De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw
(1914)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 1]
| |
De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw.IGEACHTE AANWEZIGEN! Van de sociale bewegingen van onzen tijd zijn er twee, die alle andere in belangrijkheid verre overtreffen: de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging. Beide zijn werkingen van den grooten omkeer in het economische en het maatschappelijke leven, die zich sedert anderhalve eeuw voltrekt, beide zijn tevens factoren tot de volledige, diepgaande omwenteling van de maatschappelijk-menschelijke verhoudingen, die zich voorbereidt. Zoowel de arbeiders- als de vrouwenbeweging zullen eerst haar oplossing vinden in de socialistische maatschappij, maar, terwijl de arbeidersbeweging zich daarvan bewust is, terwijl zij in 't algemeen steeds bewuster - zoowel quantitatief als qualitatief - op het socialistische doel aanstuurt, in haar klasse-bewustzijn haar eenheid vindt, is dat met de vrouwenbeweging anders. Zij is niet ééne, maar gesplitst in verschillende onderdeelen. Maatschappelijk behooren de vrouwen tot verschillende klassen, en de invloed der klasse-tegenstellingen maakt, dat er niet één algemeene vrouwenbeweging is. Vele vrouwen uit de burgerlijke klasse zien dit niet in, zij kunnen niet gelooven, dat slechts in en door het socialisme de bevrijding der vrouw komen zal, zij kunnen dat niet, omdat feitelijk - ook al weten zij het zelf niet de klasse-gevoelens, de klasse-vooroordeelen, sterker in hen zijn dan de sexe-gevoelens, die hen zouden moeten samenbrengen met de vrouwen der proletarische klasse; zij kunnen dat niet, omdat de vrouw in de socialistische maatschappij wel bevrijd zal worden van haar banden als vrouw, maar tevens de vrouw der bezittende klasse haar klasse-voorrechten zal verliezen, zal ophouden als bevoorrecht klasse-wezen te bestaan. Zoo wordt de algemeene waarheid: de bevrijding van de vrouw het werk van het socialisme, doorkruist door deze bizondere waarheid, dat het socialisme de opheffing van de klasse-voorrechten ook voor de vrouw beteekent. Daarom is het noodig, telkens weer die algemeene waarheid aan te toonen. Het doeltreffendst geschiedt dit mijns inziens door het on- | |
[pagina 2]
| |
derzoek van de positie der vrouw in de maatschappij, in verband met het maatschappelijk productie-proces, met de arbeidswijze en de arbeidsverhoudingen. Dat onderzoek leert ons, hoe de plaats, die de vrouw in de maatschappij innam, zich steeds gewijzigd heeft als gevolg van den aard van het productie-proces, de wijze van voortbrenging en de verhoudingen die de menschen in de productie aangingen. Evenals de vormen van den Staat en de vormen van den eigendom gevolgen, werkingen zijn van het bizondere productieproces, van den bizonderen aard van de arbeidsmiddelen, de techniek enz. in een tijdperk, zoo is dat ook het geval met de vorming van het gezin en met de positie van de vrouw. Wanneer wij nagaan waardoor het komt, dat in onzen tijd een zoo groote verandering in de positie van de vrouw zich voorbereidt en bezig is, zich te voltrekken, wanneer wij de wortels van die verandering uitgraven en de lijnen van de ontwikkeling vervolgen in de toekomst, dan zien wij dat, zooals het geweest zijn maatschappelijke krachten, krachten der voortbrenging, krachten van den arbeid en van de ontwikkeling van den arbeid, die de vrouw hebben gemaakt tot een van den man afhankelijk wezen, het ook weer zijn krachten van den arbeid, krachten van de voortbrenging, sociale krachten, die bezig zijn, het haar mogelijk te maken zich te bevrijden, hare onafhankelijkheid terug te winnen. Dat onderzoek naar de oorzaken van de wordende bevrijding der vrouw zal mijn onderwerp zijn van hedenavond.
In alle stadiën van menschelijke, dat is van maatschappelijke ontwikkeling, omdat menschen niet anders leven en niet anders leven kunnen dan in een maatschappelijk verband, is de plaats van de vrouw in het arbeidsproces een andere geweest dan die van den man, m.a.w., er is altijd maatschappelijke arbeidsdeeling geweest. De oorzaak en de grondslag van die arbeidsdeeling is het verschil in biologische functies. Reeds in een der eerste stadia van menschelijke ontwikkeling, bij de z.n. horde, vinden wij de vrouw in een andere positie dan den man, tengevolge van haar gebondenheid door het moederschap. Het moederschap is oorspronkelijk de groote factor geweest, die over den arbeid van de vrouw in de gemeenschap, en daarmee over haar positie, besliste. In de allerprimitiefste menschelijke gemeenschappen die men heeft aan- | |
[pagina 3]
| |
getroffen, n.l. bij de in kleine horden saamlevende wilden, de zoogenaamde ‘lagere jagers’, is de positie der vrouw een zeer ongunstige, zij is den man onderworpen, hem dienstbaar, met moeizamen arbeid beladen, een veracht en onderdrukt last- en arbeidsdier. Bij de fysieke overmacht van den man komt het feit dat hij in het bezit is der wapens: de jacht, het voornaamste bestaans-middel, en het strijd voeren tegen andere horden komt voor zijn rekening, want de zorg voor de kinderen, die vaak tot hun vierde jaar gezoogd worden, maakt voor de vrouw deelneming aan jacht of krijg in den regel niet mogelijk. Haar afhankelijkheid van den man is dus in alle opzichten groot en bij de ruwheid van gemoed en de luiheid der wilden beteekent deze afhankelijkheid een bestaan van rechtelooze dienstbaarheid. Kenmerkend op dezen trap van ontwikkeling voor de verachting waarmee de man op de vrouw neerziet, is o.a. de gewoonte der afzonderlijke maaltijden van beide geslachten: de vrouwen staan te laag dan dat zij saam met den man zouden mogen eten. Bachofen, de eerste geleerde die de verhoudingen der geslachten bij primitieve volken tot een speciaal punt van onderzoek maakte, en bij vele hunner het zoogenaamde matriarchaat vond, de instelling, waardoor de afstamming niet naar den vader, doch naar de moeder wordt gerekend, en alle afstammelingen van eene moeder te samen een z.n. geslachtsverband vormen nam aan, dat overal, waar het matriarchaat heerschte, de vrouw een min of meer vrije, bevoorrechte, zelfs domineerende plaats innam. Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat dit een vergissing was. Het matriarchaat is oorspronkelijk eenvoudig ontstaan als een instelling, om de bloed-vermenging tusschen de leden van eenzelfde geslachts-verbandGa naar voetnoot1) of van de bepaalde verbanden waarvoor zij door de zeden en de moraal van den primitieven mensch verboden was, te voorkomen. Met deze instelling gaat het bereiken van een betere en vrijere positie door de vrouw niet noodzakelijk samen; bij vele stammen waar het matriarchaat | |
[pagina 4]
| |
