| |
| |
| |
II
Zijt ge daar eindelijk dokter?
Ik heb vandaag zoo verlangd
naar uw grijze vriendlijke oogen,
en de klank van uw stem, die nog hangt
door de zaal als een heldere warmte
wanneer ge er niet meer zijt;
ik ben wreevlig en norsch geweest gistren
en toen ge weg waart, kwam spijt,
maar daar binnen was worstling: dat zinken
weerstond ik, en nog iets meer:
ik wilde niet naar mijn leven zien
want ik vreesde de pijn te zeer,
en tobde mij af, om sterker
dan mijn gedachten te zijn;
zij gleden als langs een helling
en daaronder wachtte de pijn.
Maar vandaag in morgenschemer
werd ik wakker, mijn gezicht
naar 't venster en zag de dingen
| |
| |
zag hun vormen scherp worden en zuiver
uit den schemerhoek waar ik lag
van een nieuw-geboren dag.
Ik hoorde de stads-musschen tjilpen
in de dakgoot, ze schenen vlak bij,
en de koperen stem van een haan
kraaide dapper onder mij.
't Fijne licht en de zangrige stilte
vulden mijn ziel met glans,
ik durfde aan ieder ding denken
want ieder ding lag tot een krans
met andere dingen gewonden
goed, en schoon waar het was;
en ik zag den gang van mijn leven
als een storm door vensterglas
veilig van hem gescheiden
door iets onzichtbaar sterk...
Het was bijna geluk te liggen
in dat kalme gedachtenwerk;
ja den loop van dat vreemd-eigen leven
| |
| |
waar het leven voor mij begon:
met den kop stil tusschen de pooten
lag de waakhond in de zon;
de emmers rinkinkelden vroolijk,
en achter de staldeur klonk schel
de stem van de melkmeid; door 't heete
gewemel van noen ging een bel
van 't hooge huis; mijn vader
terug uit het veld; hij wischte
zich 't zweet van voorhoofd en wang.
Hoe trilde de lucht boven 't graan,
ik speelde blootvoets in het zand
tot moeder riep ‘hier, wieg zusje’,
zij gaf mij het touw in de hand...
Vreemd hoe iets komt in den mensch
wat eerst niet in hem was,
dat hij zichzelf ziet en andren
en zijn eigenheid kent in 't gewas
| |
| |
om hem heen. Maar wanneer begint
die groei, en wanneer wordt hij
zichzelf 't eerst bewust? hij weet het
evenmin als wanneer de wei
't eerst groen ziet na vaal van den winter;
het nieuwe in mij werd geboren
maar ik vind mijzelven weer
vreemd van het erf en de wei
en de dreef en koeplende laan;
als een nevel lag achter mij
Mijn beenen die hadden gedraafd
knie-diep door bloeiend gras
traden 't plaveisel der steden
met den haastigen vasten pas
van wie tusschen de staapling der huizen
zich heenwindt naar werk en doel
en 't gegons van de stem van veel menschen
meedraagt in zijn levens-gevoel.
Mijn oog dat de dingen gezien had
als boome' in een bosch zoo gelijk
| |
| |
en ordende elk in zijn rijk;
en mijn hart dat domlend geleefd had
als een stroom door het riet kruipt, zwaar
en traag, golfde op in gevoelens,
hoog sloegen zij over elkaar
en ik stond als blind in hun branding
wiegden mij heen en weder
en dreven mij voort naar de schuld.
Er was een groote verwachting
over het land als een vloedgolf;
de ellendigen droegen het juk
niet meer stomp en gelaten
als een geesel die God hun zond
maar met een trillenden wrevel
om de hoeken van den mond
en een dwepende hoop in hun oogen
dronken z' avond aan avond den vuurdrank,
dronken zich dronke' aan de taal
die maakt vol wilde gedachten
| |
| |
Heet en koud liep een kracht door mijn lichaam
de wankele wereld doen storten -
want ik was met veel andren gewekt
door de tijding die als een drachtige wolk
van land tot land verder trekt
maar ik wist niet meer dan die andren
en dacht, (en mijn makkers met mij)
‘morgen een opperste worstling
en dan is de wereld vrij."
