudig door den aard, die in den mensch is, van werkzaam te willen zijn, actief ook met zijn lichaam. Dat is een genot, dat de jonge arbeiders in ons land zoo goed als in het geheel niet kennen. Er bestaan wel enkele arbeiders-gymnastiekclubs; dat is al iets, maar gymnastiek geeft lang niet het genot, dat de openluchtspelen, zooals voetbal, tennis, cricket geven. Engeland is daar het groote land van, het land waar dat al sedert eeuwen bestaat, waar in dat opzicht ook de klassescheiding doorbroken wordt, waar cricket b.v. het groote nationale spel voor alle klassen is. In ieder dorp is een cricketclub en daar doet iedereen aan mee, de heer van het dorp en de bourgeoisie en ook de jongens van de arbeidersklasse. Wanneer een slagersjongen met zijn mand op de fiets voorbij komt, en hij ziet kans er even tusschen te slippen, dan stijgt hij af en oefent een half uurtje mee. Die spelen beginnen gelukkig ook in ons land een beetje te komen, en ik weet, dat bv. de A.N.D.B. die zoo verbazend veel doet voor de leerlingen, om te maken, dat ze flink ontwikkelde strijders worden, en dat ze ook naar het lichaam een beetje opgeheven worden, voor de leerlingen een voetbalclub heeft gesticht. Welnu, het doen aan zulke openluchtspelen moet ook worden een bepaald en omschreven deel van de taak van de jongelieden-vereenigingen in Holland. Voor Holland is dat dubbel noodig, want er is juist onder de Hollanders nog zoo dikwijls een geest van lammenadigheid, een geest van sikkeneurigheid en een geest van kruidje-roer-mij-niet en van Jan Salie en die moet er uit. Die moet eruit door den strijd natuurlijk, maar ook door het spel. Dus vrienden, leden van ‘De Zaaier’, probeert dat nu eens. Of denkt gij dat zulke gezelschaps-spelen in de open lucht, dat tennis b.v., ook een heel prettig spel, van nature bestemd is alleen voor de jongens en meisjes van de bezittende klasse? Zij staan na schooltijd heerlijk met den bal te gooien en hem op te vangen en hebben verbazend veel pleizier; gij kunt er niet aan meedoen, omdat gij geen geld en geen tijd hebt, omdat de benoodigdheden duur zijn en de huur van de plaatsen waar gespeeld wordt ook. Maar dan moet er maar eens op getamboureerd worden en hemel en aarde bewogen worden, dat particulieren òf de gemeente ook plaatsen en middelen tot spelen moeten beschikbaar stellen voor de arbeidersjeugd. Middelen om te leeren - heel goed, speelplaatsen voor kinderen - heel goed, maar de arbeidende jeugd moet ook hebben plaatsen waar zij zich kan ontspannen en vermaken en heerlijk het lichaam versterken en het genot voelen, dat daarin gelegen is. Daarvoor moet ook ‘De Zaaier’ werken. Ik ga nu over tot iets anders. Ik zal daarover zeer kort moeten zijn, ook is het een zeer moeilijk punt, dat eens afzonderlijk behandeld zou moeten worden n.l. de kunst, het opvoeden tot het genieten van schoonheid. Ik noem dat met opzet zoo naast het spel, want spel en kunst zijn in één opzicht aan elkander verwant, inzooverre zij beide hun doel in zich zelf hebben, in de vreugde die zij opwekken. Men zou er natuurlijk zeer lang over kunnen spreken, wat een socialistische jongeliedenorganisatie kan doen om haar leden op te voeden, ook in het genieten van kunst, dat is in het schoon vinden. Gij hebt, denk ik, allen wel eens iets schoongevonden. De meesten uwer zullen toch wel eens buiten zijn geweest, gij hebt wel eens de zon zien ondergaan b.v. aan de zee, of gij hebt de bosschen wel gezien in de zachte tinten van het voorjaar of den gloeienden herfst, of de heide in maanlicht of in morgenglans; gij hebt wel eens bloemen bewonderd of | |
[pagina 21]
| |