voorkwam, was haar positie even ellendig als bij die waar het patriarchaat heerschte. Het zijn economische krachten die verbetering in den toestand der vrouw tot stand brengen: de overgang van de jagersvolken tot een begin van landbouw en de rol, die de vrouw als producente daarbij vervult. In de ontwikkeling der menschheid is zij doorgaans eerder dan de man, van een zwervend leven tot het hebben van een vaste woonplaats overgegaan, noodgedwongen door de zorg voor het kind. De man was jager en krijger, hij zwierf door bosschen, langs rivieren, door het wilde jachtgebied, om te vechten en te jagen, aan de vrouw was de zorg overgelaten de jonge kinderen te beschutten en te beschermen, zij stond aan de wieg van de eerste kunsten des levens, van de vlechtkunst, van het spinnen, het weven, het pottebakken. En zij werd ook de eerste landbouwster. Want het verzamelen van vruchten, het opgraven van wortels behoorde bij alle wilde stammen tot het arbeidsgebied der vrouw, en uit dezen arbeid ontwikkelde zich allengs de primitieve landbouw. Naarmate die landbouw meer ging opleveren, werd de maatschappelijke positie der vrouw beter. De opbrengst van de jacht was doorgaans wisselvallig en onzeker, die van den landbouw was dat in veel mindere mate, zoodat de vrouw een produceerende kracht van groot gewicht voor de gemeenschap werd. Bij de stammen die van jacht tot primitieve landbouw zijn overgegaan bereikt de instelling van het geslachtsverband zijn hoogste bloei. Tevens heerscht in dit stadium van maatschappelijke ontwikkeling het oorspronkelijk communisme. ‘De leden van het geslachtsverband bezitten den grond als gemeengoed, zij bewerken te samen het veld en verdeelen de oogst onder de enkele gezinnen al naar hunne behoefte. Dikwijls wonen zij te samen in groote huizen. Ieder lid heeft gelijke rechten op den akker en krijgt wat hij noodig heeft uit den gemeenschappelijken oogst. Bij haast alle lagere landbouw-volken is de communistische productie de oorspronkelijke wijze van voortbrenging.’Ga naar voetnoot1) Deze communistische inrichting der maatschappij was voor de positie der vrouw van groot belang. Want hierdoor kwam haar arbeid op den akker en in de huishouding, niet slechts ten goede aan het ‘gezin’, aan man en kinderen, maar aan een wijdere gemeenschap, n.l. het geslachts- | |
[pagina 5]
| |
verband waarvan zij deel uitmaakte. Trouwens, van wat wij verstaan onder gezin en gezinsleven is in den bloeitijd van het geslachtsverband eigenlijk geen sprake. De leden van zulk een verband vormen een innigaaneengesloten levens-gemeenschap; zij zijn in hooge mate solidair, zij beheeren en verdedigen te samen hun gemeenschappelijk bezit, zij helpen elkander in alle omstandigheden des levens, wreken elkander en staan voor elkander in. Juist die innige levensgemeenschap van de leden van het geslachtsverband houdt elke ontplooiing van het gezinsleven tegen. Vooral is dit het geval, waar zijn bloeitijdperk samengaat met de instelling van het moederrecht en het diensthuwelijk (in tegenstelling tot het roofhuwelijk van een vroeger stadium). Daar bij de primitieve landbouwvolken de productieve kracht der vrouw-landbouwer van meer belang is voor de gemeenschap dan die van den man-jager, wil deze haar niet aan een andere gens afstaan, hetzij de man haar verdient door een tijdlang zonder betaling te arbeiden voor de gemeenschap waartoe zij behoort. Maar ook wanneer zijn diensttijd ten einde is, neemt hij haar niet mede, hij voert haar niet naar zijn huis, maar zij blijft in het hare, bij haar geslachtsverwanten, en hij neemt òf zijn intrek in hunne woning, òf blijft bij zijn eigen gens en komt slechts af en toe op bezoek bij zijn vrouw. Nog bestaan hier en daar dergelijke toestanden, bijv. onder de stammen der Minang Kabau in Sumatra, waar eerst in den allerlaatsten tijd de oude zeden beginnen te veranderen. De mannen van elk dorp hebben een eigen, afzonderlijk mannenhuis waar zij wonen, zij komen slechts af en toe hun vrouwen bezoeken. Van een modern familieleven, een gesloten gezinsleven, kan bij een dergelijke huwelijks-vorm natuurlijk geen sprake zijn, maar de vrouwen nemen in het maatschappelijk leven een sterke, somtijds zelfs een bevoorrechte en overheerschende positie in, omdat zij met de leden van hunne gens een vaste organisatie vormen. Dit is licht te begrijpen wanneer men bedenkt, dat het de afstammelingen van moeders zijde zijn die te samen werken en leven. Elke vrouw kan ook in haar huwelijk ten allen tijde aanspraak maken op den steun van hare geslachtsverwanten. Zij blijft met hen in nauwe levensgemeenschap. Elke man daarentegen ontbeert die steun, hij treedt tegenover zijn vrouw op als enkeling. Een bepaald-overheerschende positie nam de vrouw o.a. in bij verschil- | |
[pagina 6]
| |
lende stammen der Roodhuiden in Noord-Amerika, die tot de ‘akkerbouwende jagers’ behoorden. Van de Irokeezen bijv. bericht Lafitau het volgende: ‘Bij de vrouwen berust alle werkelijk gezag in het land; hun behooren de akkers en de oogsten, zij zijn de ziel der vergaderingen van den raad, de meesters over oorlog en vrede, zij beheeren de fiscus, het vermogen van den stam, aan hen geeft men de gevangenen over, zij bestemmen de huwelijken, zij hebben macht over de kinderen en naar hun bloed wordt de afstamming gerekend’. Bij de Wyandots hadden de vrouwen de politieke macht in handen; zij verkozen het opperhoofd en zij hadden de meerderheid in den raad die samen met hem, de aangelegenheden van den stam regelde: deze raad bestond uit 44 vrouwen en 11 mannen. Waarschijnlijk hebben de meeste cultuurvolken een stadium van ontwikkeling doorgemaakt, gekarakteriseerd door het samengaan van matriarchaat met primitief communisme en bloei van het geslachtsverband, de maatschappelijke organisatie-vorm, waaronder de vrouw een zoo hooge en geëerde positie ingenomen heeft, als op geen andere, hoogere of lagere trap in de geschiedenis der menschheid. Echter, nergens is de menschheid op dezen trap blijven staan. Overal is de vrouw opnieuw van de bevoorrechte positie die zij een tijdlang innam, teruggedrongen. Zij is opnieuw aan den man ondergeschikt geworden, hem dienstbaar en van hem afhankelijk. Door welke oorzaken heeft zich die verandering voltrokken? Welke kracht is het die de vrouw van den troon heeft gestooten? Dezelfde kracht, die haar omhoog had gebracht: de economische ontwikkeling, voerde haar, verder werkend, weer naar omlaag en maakte een einde aan de vrijheid en de levensvolheid, die zij had genoten. Naarmate de landbouw tot hoogeren bloei kwam, de bevolking toenam en de wildernis inkromp, keerde de man zich meer af van de jacht en werd zelf landbouwer: daardoor werd de vrouw in huis terug gedrongen, of althans zij verrichtte den veld-arbeid niet langer zelfstandig, maar als hulp van den man, die nu weer op zijn beurt de beschikking kreeg over de voorradige levensmiddelen. Zoo verviel haar beteekenis als producente. Natuurlijk hebben lang niet alle volken precies dezelfde banen van ontwikkeling gevolgd: deze toch hing af van de geografische ligging, van de fauna en de flora van een land of werelddeel en van tal van andere omstandigheden. Maar overal | |
[pagina 7]
| |
