Meiliederen en propaganda-verzen
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
De eerste eisch.Ga naar voetnoot*)Hoort ons toe, machtige heeren,
hoort, regeerders van het land,
wij komen saam om u te leeren
nieuwe wil, die in ons brandt.
Uit het hart, dat tot de boorden
vol is, vol van bitterheid,
hebben wij een onzer woorden
uitgezonden tot den strijd.
Zie 't op onze vaan geplant,
schakel van één lange keten:
wij zijn 't moe, om weggesmeten
te worden door uw wreede hand.
't Is al wèl: worden wij geboren,
niet voor ons ontsluit zich vreugde's rijk,
in een sombre buurt verloren,
rijpt ons leven smartelijk.
Half volgroeid eerst, teer en smachtig,
wenkt de Nood ons, roept ons naar
veld, fabriek of werkplaats; machtig
is haar stem; wij volgen haar.
Makker, die ons niet verlaat,
wacht ons daar, 't Gezwoeg geheeten,
tot wij eens worden weggesmeten,
brandt ons zijn adem in 't gelaat.
Maar nu komt de tijd der kracht!
is het voor ons dat wij zeulen?
karig maal en schaamle dracht
blijft de vrucht van al ons beulen.
Ons hart beeft van zorg, als 't kind,
't liefste in 't leve', ons wordt geboren; -
't is voor u, dat onze ooren
doof zijn, en onze oogen blind
voor al 't andre dan ons slaven;
't is om uw erfdeel te hoopen,
dat wij bukken, dat wij loopen,
dat wij wroeten, dat wij graven,
dat wij zwoegen tot den dag
- heeft ons hart ooit zijn komst vergeten -
dat wij worden weggesmeten,
omdat men ons rusten zag!
| |
[pagina 21]
| |
Wat eens, aan de hand, door-aderd,
ontvalt het werktuig, de blik wordt mat,
leden beve' en pijnlijk hamert
het dapper hart, dat te zwaar werk had.
Vocht en kou en lange misère
hebben gevreten in 't gebeent;
nu ontwaken ze alle' en keeren
scherpe tande' in ons, vereend.
Nu komt die dag, hoe ge ook tegenknerst,
nu komt die dag, ge hebt het geweten,
waarop ge zult worden weggesmeten,
nadat men u heeft uitgeperst.
Maar wij willen niet, willen niet
in een hoek als beesten sterven,
willen niet als honden zwerven,
waar men afval overliet.
Willen 't oud gebeent' niet warmen
aan misgunde of vreemde haard;
willen - wij kennen dat zwaard -
onze kind'ren niet verarmen.
O Staat, onze arbeid heeft u gebouwd,
in uw dienst zijn wij versleten;
nu willen wij niet worden weggesmeten,
omdat wij moede zijn en oud!
Wat mompelt gij? Bekend is de wijs,
bekend de toon en ook de woorden:
wij zouden alle eergevoel vermoorden,
wij geven onz' eigen schaamte prijs.
O rijke roovers, gij die pralend
ons zweet drinkt in uw goudgelen wijn,
de tijd is voorbij, dat gij smalend
ons deed wanklen door valsche schijn.
Gij lokt ons niet meer door dit gezang,
gij bindt ons niet meer met dit bindsel,
uw leer en elk woord van uw vindsel
draagt het stempel van uw belang.
Trappelend staan wij aan de poort,
aan uw ruif willen wij eten:
wij zijn het moe om weggesmeten
te worden naar het u bekoort.
Niet naar uw wil, uit onze eigen nood
zullen wij den penning sparen,
van ieder kleed een lap vergaren
en een beet van ieder brood!
O gij Staat, reusachtig beeld
|
|