beesten, gij hebt wel eens een man of een vrouw gezien, of een gebouw, dat u bijzonder trof; en gij hebt van dat alles wel eens zonder nadenken gehad een oogenblik van genot, een oogenblik van geluk, dat gij zeidet: hè, dat is mooi. Dat is schoonvinden. Schoonvinden is een gevoel, een gelukkig gevoel, en het schoonvinden van kunst, van muziek, van verzen, van schilderijen, berust alles op dat zeer eenvoudige gevoel van geluk, en natuurlijk ook in allerlei gedachten en aandoeningen, die dat weer opwekt. Dat is een heerlijkheid in het leven, wanneer men veel schoon vindt, wanneer men heeft het gevoel voor kunst. Schoonheid in de natuur is gelukkig veel gemakkelijker te gevoelen, zij treft bijna elk mensch; schoonheid in de kunst is voor de arbeiders niet zoo gemakkelijk te gevoelen. Waarom? Niet, omdat de arbeiders van nature ongevoelig zijn voor schoonheid, maar tendeele omdat de kunst, die op dit oogenblik gemaakt wordt en die men het gemakkelijkst te zien of te hooren krijgt, bijna alleen is kunst, die voorkomt uit de levensbeschouwing van de bezittende klasse, en zij zich daar mijlen ver vandaan voelen, en ten tweede, omdat de bezittende klasse welke aan de arbeiders en ook aan de jonge arbeiders, heeft opgedrongen allerlei minderwaardige producten, hun ook heeft opgedrongen minderwaardige producten wat aangaat de vervulling hunner geestelijke behoeften en daarmede hun schoonheidsgevoel geheel vervalscht. Het kapitalisme heeft aan de arbeiders geleerd, zich tevreden te stellen met margarine in plaats van boter, zich te kleeden in allerlei voddige katoenen en flanellen stoffen, in plaats van in goed laken en goed linnen; het kapitalisme heeft voor de arbeiders ellendige kaartenhuizen gebouwd, die bij den eersten windstoot omver tuimelen of die zoo schandelijk in elkaar zitten dat de menschen erin verbranden als muizen als er brand uitbreekt, zooals hier pas in de Marnixstraat is gebeurd. Zoo heeft het kapitalisme op allerlei gebied aan de arbeiders geleerd zich tevreden te stellen met het slechte, het derde- of vierderangsche, het minderwaardige. Dat heeft het ook gedaan op het gebiedvan de kunst, b.v. op dat van letterkunde. Het heeft daar gebracht de colportageromans en politieromans, die door de arbeiders nog maar al te veel verslonden worden, slechte, opwindende producten van litteratuur zonder eenige schoonheid. Zoo is het met een massa dingen, met afschuwelijk gekleurde chromolitographieën, met banale grove muziek enz. Ik kan er hier onmogelijk uitvoerig op ingaan, wat een socialistische jongeliedenorganisatie op het gebied van de kunst zal kunnen doen. Er zijn natuurlijk verschillende dingen, die zij kan doen om zin voor kunst bij haar leden aan te kweeken, maar dit wil ik er hier alleen van zeggen, zij moet er altijd den nadruk op leggen, dat de arbeiders er naar moeten streven, het allerbeste schoon te vinden, dat zij er genoeg van moeten krijgen tevreden te zijn met tweede- of derderangsproducten, met slechte muziek, met slechte boeken, met slechte chromolitografieën. Waarom zouden zij er mee tevreden zijn? Zij zijn de klasse van de toekomst, zij willen grootsche dingen doen, een nieuwe, een betere wereld maken, dat wil zeggen een hoogere menschheid, zij hebben de grootste gevoelens in hun hart en de grootste gedachten in hun hoofd, zij willen immers ook in hun lichamelijk bestaan het beste dat op de wereld is, alle genot en geluk veroveren. Zij hebben of liever zij krijgen in zich, in hun levensbeschouwing en in hun leven van strijd en streven zelf de voorwaarden om zelven een hooge, sterke en diepe kunst voort te brengen en ook om het schoonste en diepste wat door menschen voortgebracht is te verstaan. Daarom moeten zij vóór alles het minderwaardige verwerpen. Beter geen kunst dan akelige, slechte namaak van kunst en steeds een streven naar het allerbeste, in literatuur, in schilderen bouwkunst, in muziek, in alles. | |
[pagina 22]
| |
Ik kom nu tot de inrichting van de socialistische jongelieden organisatie. Die jongeliedenorganisatie moet naar mijn meening zelfstandig zijn, dat wil zeggen, zij moet een afzonderlijk lichaam wezen, op zich zelven bestaan. Onder ‘zelfstandig’ bedoel ik niet, dat zij niet verbonden moet zijn, als het kan, met een organisatorischen, waar dat niet mogelijk is,Ga naar voetnoot1) met een moreelen band aan de klassenbewuste arbeidersbeweging, aan de sociaaldemokratie, en als het pas geeft ook aan de vakbeweging. Ik houd dat integendeel voor hoogst wenschelijk, maar zij moet zijn een eigen afzonderlijke organisatie, niet bestaan uit kleine, verspreide clubjes onder het beheer en bestuur van de partij, maar een organisatie, die op haar eigen beenen staat en op haar eigen beenen leert