was de ontwikkeling tot een hoogeren staat en de verder doorgedreven arbeidsdeeling die met haar samenging, ongunstig voor de vrouw. Waar bijv. niet zoo zeer de landbouw als wel de veeteelt, het hoofdbestaansmiddel werd van een volk, daar verviel de vrouw nog in een veel diepere afhankelijkheid en dienstbaarheid dan bij de landbouwvolken. De veeteelt toch was, doordat zij zich uit de jacht ontwikkelde, van den aanvang aan het uitsluitend gebied van den man. Tevens was zij een der eerste menschelijke werkzaamheden, die een tamelijk groot overschot opleverde en dit overschot kreeg de man geheel in handen. Het opkomen van handel, verkeer en scheepvaart, werkte in dezelfde richting; evenals het in gebruik komen van het eerste geld, het natuurgeld. De man nam steeds meer de eerste plaats in de voortbrenging in en werd de hoofdzakelijke verzorger van het gezin. De goederen die hij door zijn arbeid verwerft of in den oorlog rooft, blijven zijn eigendom, de vrouw heeft er geen recht op, zij wordt ekonomisch gesproken steeds meer tot het zwakkere geslacht. De vrouw komt als producente àl meer op den achtergrond. Naarmate de arbeidsdeeling toenam, de producten overvloediger werden en sommige leden der gemeenschap rijkdommen begonnen te verzamelen, verzwakte het oorspronkelijk communisme. Er kwam onderscheid tusschen aanzienlijken en minder aanzienlijken, het begin van klassenscheiding. De krijgsgevangenen, die oorspronkelijk òf afgemaakt, òf geadopteerd waren, werden meer en meer tot slaven gemaakt, want de arbeidskracht van den mensch bracht allengs een grooter overschot voort boven de kosten van zijn onderhoud. Het oude geslachtsverband verzwakte en werd doorbroken, de oude solidariteit die zijne leden aaneenbond verviel, de nieuwe gezinsformatie kreeg daartegenover meer kracht. Het diensthuwelijk geraakte in onbruik, in zijn plaats kwam, eerst bij de aanzienlijksten en rijksten, langzamerhand ook bij de anderen die het konden betalen, het koophuwelijk in zwang. De vrouw, als een waar beschouwd, gekocht en betaald, wordt door het huwelijk het eigendom van den man; zij moet haar geslachtsverwanten verlaten en hem volgen in zijn huis. Hiermee begint het stadium van haar diepste vernedering. Bij alle stammen en bij alle volken, waar het koophuwelijk heerscht, vinden wij ook de vrouw in de uiterste afhankelijkheid teruggedrongen en als een ver- | |
[pagina 8]
| |
achtelijk lastdier behandeld. Wanneer haar echtgenoot sterft erft zij niet van hem, maar wordt geërfd door zijn broeders of zijn andere verwanten, gelijk ieder ander voorwerp wat hem heeft toebehoord. Met de oorspronkelijke democratie en met het oorspronkelijk communisme verdween het matriarchaat; de vrouw verloor voor goed haar geachte en bevoorrechte plaats, haar vrijheid en zelfstandigheid; slechts de traditie van een tijdperk waarin zij aan den man gelijkwaardig was geweest, verzachtte nog bij sommige volken haar afhankelijkheid. De positie die zij in het oorspronkelijke communisme had ingenomen, won zij, in de duizenden jaren voorbij gegaan seders de huidige-kultuur volken tot het privaatbezit overgingen, - afgezien van wat wij zouden kunnen noemen een klein intermezzo op het einde van het Romeinsche Keizerrijk - tot in onze dagen toe, nooit meer terug. Met dezen grooten economisch-socialen ommekeer in de verhoudingen der geslachten ging zamen een sociaal-juridische, de overgang van het moederrecht tot vaderrecht. De afstamming werd opnieuw naar den vader gerekend, de band tusschen moeder en kind, die de primitieve maatschappij had opgevat als iets onverbreekbaars, iets heiligs en buitengewoon innigs, werd met geweld losser gemaakt. De man, die zich in den bloeitijd van het geslachtsverband weinig om zijn kinderen bekommerd had - hij was niet hun verzorger, hij gold niet als verwant met hen - krijgt er nu belang bij, zijn gezin, vrouw en kinderen te onttrekken aan de macht van het geslachtsverband en af te zonderen tot een klein eigen rijk dat hij beheerscht en welks middelpunt hij is. Het oude erfrecht waaronder niet de kinderen maar de geslachtsverwanten erfden, past niet meer in de nieuwe ontwikkeling. De man streeft er naar, om een deel van den grond van de gens te maken tot privaatbezit, waarover hij vrij beschikken kan en dat hij op zijn kinderen kan doen overgaan. Dit is natuurlijk ook het geval met alle andere rijkdommen die hij hetzij roofde of verwierf. Nu zijn bezittingen na zijn dood aan zijn kinderen komen, voelt hij zichzelven in hen voortleven. De band tusschen hem en zijn kinderen wordt nauwer en inniger, maar deze groote vooruitgang voltrekt zich ten koste der moeder, der vrouw. Een geweldige omwenteling in de ideeën en in de gevoelswereld ging samen met den overgang van moederrecht tot vaderrecht en de mytholo- | |
[pagina 9]
| |
giën, de mythen en sagen van den oertijd verbeelden deze. Het joodsche scheppingsverhaal bijvoorbeeld, wat is het anders, dan de in godsdienstige voorstellingen verkleede idee van de heilige oorsprongen van het vader-recht? Het nog nieuwe en jonge recht, de nieuwe wijze van denken en voelen, die een sterke en oude traditie tegenover zich vindt, zoekt steun en wijding in religieuse voorstellingen en dogmen. Het verhaal van de schepping der vrouw, niet gelijk de man uit God, naar Gods evenbeeld, maar uit den man geschapen en daardoor reeds gestempeld tot zijn mindere, verder het verhaal van de eerste vrouw, Eva, die de schuld droeg van de verdrijving uit het Paradijs en door wie de zonde over de wereld kwam, wat zijn zij anders, als verbeeldingen met de duidelijke strekking, om aan het recht van den man, de vrouw, dat is de lagere, mindere, te beheerschen, een heiligen en goddelijken schijn te geven? De heerlijkste verbeelding in de wereld-literatuur van dien overgang van vaderrecht naar moederrecht en van den zielen-strijd die haar begeleidde vinden wij in de grieksche traditie. Het derde deel van de Oresteia van AEschylus, de Eumeniden, heeft tot inhoud de overwinning van het vaderrecht op het moederrecht, bij de goden en de menschen. Het bevat de dramatische uitbeelding van de sage, hoe Orestes, die om zijn vader, Agamemnon, te wreken, zijn moeder Klytemnestra heeft vermoord, en als moedermoordenaar de moedermoord gold voor het oude moederrecht als de allerzwaarste, de nimmer-verzoenbare misdaad, - rusteloos wordt vervolgd door de Schrikgodinnen, de Eumeniden, die hem willen jagen van land tot land, van plaats tot plaats, totdat hij waanzinnig wordt of sterft in vertwijfeling. Maar tegen deze ontzettende wraak van de godinnen der oude wereld-orde komen op de jonge goden, Apollo en Minerva, zij, die de vroegere gaan onttroonen en vervangen, zooals op aarde de vader de moeder onttroont en vervangt. Wel mag Klytemnestra klagen: ‘Van alle Goden is niet een verstoord om my,
Die handen van moedermoordenaar doodden toch’,
terwijl daarentegen de jonge goden aan Orestes hebben opgedragen om zijn vader te wreken, want voor hen is de band tusschen vader en kind heiliger dan die tusschen kind en moeder. Van de oude opvatting, dat de moeder alle rechten heeft op het kind, omdat zij het ter wereld brengt, wil | |
[pagina 10]
| |
het nieuwe recht niet meer weten, en Apollo verkondigt de opvatting waarop het baseert: ‘Niet de moeder verwekt het kind.