Ja wij spraken van vrij-zijn als morgen,
veel korrels gestrooid, luimig-mild
van onkruid en tarwe dooreen
misschien meer onkruid dan graan,
maar toen ik jong was, scheen 't anders.
Het betere zaad is vergaan,
en ik lees mijn oogst in den spiegel;
een gebroken man, oud en slecht;
maar toen droeg ik in mijn wezen
en in mijn gang, zoo recht
| |
| |
en elastisch, iets dat deed hopen
en dikwijls voelde ik mij vol
liefde voor iets hoogs, en ging open
naar goed, en mijn hart zwol
't nog, dokter, de eerste maal
dat ik u zag - en telkens
als ge binnenkomt in de zaal
een tijd aan 't begin van den dag
schuilen in glanzigen mist:
dan komt het uur, dat de heerschappij
van zon of wolken beslist,
en dat was voor mij gekomen
toen ik daar lag; schoon ik dacht
dat mijn leven nog ging beginnen;
het was in het spoor gebracht
waaruit niets meer het kon tillen
| |
| |
en ik nog nauwlijks een man!
En als ik nu denk aan wat was
eer de wereld mij met haar ban
als met een vuistslag velde...
Wat wenkt ge? daarover niet
spreken? slecht voor mij? mij deert dat
niet meer, ik ben voor verdriet
lang dood, en zoo mijn stem trilde
om wie niet meer bestaat,
die jongling vol hoop, niet om mij,
niet om wat hier ligt te sterven.
Ik kan met een rustig hart
aan al wat geweest is denken
maar er is één ding dat smart...
Vreemd dat heugnis van verloren
geluk 't langst lijden doet,
als de moeder van een dood kindje
het droefst is, niet als zij moet
denke' aan zijn pijn en zijn doodgaan,
maar aan d' allerlaatste keer
| |
| |
dat het schaterend sprong op haar knie,
stijgt uit het diep verleden
die bittere vloed over mij...
O scheiddag tusschen opgang en neergang
hoe blijft uw geur mij bij
krachtig na zoovele jaren...
Maar laat mij poge' of ik kan
de grauwe schim van dien dag
dat gij hem klimme' over d' aarde
en hel aan den hemel ziet staan
als ik hem zag in mijn jeugd.
Ik was met een vriend gegaan
naar den heuvel waar men de zee ziet
tusschen groene kusten gevat
en de akkers en steeën der menschen;
en verweg, de schim der stad
met koepels en torens. Vlak voor ons
lag de scheiding van wei en bosch,
de tijd was 't zoet hart van den zomer
| |
| |
als in riggel naast riggel het gras
versch-gemaaid, rimpelt over de velden
die een teedere oogenlust zijn
en de vochtig-zware geuren
De nieuwe hoop brandde helder
boven ons als een heldere ster,
wij spraken van haar door den avond
en voelden alsof zij van ver
tot ons nader kwam; wij spraken
van haar, en voelden haar raken
gebed tusschen geurige kruiden
onder 't groot oog der maan
sliepen wij op den heuvel
waar men de schepen ziet gaan,
glijdend op blinkende vlerken
het loof eener groene steê.
We ontwaakten: de merels floten
| |
| |
in 't boschje rondom; van de aarde
vloeide weg schemering grijs
en wij zagen den hemel rozig;
ik heb hem nooit weer zóó gezien.
Toen voelde ik in mij roeren
klank en heerlijke melodien;
goudene droomen van menschen-
zingend daalden wij van den heuvel
En ik zag in mijn vriend zijn oogen
verrassing en vreugd te gelijk;
hij had geleerd in de scholen
maar nu maakte mijn weten hem rijk
want in mij brandden krachten van velen
en groeide de wil van het volk,
en ik dacht dat mijn leven ging zijn
onstuimig en schoon als de tocht van een wolk.