loopen, zooals ‘De Zaaier’ dat is. En waarom? Om twee redenen. Ten eerste, omdat zoo'n organisatie meer aantrekkingskracht heeft. Men is jong en men heeft in zich de begeerte om iets te doen, om iets te grondvesten, om zijn eigen zaakjes te regelen, om zelf te beslissen, om zelf te besturen. Men wil wel raad en voorlichting van ouderen, maar niet van die ouderen geheel afhankelijk zijn. Men wil zelf in vereeniging met anderen iets tot stand brengen; een eigen organisatie hebben. Ik ben overtuigd, dat de arbeidende jeugd het daar waar zij geen eigen organisatie heeft nooit tot een massabeweging kan brengen. In zulke aparte clubjes, getrokken bij de verschillende afdeelingen van de partij, zal men misschien de kleine kern kunnen bijeenbrengen die zich bijzondergraag ontwikkelen wil, maar aan die kleine kern hebben wij niet genoeg. Wij willen daarbij niet staan blijven, wij willen de massa van de jonge arbeiders onder onze vaan brengen, en die zullen niet komen, wanneer zij niet weten: ‘De Zaaier’ is de organisatie, niet alleen voor de jonge arbeiders, maar ook van hen. Daar zijn zij in 't algemeen gesproken, zelf baas, al wordt hun baas-zijn een beetje getemperd en al worden zij geholpen door anderen. Daar doen wij wat wij willen, wat wij voor goed houden. En wanneer wij al eens onverstandige dingen doen, och, met schade en schande wordt men wijs, wij doen wat wij willen en daaruit leeren wij, en zoo ontwikkelt zich ons verantwoordelijksgevoel. Slechts een eigen organisatie is een organisatie, die een klassebeweging omvatten kan. De zelfstandigheid is iets dat aantrekt. Zooals ik zeide, totaal ongebonden moet die zelfstandigheid niet zijn. Een organisatorische band is absoluut noodig en hoe meer hulp en steun en voorlichting de jongeren van de ouderen kunnen krijgen, des te beter is, het want de jongeren kennen nog niet alle gevaren die hen bedreigen, en weten zich niet altijd tegen die gevaren te beschermen. Daar is het gevaar van het anarchisme; ook het groote gevaar van de neutraliteit. Burgerlijke hervormers zullen komen en zeggen: een jongeliedenorganisatie, goed en wel, maar zij moet neutraal zijn, alle standpunten moet ge hooren uiteenzetten, dat kunt gij zelven beslissen. Dat is zoo verleidelijk en toch is het een geheel valsche redeneering. Dan is er nog het gevaar, dat men ontevreden, dolzinnige dingen zou doen, dat b.v. de jongelieden, doordat zij de wetten van hun land niet kennen, zich in allerlei moeilijkheden zouden brengen, zonder de beweging verder te brengen, moeilijkheden, die niet noodig zijn, die vermeden kunnen worden; dat zij zich mede zouden laten slepen in bewegingen, waaraan zij niet behooren deel te nemen, waarvoor zij niet rijp zijn. Om al die dingen moet er dus zijn hulp, steun, voorlichting van ouderen, maar om de dingen, die ik eerst noemde, moet er zijn eigen organisatie. Nu zijn er zeker aan zoo'n eigen organisatie nadeelen verbonden. | |
[pagina 23]
| |
Misschien vele, maar ik zal er hier slechts twee opnoemen. Ten eerste het gevaar van revolutietje te spelen. Dat heeft in de laatste jaren de beweging van de jeugd in Frankrijk een beetje genekt, dat heeft hier in Holland de eerste socialistische beweging van de jeugd genekt. Men dacht dat men wanneer men wat ging bakkeleien met de politie en zoo, al heel wat voor het socialisme deed. Nu, dat was natuurlijk kinderspel, en toen men zag, dat het eenvoudig uitliep op klappen en gevangenis en dat er eigenlijk niets achter zat, ging de aardigheid er gauw uit. Over het gevaar van de revolutionnaire frase heb ik het zoo even reeds gehad. Daarin is de eerste beweging der arbeidende jeugd ook wel een beetje vervallen en dat kon niet anders, want in de arbeidersbeweging zelve was het ook zoo. Wanneer men zich vreeselijk opwindt met groote woorden en er komt dan niets, dan wordt men gauw ontnuchterd en teleurgesteld. Dan lijkt het leven zoo vreeslijk nuchter, en al het kleine werk waaruit de groote beweging bestaat, lijkt zoo vervelend, en dan sluimert de beweging na een tijd van opwinding in, zakt zij weer ineen. Dat zijn gevaren, die wij op dit oogenblik in den Hollandsche ‘Zaaier’ gelukkig niet zien opkomen, maar