Zij behoedt slechts de kiem door den man in haar gezaaid.
Men kan ook zonder moeder, vader zijn’.
Als bewijs beroept hij zich op Minerva, de jonge godin, die, zonder moeder geteeld, kant en klaar uit het hoofd van Jupiter is ontsprongen. De Eumeniden jammeren, de Eumeniden verzetten zich vol wanhoop tegen wat hun de gruwelijkste verloochening van alle moraal toeschijnt: het verzoend worden van den moedermoordenaar, maar vergeefs: zij moeten ondergaan met de geheele wereld waartoe zij behooren. Zij verwijten aan Apollo en Minerva de oude wereld-orde te breken: ‘Gij jong paar goden, der oerwereld wetten slaat
Ge neder, ge sleurt ze weg uit mijn hand’,
maar ten slotte geven zij zich gewonnen, Orestes wordt verzoend, de Eumeniden, de oude goden, worden heengeleid tot den Hades, om neer te dalen in de eeuwige rust, en het stuk eindigt met den plechtigen jubelzang van het koor. Ons schijnt de overgang van moeder- tot vaderrecht een ontzettende tragedie toe, waarin wij bovenal voelen den diepen val der vrouw van een staat van vrijheid, van geacht en geëerd zijn, tot duizenden jaren van afhankelijkheid, rechteloosheid en dienstbaarheid. Maar voor de menschen die ten tijde van dien overgang leefden was hij een geweldige stap vooruit, een bevrijding uit onduldbare gebondenheid. Waarom? Omdat zooals ik zeide, groote, algemeene, economische en sociale krachten den ondergang van het primitieve communisme, van geslachtsverband en matriarchaat noodig maakten, omdat de wereld zich niet kon ontwikkelen en de menschheid niet kon voortschrijden, wanneer niet nieuwe kwamen in de plaats der oude goden, wanneer niet het oude recht werd vervangen door een nieuw recht, de oude zede door een andere. Daarom deed de dichter goed zijn stuk te doen eindigen met jubelzangen en heilige dansen, ondanks de pijn en den ondergang van zooveel schoons onherroepelijk verbonden aan den overgang der menschheid tot een nieuwen staat. En zoo doen ook de dichters van onze dagen goed, als zij vieren en jubelend verheerlijken de opkomst van een nieuwe maatschappij en van nieuwe verhoudingen tus- | |
[pagina 11]
| |
schen de menschen, ondanks het feit, dat oude vroegere schoonheden moeten ondergaan. Wanneer gij het gedicht Pan van Gorter leest, het eerste groote gedicht, waarin de glans der socialistische wereldbeschouwing helder doorbreekt, dan zult gij daarin ook een beschrijving vinden, van hoe de oude goden onder gaan: eerst Zeus, de god van de heerschappij, dan de God van het Christendom en Christus en de Heilige Geest en ook de halfgoden die de wereld zoo bekoorlijk maakten, en wanneer zij verdwijnen, zegt de dichter, dan beginnen alle oude eeuwen te juichen, ook onze eigene eeuw, omdat de bevrijders der menschheid zijn gekomen. Zooals het nu is voor ons, zoo was het lang geleden voor de dichters van die dagen. Maar, waren ook de gevolgen van deze geweldige omwenteling in de maatschappelijke en geslachtelijke verhoudingen schoon en goed, gezien van een algemeen standpunt, namelijk van het standpunt van de ontwikkeling der menschheid en dat waren zij zeer zeker: - eerst door de formatie van het gezin toch, die den man de plicht oplegde, voor zijn vrouw en kinderen te zorgen, die hem opvoedde tot discipline, tot zelfbeheersching en zelfopoffering, tot arbeid, hem, den wilde, die had geluierd, gejaagd en oorlog gevoerd, maar die alle andere werk als beneden zijn waardigheid, als vrouwenwerk verachtte; eerst zóó werd in den oorspronkelijken mensch, het schoone sterke roofdier, aangekweekt het geweten, de deugden van arbeidzaamheid en verantwoordelijkheid - voor de vrouw was het gevolg van de omwenteling, die haar verjoeg van het maatschappelijk arbeidsveld en haar bande in de stilte en den schaduw van haar woning, de lang-durende inkrimping van haar levensveld en de kunstmatige verwringing en verarming van haar menschelijk wezen. Duizenden jaren lang, leefde zij buiten de onmiddellijke aanraking van het maatschappelijk milieu, dat haar al dien tijd slechts middelijk door den man bereikte. Hoe haar leven zou zijn, welke vormen het zou aannemen, welke genietingen zij zou smaken, haar maatschappelijke staat en positie, of zij rijkdom, eer, aanzien verwerven zou, dat alles hing voortaan af niet van haar persoonlijkheid, maar van die van den man dien zij huwde en van zijne positie. Als haar levensverzorger werd hij de macht, die aan haar leven vorm gaf. Het huwelijk werd de alles beheerschende vraag voor haar, het keerpunt van haar leven. Den man te winnen, die dat leven in | |
[pagina 12]
| |
het opgaande spoor kon brengen, die haar veiligheid en weelde zou geven, daarop moest haar gansche aard zich toespitsen en daartoe moest al haar bekoorlijkheid dienen. De beteekenis van de vrouw lag in haar beteekenis als geslachtswezen, haar geslachtelijke funkties werden tot ekonomische funkties, wier spel haar beveiligen moest tegen armoede en gebrek, en haar een enkel maal tot de toppen van het leven omhoog voerde. Wij herinneren ons allen uit onze kinderjaren sprookjes, verhalen uit de wereld van de voor-kapitalistische maatschappij, toen menschelijke eigenschappen als moed, lichaamskracht en behendigheid van veel meer belang voor hun bezitters waren dan tegenwoordig, toen een herdersknaap nog kon hopen, prins te worden, wanneer hij geluk had en de stof er voor in zich droeg. Maar hoeveel verhalen wij ons ook kunnen herinneren van herders, die prins of koning werden, door hun bizonderen moed, hun kracht, behendigheid, geluk of tegenwoordigheid van geest, voor elke herderin was er maar één middel, om prinses of koningin te worden en dat was, een prins of een koning te trouwen; niet door haar menschelijke persoonlijkheid, niet door wat zij deed en beteekende als mensch, maar door wat zij was als vrouw, als geslachtswezen, daardoor alléén kon zij hopen en verwachten, het hoogste te bereiken. Zooals de heerschende klassen altijd hebben gemaakt een zedelijk ideaal van lijdzaamheid, arbeidzaamheid, enz. wat zij aan de beheerschten opdrongen, zoo maakte de man, het heerschende geslacht, een ideaal van de vrouw, en dit vrouwelijk ideaal van zachtheid, volgzaamheid, onderworpenheid en geduld, bleef door alle eeuwen heen en in alle vormen van samenleving vrijwel hetzelfde, zooals ook het leven van de vrouwen vrijwel hetzelfde bleef, ondanks alle maatschappelijke veranderingen. Natuurlijk waren er graden van verdrukking en onvrijheid, maar in het wezen, n.l. wat aangaat haar verhouding tot den man en tot de maatschappij, was de positie der vrouw dezelfde in het Oosten en in Griekenland, bij de Germanen en in de Middeneeuwen. Uit de geheele grieksche cultuur - dit als een bewijs, hoezeer die cultuur buiten de vrouw is omgegaan, hoezeer alle vooruitgang, en in de techniek, en in de wetenschap, en op het gebied van kunst, van filosofie en godsdienst buiten de vrouw zijn omgegaan en in het algemeen het werk van het mannelijk geslacht zijn geweest - een | |