Toen ge kwaamt, was alles voorbij;
alleen met het warm-jonge bloed
van mijn lichaam dat zich strekte
| |
| |
om te grijpen wat groeien doet.
Voor het rusteloos lichaam
maar niets voor den geest en niets voor het hart
dan een troeble verlangen-sfeer.
Mijn hoofd vol verwarde beelden,
mijn hart één groot oproer, mijn handen
leeg - in de wereld niets
dan naakte aandringende wanden
voor mij. O 'k benijd hem die zonder
de menschen kan leven, die staat
op zichzelf als een boom in een veld,
maar ik kan zoo niet: mijn aard gaat
naar de stem die zich paart aan mijn stem,
naar de hand die mijn hand grijpt,
grijpt, en bemoedigend vasthoudt,
naar den blik waar tot vrucht in rijpt
wat opkwam als zaad in de mijne,
naar heel het zich kruisend gebeur
en de zachte gemeenschap der menschen.
Tusschen hen en mij was de deur
gevallen: zij waren en werden
maar waren voor mij als niet.
| |
| |
Toen leerde ik de pijn van 't verlangen
naar wat de armste geniet,
naar het hoog geluid van een vrouw,
naar de lieve lach van een kind,
naar het zwijgend nabijzijn van menschen,
want de mensch is den mensch een vriend.
Zoo woonde ik in de woestijn,
die niet voor den mensch is gemaakt.
Ik had vol en begeerig geleefd,
ieder uur in 't hart geraakt,
en nu was de armoe te grooter.
Ik voelde dat een veer brak,
en de kracht van mijn ziel vloeide uit mij
als bloed, en liet mij zwak
en vol heftigheid; toen verloor ik
de vrucht van veel dapper bestaan
en kreeg de wond binnen-in
waaraan ik moest ondergaan...
waarvan is verwachting en hoop
bij hem zelf en bij andren; maar hoe
| |
| |
de wereld binnen, ontzenuwd,
ik sloop door de straten heen.
Snel sluiten de golven zich samen
over den mensch die verdween:
het spoor van mijn stappen op aarde,
waar was het? uitgewischt
als de baan van een schip in de golven:
en wie baant het opnieuw?
mijn zwakheid nog niet: ik wilde
inhalen wat verloren was,
weer staan waar ik stond; en ik loog
mij voor van een nieuwe keer,
van nog kans en een beter begin,
maar de leugen verstierf op den drempel
van 't hart; want dat oog binnen-in
dat de dingen ziet komen van ver,
zag de schaduw al over mij
en een stem dieper dan denken
sprak ‘voorbij, voorbij, voorbij’.
Ik lachte luid over hem heen,
en weerde zijn klank met mijn wil
| |
| |
maar ik hoorde hem in mijn droomen
en hij maakte mijn hart flauw en kil.
Neen vraag mij niet hoe het ging,
als ik denken wil is het of
ik val, eindloos val. als in droomen,
en ik kan mij niets meer bezinnen
dan één plek van helderheid
die is lichtend daarbinnen
die krachtige lichaams-bouw,
de knokkige polsen en enkels
de borst als een vierkant gebouw,
en ge begrijpt niet, zegt ge
dat ik hier lig, ter nauwernood
halfweg een beklimmer des levens,
en een willige prooi voor den dood.
Maar al die kracht was schijn
en ging niet door tot het merg:
daaronder loerde zwakheid
als een hol loert onder een berg.
| |
| |
Dat was de vrucht der ontbering
in jeugd; van de ragge kleedij,
van het voedsel dat vult maar geen kracht geeft,
en de windbeet in wintertij,
van de laaizon die zuigt uit de botten
het merg en al 't vocht uit het lijf,
van het zwoegen tot men niet meer staan kan
en 's morgens ontwaakt, mat en stijf;
en van de nachten doorwaakt
dat ik dubbel wilde leven
om sterk te worden tot strijd,
en spellend de vreemde klanken
mijn weg door de boekwereld won
tot de letters dansten voor d'oogen
en het lichaam niet meer kon.