er is een ander gevaar, dat wij wel een beetje zien, n.l. het vereenigingetje spelen, het erg veel hechten aan allerlei vormelijkheidjes. De Duitschers hebben daar een heel goed woord voor, ‘gewichtigdoenerij:’ Die zien wij op het oogenblik wel een beetje, ik zal niet zeggen bij de Amsterdamsche Zaaiers, zoo onbeleefd zal ik niet zijn, maar toch wel bij sommige andere afdeelingen; zoo'n pleizier van alles erg vormelijk te behandelen, mooie voorstellen en amendementen en moties en alles erg officieel, en dan heel veel verkiezingen voor telkens een nieuw bestuur, en een voorzitter en een secretaris en een vice-secretaris, en een penningmeester en een vice-penningmeester, enz. enz., en dan dat alles in de krant, vooral in de krant. Jongens, heerlijk, als je je naam zoo in de krant leest, al is het maar in ‘De Zaaier,’ och, wat voel je je dan toch lekker hé? Och, vrienden, ik ben ook jong geweest, en ik herinner mij den tijd, dat ik het ook wel aardig vond als ik mijn naam in de krant las. Nu is de aardigheid er allang af; ik heb hem er sedert zoo dikwijls ingezien! Ik vind dat alles nu niet zoo vreeselijk erg, maar men moet het niet overdrijven. Ik krijg vele correspondenties, waarin niet alleen alle namen van het nieuwe bestuur staan, maar ook wordt medegedeeld, dat er propagandacommissies zijn benoemd voor dit en voor dat en dan: het bestuur bestaat uit, en dan volgt weer een heele rist namen. Ik schrap dat allemaal maar met een blauw potlood, want ik denk, de jongelui worden veel te ijdel als ze zoo allemaal telkens in de krant staan. Dat is niet goed. Dus heusch, vrienden, denkt hierover eens na, bedenkt dat het in dat alles niet zit. Vormen zijn goed en noodig, maar in die vormen moet iets anders zitten, 't voornaamste; nl. de geest. Een flink lid te zijn van de organisatie, goed op de huishoudelijke en cursusvergaderingen te komen, daar flink aan deel te nemen, trachten zich te ontwikkelen, te leeren, de gevoelens, waarover ik sprak, van kameraadschap en moed bij zich aan te kweeken, dat zijn de groote dingen waarin het zit, en de vereeniging is alleen maar de vorm van die dingen. Als gij dat in het oog houdt, komen al de kleine zonden en zwakheden er niet veel op aan.
Ik kom nu op het laatste punt, dat van groot gewicht is, omdat ik hier verlaat het terrein van ‘De Zaaier’ ik bedoel waarop ‘De Zaaier’ zooals hij nu is, werkt, en kom op het groote internationale terrein van de soc. Jongeliedenbeweging. D.w.z. ik spreek, zooals ik u zeide, geheel in den | |
[pagina 24]
| |
geest van de stellingen, die in Stuttgart op de conferentie zijn aangenomen. Dat kweeken van die kennis en van die geestelijke en zedelijke eigenschappen, moet zijn ons hoofddoel, maar wij kunnen ons doel van socialistische opvoeding niet geheel bereiken, alléén door de tot hiertoe behandelde middelen. Daar moet, om goede strijders te vormen, nog wat anders, daar moet nog wat strijd, wat actie bij. Kennis kweeken en flinke karakters in den strijd kweeken, is goed en is het voornaamste, maar men wordt juist daartoe ook opgevoed door strijd. Ik bemoei mij nu sedert 1900 met de socialistische organisatie van de jeugd en vanaf dien tijd heb ik over dat onderwerp altijd weer nu en dan nagedacht en getwijfeld, ik heb den groei der socialistische organisatie van de jeugd in andere landen gevolgd en daarover gelezen, en over het gelezene nagedacht. Ik heb dikwijls geweifeld en het is mij pas langzamerhand klaar geworden, hoe de organisatie behoort te zijn ingericht en wat zij moet doen. Zoo zal het u allen gaan met vele vraagstukken, dat gij wel weifelt en verandert, en pas op den duur, na jaren, de zekerheid in u rijpt en het besef: nu ben ik geheel en al helder over deze zaak, nu weet ik, dat het zoo en waarom het zoo is. Zoo ben ik nu vast overtuigd geworden, dat de organisatie van de jeugd zich niet moet beperken tot één ding, zich niet moet beperken bv. tot antimilitairisme en zich ook niet moet beperken alleen tot het kweeken van kennis, maar dat bij dit laatste moet komen een weinig strijd, een weinig actie. En waarom? De partijgenooten - en er zijn er vele - die dat niet met mij eens zijn, zeggen: de meesten van