[pagina 13]
| |
cultuur, die nog zoo sterk in ons naklinkt en waarvan zoo velen beweren, dat de menschheid nadien nooit meer een zoo hoogen trap heeft bereikt, uit die geheele grieksche cultuur zijn, naar ik meen slechts drie vrouwennamen thans nog bekend in een eenigszins breeden kring van beschaafden: Sappho, de dichteres der liefde, Aspasia, de minnares en Xantippe, de zeer onaangename, zeer huisbakken huisvrouw van Socrates. Al de pracht en de heerlijkheid van die cultuur, het werk van mannnen en die de mannen met trots vervulde, ging buiten de vrouwen om, met haar slavinnen waren zij verbannen in het vrouwenvertrek en leidden daar een armelijk en eentoonig leven. De klassenverschillen openbaarden zich bij de vrouwen in veel mindere mate dan bij de mannen, omdat ook de vrouwen der aanzienlijke en heerschende klassen met die der uitgebuiten en beheerschten gemeen hadden te behooren tot een onderdrukt geslacht. De differentiatie naar klassen, die zoo groote macht heeft op het leven van de menschen, die hun denken en gevoelens uit elkaar splijt, heeft eerst geheel doorgewerkt in de vrouwen naar gelang zij meer deel kregen aan het maatschappelijk leven. De vrouw van den voornamen Griek of van den middeneeuwschen ridder, leefde in nauwer gemeenschap met de slavinnen of hoorige dienstmaagden wier arbeid zijn leidde en te midden van wie haar bestaan dag aan dag verstreek, dan met de mannen van haar klasse, wier belangen en bezigheden, wier heldendaden en avonturen zij slechts uit de verte kon volgen. Het Christendom heeft niet veel gedaan om de vrouw uit haar ondergeschikte en afhankelijke positie te verheffen. Het is natuurlijk waar, dat de monogamie, die, wil ik hier opmerken, ten tijde dat de Germanen bekend werden met het Christendom, in de lijn lag van de sociale ontwikkeling dier volken, maar door de Christelijke leer zeker bevorderd is, tegenover de polygamie voor de vrouw beteekent een verbetering van haar positie en dat verder de Maria-cultus enkele lichtstralen op de vrouw deed vallen. Ook heeft Christus uitdrukkelijk de gelijkheid der vrouw met den man voor God en in het hiernamaals uitgesproken. Maar wat het leven op aarde aangaat, aanvaardde het Christendom den bestaanden toestand, zooals die - niet bij de Romeinen, waar de vrouw toen juist bezig was, tengevolge van een economisch-sociale ontwikkeling waarop ik hier niet | |
[pagina 14]
| |
nader kan ingaan, een groote mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid te veroveren - maar bij de Germanen en andere Barbaren was. In het Nieuwe Testament vinden wij tal van uitspraken, die de inferioriteit en de afhankelijke positie der vrouw handhaven en haar tot gehoorzaamheid aan den man verplichten. Zoo bijv. I Corinthen 14, 34: ‘De vrouw moet zwijgen in de gemeente’. Efeziers 5, 22; Colossenzen 3, 18: ‘De vrouw moet den man gehoorzaam en hem onderdanig zijn’. Timotheus 2, 12: ‘Doch ik laat de vrouw niet toe dat ze leere, noch over den man heersche, maar wil dat ze in stilheid zij’. I Corinthen 14, 34: ‘Dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn’, enz. Ook nam de Kerk de vaderrechtelijke mythe der Joden, het Scheppingsverhaal, in haar leer op en het kanonieke recht stelde uitdrukkelijk vast, dat de vrouw niet naar het evenbeeld Gods was geschapen, dat zij Adam verleid heeft en het daarom goed was, dat de vrouw de mindere, de ondergeschikte van den man, ja, bijna zijn dienstmaagd bleef. Hij moest haar heer zijn, om te zorgen dat zij hem niet opnieuw ten val bracht. Ten slotte, een bekend en dikwijls aangehaald voorbeeld van het optreden der Kerk tegen de vrouw, wil ik nog in herinnering brengen, hoe de Synode, die op het einde van de zesde eeuw n. Chr. te Macon gehouden werd, ernstig de vraag beried, of de vrouw wel een menschelijk wezen was, die een ziel bezat. Genoeg om U te doen inzien, dat ook het Christendom aan de positie van de vrouw niet veel heeft veranderd. Zooals wij verhaald vinden van Penelope, dat zij met haar dienstmaagden zat en weefde, en van de vrouwen der latere Grieken, dat zij samen met haar slavinnen sponnen in het vrouwenvertrek, zoo was het ook met de vrouw in de middeneeuwen. Ja, die vrouwen werden wel gevierd en verheerlijkt, ik bedoel de riddervrouwen, de vrouwen der heerschende klassen, zij werden verheerlijkt door de zangers en dichters (ik zal er straks op terugkomen wat voor de dichters der middeneeuwen wel het hoogste vrouwelijke ideaal is geweest), en ten hemel verheven in den ‘minnedienst’, maar in de werkelijkheid was hun leven toch doorgaans arm en eentonig. Wanneer wij de grafzerken bezichtigen, zooals er nog vele over zijn, van de dappere ridders en helden der middeneeuwen, dan vinden | |
[pagina 15]
| |
