De nieuwe geboort(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XI Op de kentering der tijden geboren in onze oogen nog de ondergangen van de oude werelden die verbleeken, onze lippen geplooid ten nieuwen groet, en in ons hart een tweedracht van verlangen naar droomen van weleer, die wij verloren, naar de nieuwe, wier bloesems openbreken - zoo moeten wij door bittre jaren zwerven, het is altijd een strijd en een ontbreken: alles in ons beweegt zich als een vloed en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven. Als een die weggevoerd wordt op een schip naar vreemde zeeë', in wier bewogen baren hij meenge kolk verwacht, menige klip; en aan d' oever, hem lang vertrouwd geweest, staan de gespelen van zijn jonge jaren, schoon en met edele gebaren sprekend, - hij aâmt den geur van hun bekranste haren, [pagina 41] [p. 41] hun kleederen zijn licht als voor een feest - maar al hun doen drijft hem een droom voorbij omdat zijn hart zich niet meer tot hen rekent, en een geluk hem wacht aan de overzij: o makkers, zijn ook wij niet zóó gezind die nog gevare op ongemeten mijlen scheiden van dat nieuw land waarheen wij ijlen, en die het oude niet meer bindt? Wij hebben de geluiden van weleer uit ons geplukt als uit een bosch de bloemen: zij waren schoon, maar niet in hen was meer ons eigen hart, onze eigen wereld levend. Toen het nu leeg en stil werd in onze ooren rees daar omhoog uit diepste diepte een zoemen en dit, voelden wij, zou ons gansch behooren: een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer en van onzeekre lippen nog, barst bevend een binnenst lied: de stem van ons begeer. Vorige Volgende