die jongens weten nog niets; zij moeten eerst wat leeren en als zij dan genoeg weten, laten zij dan in de beweging komen, dan zijn zij goede strijders. Maar wanneer weten zij genoeg! Men neemt u toch geen examen af, om in de S.D.A.P. of in de vakvereeniging te kunnen komen? Men kan toch niet zeggen: op uw 20ste jaar zijt gij niet rijp, en op uw 21ste wel. Dat hangt toch af van ieders persoonlijkheid, de een is toch vroeger rijp dan de ander, de een is vlugger dan de ander, neemt gauwer aan of heeft meer ondervonden en doorgemaakt. En wanneer gij dan in de groote beweging komt, scheidt gij dan uit met leeren, met u te ontwikkelen? Immers neen. De volwassen arbeiders hebben ook cursussen, net als gij, doen net hetzelfde werk, een beetje samengestelder, maar probeeren ook altijd nog wat te leeren tot zij mannen met grijze haren zijn. Zulke zien wij ook nog dikwijls op onze vergaderingen om wat te leeren. De arbeiders dorsten naar ontwikkeling, hun heele leven lang. Wat is nu het punt waarop men zeggen kan: hier eindigt de opvoeding van de arbeidende jeugd en hier na begint de strijd van de arbeidersklasse. Dat punt is er niet en kan er niet zijn, want ten eerste eindigt de opvoeding van de arbeiders nooit. Die gaat net zoolang door als zij leven. Het aankweeken, het verwerven van kennis gaat net zoolang door als zij leven en strijden, en daartegenover staat, dat de strijd zelf en de actie zelf dikwijls de beste middelen van opvoeding zijn. Uit boeken leert men veel, maar uit het leven leert men nog veel meer. En dan komt er nog wat bij. Al wat wij u geven, de beginselen, zooals men dat noemt, de theorie van onze beweging, is grootendeels de samengeperste ervaring uit vele jaren van strijd, en uit strijd in vele landen. In het algemeen, het verwerven van kennis en de strijd gaan voor de arbeidersklasse ongemerkt en steeds in elkander over en daartusschen bestaat geen scherpe lijn, geen scherpe grens en die te willen trekken is onnatuurlijk. Maar onnatuurlijk is het niet om te zeggen: wij zijn zoo jong en wij weten zoo weinig en wij kunnen nog niet aan de geheele beweging deelnemen; wij hebben b.v. het kiesrecht nog niet, sommigen van ons kunnen nog niet eens lid zijn van de vakvereeniging, zoodat wij deze jaren in het bijzonder aan het verwerven van kennis willen besteden. Dat is de juiste opvatting; | |
[pagina 25]
| |
kennis, ontwikkeling, voor de organisatie van de jeugd nummer één, en de strijd meer bescheiden op den achtergrond, net andersom dan bij de beweging van de volwassenen, waar de strijd, de actie, het werk van iederen dag - de arbeiders klagen er dikwijls over - nummer een is en moet zijn. Een klein beetje kennis blijft men dan nog vergaren in den weinigen vrijen tijd, die daarvoor beschikbaar is, maar het meeste leert men door het leven, door den strijd zelf. In de organisatie van de jeugd moet de strijd dus wel op den achtergrond staan, maar niet worden weggecijferd, niet uitgewischt, niet verboden. Dat zal ook de manier zijn natuurlijk, dat wil ik er nog bijzeggen, om de organisatie te maken tot een massaorganisatie, want och, het is wel heel mooi als jongens en meisjes bij ons komen, alleen maar om te leeren, maar de meeste menschen zijn ongelukkig niet zóó verschrikkelijk leergierig, de meeste jonge arbeiders ook niet, dat zij in drommen van duizenden, zooals wij zeggen, zouden komen toestroomen, om wat kennis op te doen. Neen, actie is ook een middel van aantrekking, en een geweldig sterk middel. Wanneer zij zien en weten, dat wij wat willen doen, willen doen voor hen, opdat zij het wat beter krijgen, wat minder door lange werkuren en zoo lijden, een prettiger leven hebben, dan zullen zij bij ons komen, en dan zullen wij zeggen: jongens en meisjes, nu eerst goed vlijtig zijn en veel kennis vergaren, want ge kunt uw heele leven nog strijden, maar tot kennis vergaren dienen deze jaren in het bijzonder. Wat moeten de vormen van actie zijn? Ook daarvan heeft de ervaring in het buitenland reeds veel geleerd. Natuurlijk kunt gij niet meedoen aan iedere actie. Ik zou zeggen, b.v. de actie voor het algemeen kiesrecht ligt minder op den weg van de jonge arbeiders, omdat