wij daarop hun groote daden en avonturen vermeld. Voor hen stond het leven open, zij waren vrij om uit te gaan en nieuwe banen te zoeken, roem en eer te veroveren door stoute daden, veel te wagen en veel te winnen. Hun leven was vol kleur en afwisseling. Op de grafzerk van de vrouw van den ridder echter vinden wij nooit iets vermeld van avonturen of roemruchte daden, maar altijd weer in droevige eentonigheid dit eene ‘zij was vroom en spon’. Dit was de hoofdzakelijke inhoud van haar leven. Een monnik, een populair prediker uit de middeneeuwen vatte het verschil tusschen wat de man en wat de vrouw behoorde te doen aldus samen in een van zijn predikaties: ‘de mannen moeten vechten en de vrouwen moeten spinnen’.Ga naar voetnoot1) Het spinnen werd tot het voornaamste symbool van den arbeid en den levensinhoud van de vrouw. Niet alsof zij geen anderen arbeid te verrichten had dan deze! Integendeel: haar arbeidsveld was rijk genoeg. Wel was zij van producente voor de gemeenschap tot uitsluitend producente voor het gezin geworden, maar als zoodanig had zij nog een groot en rijk arbeidsveld. Wel was haar arbeidslast zwaar en haar leven moeilijk, maar nuttige arbeid vol afwisseling gaf aan dat leven inhoud. Ik moet nog even terugkomen op het ideaal der vrouw dat de man, de heerscher, vormde en aan de vrouw opdrong. Aan dit vrouwelijk ideaal, wat wij beter doen met het mannelijk ideaal van de vrouw te noemen, gaf hij de trekken die in de sterkst mogelijke tegenstelling stonden tot wat hij bewonderde, eerde en trachtte na te volgen bij zijn eigen geslacht. Het was een ideaal van opziende zwakheid en de armen uitstrekkende hulpeloosheid, van opofferingsgezindheid, onderworpenheid en deemoed. Zoo wilde de man de vrouw, zoo vond hij haar het bekoorlijkst, tot hem opziende als tot een onmisbare beschermer, hem aanbiddend als een wezen van hooger soort, van hem geluk verwachtend en ontvangend. Want als zij zoo was, verscheen hij ook het volkomenst voor haar in den glorieschijn van den sterke, van den willende, den kunnende en wetende. Naar dat mannelijke ideaal der vrouw heeft de vrouw zich geschikt en vervormd; zij kon niet anders. Zij moest immers, als de zwakste, als de onderdrukte, als de afhankelijke, de fysiek en economisch afhankelijke, die alleen haar seksueele bekoring bezat om levenszekerheid en levens- | |
[pagina 16]
| |
genot te winnen, hem op dien weg volgen, zij moest doen wat zij kon, om naar zijn ideaal te verschijnen, dit in haar te verwezenlijken. Zoo werd zij, door haar leven gedurende vele opeenvolgende geslachten altijd langs dezelfde banen geleid, en nam haar geheele wezen een bepaalde plooi aan. In het geestelijke, het intellectueele, lag het groote, algemeene denken buiten haar gezichtskring, zij had daarmede niet te maken, dat was het mannen-denken, dat behoorde tot de maatschappelijke velden, waar zij buiten stond. Zij had uitsluitend te maken met de kleine aangelegenheden van haar gezin, met de kleine zorgen van het oogenblik, met het concreete en bijzondere, en zoo de trek in de vrouwen sterk is geworden, van voor het bijzondere het algemeene te vergeten en voorbij te zien, wanneer zij zich niet of althans moeilijk tot het algemeene konden verheffen, dan is dit zeker voor een deel te verklaren uit de lange aanpassing aan hunne levensomstandigheden. In de zedelijke sfeer moest de vrouw in de eerste plaats zich leeren onderwerpen - althans in schijn - en leeren behagen. De behaagzucht, de vergedreven zorg voor uiterlijk en kleeding, ook zij zijn door de omstandigheden waaronder de vrouw leefde, in haar aangekweekt. Verder moest zij, wilde zij kans hebben, om haar wil door te zetten, strijden met de wapenen van de zwakken: logen en list. Dat zij haar wil tegenover die van den man oprichtte, duldde hij niet, ja dit duldde hij het allerminst, en zoo zij nog een sprank van eigen wil had, zoo zij niet volgens haar aard in deemoedige gehoorzaamheid en standvastig dulden levens-vervulling vond, dan moest zij tot bedrog en list haar toevlucht nemen - gelijk altijd en overal de onderdrukte, die niet opstaan kan en zich evenmin geheel kan onderwerpen. De literatuur en de sage, die door alle tijden heen het mannelijk ideaal van de vrouw, en ook de negaties van dat ideaal (de ontembare feeks, en de listige, bedriegelijke vrouw) in beeld brengen, zijn vol van vrouwelijke types, in wien zachtmoedigheid en lijdzame onderwerping vleesch geworden zijn, maar ook van vrouwen die zich met de wapens van list en bedrog tegen de opperheerschappij van den man en vooral tegen zijn eisch van echtelijke trouw, verzetten. Over eenige draagsters van het ideaal van ware ‘vrouwelijkheid’ kom ik later nog te spreken, ik wil nu even een vrouwelijke figuur uit de middel-eeuwsche legende in de herinnering terug- | |
[pagina 17]
| |
roepen, die ons in een schijnsel van groote vroomheid en van heiligheid verschijnt en die eenmaal hemelsche machten tegen het ongenoegen van haar man te hulp kwamen. Ik bedoel de heilige Elisabeth, wier godgevallige vroomheid in Wagner's muziekdrama het wonder volbrengt, Tannhäuser uit de klauwen van den duivel te redden. In de middeleeuwsche legende verschijnt zij als de incarnatie van christelijke barmhartigheid. Haar vurige drang tot goede werken dreef haar in zoo sterke mate geld en goed aan de armen te schenken, dat haar man waarschijnlijk haar barmhartige neigingen overdreven vond en er zich tegen verzette. Althans, dit zou men zoo denken uit de legende, die verhaalt hoe toen op een goeden dag de Markgraaf van Thüringen zijn vrouw, de heilige Elisabeth, tegenkwam met een korfje, waarin zij het eene of andere naar de armen bracht, hij dit driftig opende, gereed om over haar overdreven weldadigheid in toorn te geraken. Maar haar schutsengel veranderde den inhoud in rozen, zoodat hij haar niets verwijten kon. Zoo stonden de hemelsche machten haar bij met een list, zij hielpen haar omdat zij de zwakkere was, haar man te bedriegen. Wel een bewijs hoe zeer men list en bedrog als onontbeerlijke attributen der vrouw beschouwde, wier gebruik zelfs een heilige niet bevlekte. Ook lichamelijk vervormde de vrouw zich en werd tot wat de wil van den man en het haar opgedrongen bestaan haar maakten: tot het zwakke en hulpbehoevende geslacht. De verschillen tusschen man en vrouw in lichaamskracht en lichaamsgrootte, in het beenderen- en vaatstelsel zijn oneindig geringer bij de primitieve, dan bij de beschaafde volken: de betrekkelijke zwakheid der vrouw is grootendeels een sexueele eigenschap, in haar aangekweekt door haar levensvoorwaarden gedurende het tijdperk der mannelijke heerschappij. Echter, niet onder alle volken en niet bij alle klassen treffen wij de psychische en de fysieke verschillen, die in den loop der eeuwen tusschen man en vrouw onder den invloed hunner verschillende levens-voorwaarden ontstonden, in even hooge mate aan. Bij de heerschende en uitbuitende klassen zijn deze verschillen veel grooter dan bij de beheerschten en uitgebuiten. In het bijzonder onder de lagere klassen ten plattelande, waar de vrouw vrij algemeen door alle tijden heen aan den veldarbeid heeft deelgenomen, is het onderscheid tusschen haar arbeids- en uithoudingsver- | |