Onder schijnkracht, zegt ge, is de weerstand
van het lichaam wonderlijk klein;...
en zóó was het ook met de ziel...
Nooit ben ik zonder die pijn
geweest van heimlijke zwakheid
neen ook niet in jeugd. Wat ik deed
| |
| |
was als een brug over een poel,
daaronder borrelde 't leed
van een groote onvastheid, van nimmer
te hebben genoten wat doet
groeie als een plant in een siertuin,
gezond, van kruin tot voet,
gaaf, van schors tot kern:
de zorgzame hand die in jeugd
recht leidt, en inprent de richting
die de ziel levenslang heugt.
Neen ge begrijpt mij niet,
ge weet niet wat ik bedoel,
want ge kent dat leed der onvastheid niet
en dat wrak onzeker gevoel
dat men schuw poogt te verbergen:
geplaveid is uw ziel met rust
want lagen van wijsheid en weten
maar in ons is alles vol gaten
Ik heb heel mijn leven honger
gehad naar de liefde van een
| |
| |
die zou spreken als van omhoog
en drage' in haar oogen het licht
dat wekt de goede gedachten
en de ziel houdt in evenwicht.
Gij weet waar ik het niet vond...
haar val ik daarom niet hard;
kon zij het helpen, het kind,
opgegroeid in dompig stadshart
als een plant in een zonlooze steeg?
Zorgen verstikten haar jeugd
en lieten geen ruimte in haar over
dan voor wat benepen deugd;
en als ik poogde te vliegen
en mij opgat met zwakken slag
hield zij mij angstig tegen
of doodde mij met dien lach...
Neen, ik bedoel geen verwijt,
maar o god dat het zóó moest zijn,
want ik was gegaan met den voorsten
had een teedre vaste hand mijn
hand maar gegrepe' en geleid,
en een zuivere adem gevoed
de vlam die in mij beefde...
| |
| |
zij was een steen voor mijn voet.
van vrouwen een licht gezien,
hun vriendelijke handen bewogen
mij toe, of ze hulp kwamen biên.
Dan sprong mijn hart op en hoopte;
was het mijn schuld, dat mijn aard
bij velen iets zachts ontknopte?
Ik zag hun oogen besnaard
met gevoelens van mededoogen.
ik hoorde in hun stem zijn klank:
dan kwam er een wolk voor mijn oogen,
en ik voelde droeven dank
want al het oude ontwaakte
en wou niet worden gestild
als ik zag wat had kunnen wezen,
had het leven maar anders gewild
en mij maar anders gegrepe' en
langs gelinder paden geleid...
Het is nu niet meer droef te denken
maar het is geweest een tijd
alsof de hel in mij brandde...
| |
| |
en velen vat het toch aan
met teeder-behoedzame handen:
wat hebben zij daarvoor gedaan?
Niets volbracht voor mijzelven
en niets voor die andren vermocht;
wat doen zulken als ik was op aarde?
Ik heb lang antwoord gezocht
en dit is wat ik heb gevonden:
ik weet nu dat zij bestaan
om de kloof te helpen dempen
waardoor het volk moet gaan.
Wij hoorden de wekstem in jeugd
wij volgden vol drang en moed
maar te spoedig verschrikt was ons hart
te spoedig vermoeid onze voet.
Hoe kon het de steilte beklimmen,
dit ellendig, half-blind geslacht?
Wij vielen neer aan den rand,
en vergaan, waar de zon nooit lacht.
Maar volgende rijze' uit de schachten
en verlengen het bloedig spoor:
hun voet is gespierd, en hun stem
| |
| |
heeft een nieuwe klank voor ons oor;
wij liggen gekneusd, verloren,
wij kunnen hun stappen hooren:
zij komen... nu gaan ze voorbij,
verder dan waar wij vielen
hooger dan 't zwak wezen ons droeg...
wij toonden het pad sterker zielen
en dat is voor vroegsten genoeg.
Ja hiertoe diende mijn leven
en dit is de troost die ik won,
maar keer mij nu af van het venster, dokter,
en doe dicht dat gordijn voor de zon...
|
|