zij op hun leeftijd het kiesrecht toch nog niet kunnen krijgen. Op hun weg liggen in de eerste plaats zulke acties, die direct voortvloeien uit hun rol, uit hun toestand in de kapitalistische maatschappij, die zich direkt keeren tegen het ergste kwaad, wat de kapitalistische maatschappij hun aandoet. Daar is b.v. de strijd voor betere arbeiderswetgeving, meer bescherming van de levenskracht der jonge arbeiders, voor verbod van nachtarbeid, van avondwerk, voor den achturigen arbeidsdag voor arbeiders en arbeidsters tot het 18de jaar, daar is de strijd voor betere naleving van het kleine beetje wettelijke bepalingen, die er zijn, die de jonge arbeiders beschermen. Ach vrienden, er zijn sommigen onder mijn partijgenooten, die zeggen: ‘Neen, aan dien strijd moeten de jonge arbeiders zelven nog niet meedoen, dien voeren wij voor hen. Wat verbeeldt ge u toch? Zij zijn daarvoor te jong, nog veel te onnoozel’. Ik kan dat niet gelooven. Wanneer ik u allen die hier zit, en de duizenden die hier niet zitten en nog veel minder benul hebben van de zaak dan gij, een voor een vroeg: zeg eens, zoudt gij blij zijn, als gij maar 8 uur per dag behoefdet te werken en voor de rest vrij waart te doen wat gij wilt? zou toch man voor man, en vrouw voor vrouw antwoorden, ‘alsjeblieft’. Gij weet toch allen, dat het prettig zou zijn 8 uur te werken in plaats van 10 of 11. Als gij dat weet, en wij leeren u en gij ziet ook voor uw oogen, dat ge dat niet van zelf krijgt, maar dat de arbeiders daarvoor strijden, dan ligt het toch niet zoo vreeselijk ver van uw hersens af, te denken: daar willen wij toch ook eens wat voor doen. Dat is toch zoo natuurlijk en van zelf sprekend, dat gij b.v. brandt van begeerte om u aan te sluiten bij de beweging voor de verkorting van den arbeidsdag, zooals die door de S.D.A.P. en het N V.V. samen zal worden gevoerd, en die ook beoogt, den arbeidsdag voor arbeiders onder de 18 jaar tot 8 uur te verkorten. Daar is bv. de betere naleving der bestaande bepalingen. Wanneer gij | |
[pagina 26]
| |
iets weet van arbeidswetgeving, ook daarover zullen wij u leeren, dan moet het al heel gauw bij u opkomen: maar die bepalingen worden in zooveel werkplaatsen ontdoken. Kunnen wij niet probeeren te zorgen, dat daaraan beter de hand gehouden wordt. Die gedachte kwam b.v. ook op bij de jonge arbeiders in Oostenrijk, die een mooie sterke organisatie hebben. Wat hebben zij toen gedaaan? Zij hebben commissies benoemd - ook weer heerlijk, dan kan je naam in de krant komen -, de jonge gezamenlijk met de oudere, meer ervaren arbeiders uit de vakbeweging, om na te gaan op de verschillende werkplaatsen, waar de arbeidswetgeving werd ontdoken, en om dat b.v. bij de vakvereenigings besturen of de bureaux voor arbeidsrecht aan te geven. Dat zijn dingen, die toch werkelijk niet zoover van u afstaan, en het lijkt, zooals men het noemt, een vanzelfsheid, dat de organisatie der jonge arbeiders er in alle landen naartoe groeit, ook iets voor de jonge arbeiders te willen doen. Dan bv. de strijd voor beter onderwijs, waar ik straks al over gesproken heb. De jonge arbeiders voelen wel dat het goed is als kinderen al flink wat geleerd te hebben. In ons land is de leertijd nog zoo kort, in verschillende andere landen duurt die langer, tot het veertiende jaar, en het lijkt ook wel vanzelfsprekend, dat, wanneer er een beweging is zooals vroeger de Congressen voor Onderwijs, waar voor beter onderwijs voor de arbeidende jeugd wordt gestreden, door de arbeidende klasse, de bond van jonge arbeiders zich daarbij aansluit. Hoe en wat men verder precies zal doen, hangt af van de bezondere omstandigheden en verhoudingen van den Staat waartoe men behoort. B.v. ook weer in Oostenrijk bestaat de gewoonte, dat van Staatswege verplicht ambachts- en herhalingsonderwijs wordt gegeven. Zij moeten dat echter doen 's avonds, als zij den heelen dag op de werkplaatsen hebben gewerkt. Dan zijn zij natuurlijk verschrikkelijk moe en gaan zij liever spelen of lezen of naar de vergadering of naar bed. Nu heeft ook weer de vereeniging van jonge arbeiders den strijd aangebonden, dat dat ambachtsonderwijs zou plaats vinden 's middags, niet in den