[pagina 18]
| |
mogen en dat van den man betrekkelijk gering.Ga naar voetnoot1) Het allergrootst werd dit onderscheid waar de zede de vrouw der heerschende klassen tot een uitsluitend geslachtelijk wezen maakte, enkel bestemd om den man genot te geven en het geslacht voort te planten, zooals bij vele Oostersche volken. De literatuur van alle tijden heeft het mannelijk ideaal van de vrouw - het ideaal van deemoed, zelfopoffering, zachtmoedigheid, geduld - uitgebeeld en verheerlijkt. Zulke verbeeldingen nemen in onze oogen afschuwelijke vormen en monsterachtige afmetingen aan, wanneer bij de onderworpenheid van de vrouw aan den man, die van de slavin aan den meester zich voegt. Een dergelijke cumulatie van onderworpenheden verheerlijken verscheidene beroemde middeneeuwsche gedichten, zooals Hartmann von Aue's ‘Arme Heinrich’ en het Griseldis-verhaal in Chaucer's Canterbury Tales. Hartmann verhaalt ons hoe een melaatsch-geworden ridder een toevlucht vindt bij een van zijne pachters. Het dochtertje van dien pachter besluit, half uit liefde tot hem, de deemoedig opziende, dienende, vereerende liefde van het simpele boerenmeisje voor den edelmoedigen landheer, half uit mystieke vroomheid, om het offer te brengen dat alleen hem kan genezen, namelijk, haar hart uit haar jonge lichaam te laten snijden. De ridder neemt na vele weifelingen aan, echter, op het allerlaatste oogenblik bedenkt hij zich en weigert haar offer: door een wonder wordt hij dan genezen en als loon voor haar deugd (ziedaar de herderin, die prinses wordt!) neemt de machtige edelman het boerenkind tot vrouw. Het andere voorbeeld - een thema herhaaldelijk gebruikt door de middeneeuwsche dichters en de dichters der vroege renaissance: Boccaccio, Petrarca, en eindelijk Chaucer, - is het beroemde verhaal van Griseldis, ook al weer een afstammelinge van doodarme lieden, die door een italiaansch markies waardig wordt gekeurd om zijn vrouw te worden; maar, als zij eenmaal zijn vrouw is, dan vindt hij - waarom wordt niet nader gemotiveerd - dat hij haar op de proef moet stellen. Hij wil nagaan of zij wel werkelijk deemoedig is, bereid alles te dulden en te lijden wat hij haar aandoet, gelijk zij hem toen hij haar huwde heeft beloofd. Daartoe | |
[pagina 19]
| |
beproeft hij haar op de volgende afschuwelijke en wreede wijze: haar twee kinderen, die zij met eenige jaren tusschenruimte heeft gebaard, laat hij ontvoeren door gewapende mannen en doet dan het gerucht verspreiden, dat die kinderen vermoord zijn. Hij wil zien of zij, zooals zij beloofd heeft, dan toch voortgaat, met te zeggen: ‘Heer, het is goed, Uw wil geschiede’, en, waarlijk, zij doet het; de overwinning van de meest hondsche deemoedigheid zelfs op de moederliefde wordt door Chaucer beschreven en verheerlijkt als iets heerlijk schoons. Ten slotte zegt de edelman: na ga ik U ook verstooten, want ik neem een andere vrouw. Ook dit aanvaardt zij geduldig, zij gaat weer naar haar vader terug, en dan laat de markies de kinderen terugkomen, zij ziet hoe mooi, hoe lief zij zijn en hij maakt haar nog wijs, dat haar dochtertje de uitverkorene is, waarmede hij trouwen gaat. En in alles berust zij. Dan eindelijk oordeelt hij, dat de ‘beproeving’ lang genoeg geduurd heeft, hij neemt haar weer in genade aan, zij heeft haar kinderen terug en mag verder gelukkig zijn als zijn wettige vrouw. Ik moet hierbij opmerken, dat dit verhaal Chaucer zelf wel een weinig te ver ging; in een soort nazang bekent hij, dat een dergelijke onderwerping van de vrouw aan den man haast nimmer voorkomt, en de perken te buiten gaat, maar dat zooals Griseldis alles in deemoed aanvaardde wat haar echtgenoot over haar beschikte, de mensch alles moet aanvaarden, wat God hem aandoet. Toch blijft het een heel sterk bewijs, van wat gold voor de hoogste vrouwendeugd. De Renaissance bracht in het lot der vrouw niet veel verandering. Wel waren er enkele vrouwen, die zich vrij maakten van onwetenheid en deel namen aan de kultuur van hun tijd, maar ten eerste had hun intellektueele emancipatie geen invloed op de massa, en ten tweede schijnt het niet, dat ook de meest geleerde vrouwen van dien tijd iets geestelijk-oorspronkelijks bezaten en iets eigens tot de kultuur hebben bijgedragen. De Renaissance en de XVIIde eeuw zagen vele geleerde vrouwen, blauwkousen, die een groot aantal talen kenden, den geheelen dag bezig waren, zich vol te stoppen met latijnsche en grieksche grammatica en veel redeneerden over grieksche filosofie, maar zij waren niets anders dan min of meer verdienstelijke, zwakkere nabootsingen van de meest geleerde mannen van hun tijd, zonder iets eigendommelijk-vrouwelijks. Eenigen invloed op de alge- | |
[pagina 20]
| |
meenheid van haar geslacht hebben zij niet gehad en van eenige beweging voor een algemeene vrouwen-bevrijding is in de dagen der Renaissance geen sprake. En in de poëzie van een der grootste dichters der latere Renaissance, de grootste dichter van de opkomende moderne burgerij en van haar wereldbeschouwing, het Protestantisme, n.l. Milton, vinden wij de vrouw afgebeeld, niet als strevend den man te evenaren, maar als aan hem met vreugde ondergeschikt en die ondergeschiktheid genietend als hare bestemming. In heerlijk zachte, teedere, prachtige en tevens sobere woorden beschrijft hij in zijn groot epos het samenzijn van Adam en Eva in het Paradijs, en die beschrijving is eigenlijk niets anders dan de verheerlijking van het huwelijk gelijk het naar de burgerlijke begrippen zijn moest om volmaakt goed te wezen: de man het hoofd, de vrouw, wel is waar zijn hulp en zijn gezellin, maar toch altijd zijn ondergeschikte, zooals Eva dan ook tot Adam spreekt: ‘God is Uw wet, gij mijne: dit te weten
Is der vrouw gelukkigst wete' en haar lof’.
