De nieuwe geboort
(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Gebroken kleuren
| |
[pagina 198]
| |
Nu brengt de tijd in 't eerste groeisel voort
een nieuw geslacht: gestalte', enkle, ontluiken
krachtig en gaaf, als eens in dichte struiken
de aard bedekken zullen met hun soort.
Zulk een troont voor mijn denke' en wenkt mij raad,
en tempert door de wisseling der dagen
mijn jagend hart: naar zijn gelijke slagen
reeglen mijn polsen, kan het zijn, hun maat.
Mijn makker boven mij, mijn kameraad
die ik hier opricht tot een stralend teeken
hoog over 't land, laat nu mijn woorde' uitbreken
en ranken tot uw schouders en gelaat.
Mijn makker heeft een ruim kloek aangezicht,
verstand welft zijn schedel schoon-rond en stil
tusschen zijn brauwen zetelt stel'gen wil
maar zijn oogen gieten een milder licht,
en van zijn lippen, vol en schoon gekruld
- gelijk een kelk hun breede stoute bocht -
stroomt klare spraak uit als een edel vocht,
breekt klare lach waarmee ze zijn gevuld.
| |
[pagina 199]
| |
Want hij heeft d'aarde lief, haar schoonheid: heeft
lief d'essens-van-leven die soms een man
in tone of lijne' of woorde' omtoovren kan
zoo dat veel andren 't voelen, schoon-doorleefd.
En heeft lief weten van de plant en 't beest,
en menscheziel en lijf, en van de starren,
zoo ver: hun diepe wetten iets te ontwarren
schenkt hem de rust waaraan zijn hart geneest.
Maar een ding heeft hij liever, en hij laat
schoonheid en wete' om dit als de jongling
zijn zusters, wanneer hij een blik opving
van de hartliefste, en als hij tot haar gaat
komt er een ander wezen over hem,
zijn gelaat gloeit als na een snellen rit,
van haar gewaagt hij, van haar ver bezit
altijd met een diepere konings-stem.
Zijn dag is strijd: hij stemt alle eedle krachten
op dezen toon: niet onbesuisd zijn moed:
hij richt de slagen wel-bedachtig, goed
lettend op al, en meest op 't onverwachte.
| |
[pagina 200]
| |
Want zoo hij viel weet hij werd veel verspild
en voelt altijd om zich wanneer hij waagt
den blik die naar het zoet des levens vraagt,
van al de mannen die hij dient tot schild
van al die vrouwen, zorgend aan den haard,
en van het onbewust onschuldig volk
der kindren; dikwijls gaat gedachte-dolk
zijn hart door ‘val ik, wordt hun lot verzwaard.’
En is het strijd dan dwalen door zijn nachten
bleeke moeders, kindren met smalle koon;
voor de spanning der dagen is zijn loon
het fel torment der twijfel-nachtgedachten.
Ik weet hoe hij wel wist dat alles lag
als op dansende schaal die steeg en viel
niet naar 't zijn hand, naar 't machtiger geviel,
en in 't onzeker uur dat kracht sloopt, zag
ik zijn blik vaster, zijn gebaar gewend:
hem aanzien deed mij denken aan een man
die zeewaarts drijft en zich niet redden kan
maar met koel wezen worstelt tot het end
| |
[pagina 201]
| |
dan d' armen kruist en wegzinkt in de zee.
Maar hij verzonk niet: zulke als hij bemint
het lot en heft ze hoog en houdt ze vriend
want voelt z' in iets zijn meesters, laat z' in vreê.
Zoo staat hij dan, blinkende maatvolheid,
bloem van het donker-levend volk, en vrucht
na eeuwe' aard-duister: langgespaarde kracht
die marde in schaduw tot den rechten tijd.
En heeft lijfsgratie en lust aan 't vol bezit
van alle sfere' en veel-begeergen zin,
als zij die leve' om zelfs-wil en hierin
zich groot voelen, maar hij heeft meer dan dit.
Want broedermin de kern waarvan hij leeft;
broederlijkheid die hem beweegt de wet;
en niet op ond're schouders die hij plet
maar ond're optrekkend stijgt hij, waar hij zweeft.
En liet achter zich d' engte, zwakheid al
en al de kleinte die nog scheemrig hangt
in d' ondre donkert: als een brandglas vangt
hij 't stralen en krachtig als hoorn-geschal
| |
[pagina 202]
| |
heeft hij toch 't milde en de ruimhartigheid
der vreê van morge', of hij die altijd ziet
en midden tusschen storme' een rust geniet
als andre denken dat hij zwiept van strijd.
Want hij is half van morgen en dat glanst
heen door zijn weze' als door een ruit een zon;
bruigom der toekomst, en of hij haar won
heeft zij hem met veel lichts en liefs bekranst.
Daardoor draagt hij de zwaarte van den dag,
geen doode last die hem de borst benauwt,
maar als een man zijn kind tilt en 't hoog houdt
en nog adem vindt voor een ruimen lach.
Heil mijn' makker, heil zulke als hij die thans
opkome' aan alle transen, hier en daar
een licht in duistre velden: jaar bij jaar
nieuw-lichten rijze' en dichter wordt hun krans.
En driemaal heil den tijd die komt, want hij
zal zulke maken kleine- en middelmaat
op aard', en haar tooien met dicht sieraad
blij-wezens zonder tal; en allen vrij.
|
|