vrijen tijd, maar in den tijd van den meesterGa naar voetnoot1). Dat is een uitstekend ding, lijkt mij, en een vreeselijk eenvoudig ding weer, waarvan elk jong arbeider begrijpt, dat het goed zou zijn, zoo het gebeurde. Het derde punt, waarover ik hier zeer kort zal moeten zijn, is de strijd tegen het alcoholisme. Wanneer wij u leeren, dat alcohol slecht is, een vergif, dat u ziek maakt, en u uw grootste geestkracht ontneemt, dat hij u bedwelmt, u leert de dingen mooier te zien dan zij zijn, vrede te vinden ook in ellende, dan spreekt het vanzelf, dat daaruit volgt: wij moeten tegen het alcoholisme strijden. Dat kan men ook weer doen op zeer verschillende manieren. Men kan het ook doen, en daarmede lijkt mij, moet men wel beginnen, door den alcohol, zooals ook in ‘De Zaaier’ gebeurt, op bijeenkomsten van jonge arbeiders te verbannen. B.v. in Duitschland, waar de arbeidersklasse in het algemeen nog achterlijk is in de bestrijding van den alcohol, geeft de jongeliedenorganisatie een uitstekend voorbeeld. In hare bijeenkomsten worden alcoholische dranken geweerd. Ten slotte het vierde groote punt, dat voor verschillende jongeliedenorganisaties aanvankelijk het eenige punt is geweest, ja den grond waaruit zij opkwamen, nl. de strijd tegen het militairisme. Ik wil er hier ook weer niet veel over zeggen, omdat het eigenlijk moet besproken worden, in verband met het geheele karakter van het militairisme en daarvoor heeft men wel een geheelen avond noodig, maar iets wil ik er toch over zeggen. Het | |
[pagina 27]
| |
spreekt alweer van zelf, dat de jongelieden er toe komen het militarisme te bestrijden, want zij lijden er het meest onder. Ja, het geheele volk, alle arbeiders lijden er onder, zij moeten er allen belasting voor betalen, de groote sommen die het militairisme opslurpt, maken dat er niets of ongeveer niets kan worden gedaan aan sociale wetgeving, maar de jonge arbeiders lijden er het meest onder, want zij lijden er direct onder. Hier moet ik mij wel direct alleen tot de jongens wenden, want voor de meisjes is het natuurlijk wel heel naar als haar broers of vrienden naar het leger moeten trekken, maar zij behoeven toch zelf niet de kazerne in, dus lijden zij er niet zoo direct onder als de jongens. De jonge arbeiders echter stooten met hun neus op dat militairisme. Hoe zou het mogelijk zijn, dat zij tegen het militairisme, dat voor hen zoo'n groot kwaad is, dat hen uit hun werk en uit hun gezin rukt, dat maakt, dat zij zich moeten onderwerpen aan een vreemden wil, aan de doodende discipline, dat maakt dat zij voelen te worden opgevoed tot een klassewerktuig in handen van hun vijanden, van de bezittende klasse, dat zij daartegen niet zouden strijden. Die strijd is te voeren door allerlei middelen, die absoluut afhangen van plaats en tijd en omstandigheden, maar ik meen, dat in ons land en in onze omstandigheden. zonder eenig middel in andere landen en andere omstandigheden toegepast in het minst te willen afkeuren, het beste kennis is te verspreiden over wat het militairisme is en hoe geworden, en zijn verband met het kapitalisme bloot te leggen. Wanneer wij de arbeidende jeugd zoover kunnen krijgen, dat zij begrijpt wat het militairisme is, en hoe het samenhangt met de kapitalistische ontwikkeling zooals wij die in onze dagen beleven, in de eersten plaats met den sterken drang tot vermeerdering van koloniaal bezit, en hoe het een werktuig is in handen van de bezittende klasse tegen de arbeiders, wanneer wij haar klassegevoel kunnen inprenten en klassenbewustzijn, dan weten wij, dat ook zonder een speciale agitatie b.v. in de kazerne, een agitatie die ik erken dat soms groote diensten kan bewijzen, wij zoover kunnen komen, dat de heerschende klasse weet, dat het leger niet meer is een betrouwbaar werktuig in haar handen, dat zij zich op dat leger niet meer verlaten kan wanneer zij het zou willen gebruiken of direkt tegen de arbeiders, of in oorlogen om hetzij haar gezag in verre landen uit te breiden, hetzij haar veroveringen tegen een anderen staat te verdedigen en dat is, wat ons antimilitairisme, onze agitatie in de eerste plaats beoogt. Zeker, wij zouden willen, dat het leger