En als dan naderhand de engel tot Adam en Eva komt, zien wij, zoo schoon, hoog en zuiver en toch zoo bemminnelijk van verbeelding, Eva in het Paradijs als in een ideale huishouding de honneurs waarnemen. Doch wanneer de engel en Adam beginnen te spreken over hoogere dingen en de engel aan Adam de harmonie der sferen en de bewegingen der hemellichamen verklaren zal, dan gaat Eva weg, en uitdrukkelijk zegt Milton, dat zij gaat niet omdat zij niet waardig was een gesprek over zulke hooge dingen aan te hooren, of ze niet kon begrijpen, neen, omdat: ‘Boven den engel verkoor zij haar man
Om haar te onderrichten. Hem te vragen
Was liever haar’.
Hij was immers haar wet, hij was haar medium tot het opklimmen naar hoogere, goddelijke dingen. Zoo komen wij, ondanks den vooruitgang, den vooruitgang technisch en den vooruitgang in beschaving en ondanks de veranderingen in de maatschappelijke vormen, bijna tot aan den drempel van onzen eigen tijd, zonder dat wij een andere klank hooren, dan de eeuwen-oude. En dit is ook zeer natuurlijk, want er waren nog geen krachten aan het werk, | |
[pagina 21]
| |
door al die eeuwen heen niet, die tot de bevrijding der vrouw voerden. Zij bleef gebonden in den sfeer van het huiselijk leven, zij bleef de producente voor het gezin, het groote maatschappelijk gebeuren ging buiten haar om. De arbeid specialiseerde en organiseerde zich steeds meer, dat was de weg van den vooruitgang der menschheid, maar zij werkte daartoe niet mede, zij bleef wie zij was, en bleef aan de oude sfeer gebonden. Bij den dichter die de gevoelens en idealen der burgerij heeft uitgebeeld, gelijk deze, niet in Engeland maar op het vaste land van Europa, omstreeks het begin der negentiende eeuw voelde, wilde en dacht, bij Schiller, vinden wij de oude opvatting onveranderd terug, wanneer hij in het Lied van de Klok zegt: ‘Trotsch rukt de knaap zich los van 't meisje
En wild stroomt hij het leven in.’
En als de knaap terugkomt, dan ‘Met zedige beschroomde wangen
Ziet hij de jonkvrouw voor zich staan.’
De man, niet waar, ‘De man moet naar buite’, in
't Vijandelijke leven,
Moet werken en streven.’
maar de vrouw, de ‘zedige’ huisvrouw alweder wier wangen, hun schroom nooit verliezen, of ‘schroom’ de hoogste eigenschap is van een menschenkind, vindt in huis haar taak. En welk een taak! ‘De vrouw beweegt zonder einde
Haar vlijtige handen.’
Schiller wist het, hij zag het wel, hoe de duitsche huisvrouw van zijn tijd voortdurend moest arbeiden, ‘Zij vult met schatten de geurende laden
En windt om het snorrende spinwiel de draden
En stapelt de gladzuivere kasten vol
Met sneeuwwitte linnens, met glanzende wol
En maakt al hun luister een oogenlust
En heeft nooit rust.’
| |
[pagina 22]
| |
Schiller zag het wel, hoe juist die arbeidssfeer van de vrouw in huis, voortdurend, van den morgen tot den avond, al haar arbeidskracht, al haar menschelijke kracht, opeischte. En hij vond dit goed, hij ook verheerlijkte een verhouding der geslachten, waarbij de vrouw onderworpen en afhankelijk was.
Zoo is de drempel van de negentiende eeuw bereikt en overschreden, en dan hooren wij, plotseling, in de groote wereldliteratuur een nieuwen, een anderen toon klinken. Na al die eeuwen, waarin de vrouw altijd werd verheerlijkt en gevierd, als de deemoedig - gehoorzame, als de geduldig - lijdzame, en waarin niemand droomde van een ander arbeidsveld, een andere roeping voor haar dan te leven om den man, in de verborgenheid van het gezin, treedt ons bij Shelley de vrouw tegemoet met nieuwe trekken en een nieuwen wil, de vrouw die opkomt voor haar eigen rechten en voor het recht van haar zusters, die den strijd wil strijden samen met den man, om de menschheid te voeren tot vrijheid en geluk, die zich bewust is, dat zij slavin is, dat haar menschelijkheid wordt onderdrukt. Het is in The Revolt of Islam (De opstand van den Islam), dat wij het nieuwe ideaal der vrouw zien oprijzen, de vrouw zien verschijnen, zich van de maatschappij bewust geworden, en haar de vraag hooren doen: ‘Kan de man vrij zijn zoolang de vrouw slavin is?’ ‘Vrede en de mensch’, zingt het nieuwe geluid, zullen niet één worden, eer man en vrouw vrije gelijken zijn’. Wij hooren het: een nieuwe wereld gaat worden, wij zien den nieuwen drang in Shelley's verbeelding, en ja, zoo was het ook. In Engeland waren de maatschappelijke verhoudingen ontstaan, waaruit de idée van de bevrijding der vrouw kon opbloeien, De materieele, productieve krachten waren opgekomen, die de oude ideeën, de oude gevoelens en de oude zeden zouden begraven. Tallooze geslachten lang was door den godsdienst aan de vrouw een deemoedig, onderworpen en gehoorzaam leven in het verborgene geboden, was de vrouw die zóó leefde door de kunst verheerlijkt en de wil zoo te leven in haar door de opvoeding bestendigd. De voorstelling had zich vastgezet in het menschelijk denken, dat de vrouw behoorde te zijn, gelijk men haar immer gekend had, de mindere van den man in alles, wat het verstand aanging, oneindig beperkter dan hij in doen en willen, tusschen hem en het kind instaande, wat zelfstandigheid betreft. | |
[pagina 23]
| |
De voorstelling had zich vastgezet, dat in die kleine, beperkte, enge sfeer van het gezin haar kracht te storten alles was wat haar toekwam, wat bij haar natuur paste, waaraan zij behoefte had en wat zij kon bestrijken. De menschen zagen de toestanden en verhoudingen, waarin zij opgegroeid waren en hun ouders voor hen, als onveranderlijk, de idee, dat de vrouw niet ten allen tijde zoo beperkt en geknot was geweest en het niet eeuwig zou blijven, leek hun even vreemd als het nu nog velen lijkt, dat armoede en klassenheerschappij niet altijd geweest zijn en niet altijd zullen zijn. Maar toen de tijden rijp waren, toen de nieuwe economische en sociale krachten opstonden die de menschen zelven en hunne verhoudingen zoo anders zouden maken, toen werden binnen korten tijd de eeuwenoude machtige zeden en tradities en ideeën weggevaagd. Wij zullen nu onderzoeken, wat die nieuwe krachten waren en waarheen zij de vrouw hebben gevoerd. |
|