minder een last was, dat het financieel minder kostte, maar wat wij in de eerste plaats willen bereiken, ook door in het parlement en in onze pers te werken in de richting van het volksleger, dat is niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats bezuiniging, maar dat is, dat het leger niet meer is afgescheiden van het volk, dat het niet meer gebruikt kan worden direkt of indirekt, als een macht tegen de arbeidersklasse, maar dat het een vast, onafscheidelijk bestanddeel van dat volk uitmaakt, dat de arbeiders gewapend zijn en de beschikking hebben over hun wapens, dat het kazernesysteem vervalt, dat het drillen in de discipline vervalt, en de militaire rechtspraak, dat al die hulp- en kunstmiddelen vervallen, waarmede de heerschende klasse kunstmatig het volk, de arbeiders in uniform, tracht zoo in handen te krijgen en te houden dat zij ze gebruiken kan tegen de arbeiders in de werkkiel. En hiermede ben ik aan het eind van mijn rede. Met kennis zijn wij begonnen en tot kennis zijn wij weer teruggekeerd. Kennis is, zooals ik u heb uitgelegd, wel niet het geheele alfabet, maar toch het grootste deel van het alfabet, dat wij willen doorloopen, en het kan zijn, dat sommigen van u liever zouden willen, dat wij meer op het practische gebied waren doorgedrongen, op het gebied van de actie, maar waar dat achter | |
[pagina 28]
| |
moet staan bij het gebied van het vergaren van kennis, daar heb ik gemeend daarover veer korter te moeten spreken. En nu tot slot, die algemeene gedachten, die ik u van avond heb verkondigd, zijn zooals ik u zeide aangenomen als de leidende gedachten van de socialistische internationale jongeliedenorganisaties, en ik hoop, dat zij ook spoedig zullen zijn de leidende gedachten van de socialistische jongelieden organisaties in Nederland, niet alleen van ‘De Zaaier’, maar ook van de andere socialistische organisaties, die zich op den langen duur, dat kan niet anders, met ‘De Zaaier’ in een krachtigen bond moeten en zullen vereenigen. En dan hoop ik, dat velen van u en velen daarbuiten tot ons zullen komen en zullen trachten uitvoering te geven aan het algemeene plan van socialistische opvoeding, zooals ik u dat hier van avond heb voorgelegd. Dat plan is een soort ideaal, een soort algemeene voorstelling, en van u en van de andere jonge arbeiders en arbeidsters zal het afhangen in hoeverre dat plan verwerkelijkt wordt, maar dit kan ik u wel zeggen, wanneer gij met ons gaat leven en strijden, wanneer gij in ‘De Zaaier’ komt en dien zoo tracht te maken, dat hij geheel beantwoordt aan dat ideaal, dan pas krijgt gij een goed en schoon leven, een leven zooals aan jonge arbeiders past. Dan zult gij hoe langer hoe meer achter u laten en gaan verachten lage en botte genietingen, dan zult gij hoe langer hoe meer achter u laten de doelloosheid en leegheid van uw bestaan. Een arbeider, ook een jonge arbeider of arbeidster, die niet het socialisme heeft om van te leven en die niet streeft om een goed strijder te worden en te zijn, heeft maar een treurig leven, een plat, een armzalig en leeg bestaan. Maar wanneer gij daarover heen komt en wanneer gij probeert uzelf en elkaar op te voeden en opgevoed te worden tot flinke strijders, wanneer gij voelt, dat gij vooruitgaat in kennis, en voelt dat gij vooruitgaat in de groote deugd van kameraadschap en de andere proletarische deugden, en wanneer gij dan tevens het vuur en den drang tot daden, die in de jeugd zit, af er toe kunt ontladen in het deelnemen aan dat deel van de taak van de arbeidersbeweging, dat op den weg van de jongelieden ligt, wanneer gij zoo leeft in en voor uw organisatie, dan kunt gij, al zijt gij arm, en al hebt gij veel moeilijkheden met uw patroon, al is uw levenslot onzeker - het levenslot van een arbeider is altijd onzeker - al hebt gij weinig materiëel, weinig stoffelijk genot en weinig stoffelijke vreugde, dan kunt gij toch gevoelen, dat gij leeft het beste leven, het allerbeste en schoonste leven, dat een mensch in onze dagen leven kan, een leven waarvan iedere dag en ieder uur vol is van grootheid, van inspanning om de menschheid te brengen tot een hoogeren staat en daarom van waar geluk. |
|