deel zal hebben in het leggen der grondslagen van een nieuwe wereldorde, de in opgroei niet meer te fnuiken massale macht van de overgroote, numerieke meerderheid van de werkers, die nu nog wordt aangeduid als het Proletariaat. Het Proletariaat zelf, in zijn menigvuldigheid van millioenen naamloozen, zal echter als drager van kernen voor een nieuwe geestescultuur of kunstorde, zichzelf nog te zuiveren hebben van den aankleef der oude burgerlijke ideologie, van zijn eigene - en oneigenlijke - bourgeois-eigenschappen en gewoonten. Want van de beschaving der menschen van den ‘hoogeren stand’, de bevoorrechten op aarde door toevalligheden van geboorte, etc., heeft het, als een lakei, veel manieren overgenomen. Het zal eerst op reële of materialistische basis geheel zich zelf moeten worden, vóór de geestelijke krachten werkzaam kunnen worden - vóór de burgerlijke cultureele ijveraars zullen gaan merken, zooals Loenatscharski treffend zegt: ‘hoeveel gezonde en in de kiem sluimerende schatten het proletariaat zelf hun aanbiedt’.
We spreken nu al wel eens van den ‘gezonden volkshumor’ met zijn ongepolijste, soms rauwe vormen en daarin ligt opgesloten de erkenning van potentieele superioriteit. Anderzins spotten we wel met de melodramatische of sentimenteele hebbelijkheden van het ‘mindere volk’, maar nemen daarbij niet in acht, dat het juist dàn niet zich zelf is, maar na-äper van de civilisatie, zooals een werkman zijn kamer oppronkt met pluche stoelen.
Wanneer echter al die millioenen, evenzeer als nu de enkele duizenden, ook in den toestand komen van te kunnen leven - wat niet alleen hun natuurrecht maar ook hun goddelijk recht is, krachtens het feit hunner geboorte en namens de Christelijke leer: dat allen geschapen zijn naar Gods' beeld - zullen zij hun schade, door de eeuwenlange afgedwongen onthouding aan den arbeid der beschaving wel inhalen. En ze zullen, dat ruimelijk inhalen en hun samenwerking, of geestelijke inmenging daaraan, is voor ons nu nog ten eenenmale van onberekenbare waarde. Want het zal dan eerst worden - niet een klassen, maar een menschenbeschaving, die, terzijde van een uitgemergelden voedingsgrond, haar groeikrachten vinden zal uit een geheel nieuwen bodem. Echter, we moeten de tijd zijn werk laten doen, en hem niet eigengerechtigd daarin willen overhaasten. Geen van ons allen toch, zal waarschijnlijk iets meer in zijn leven meemaken dan het stadium der voorbereiding. En de kunstbeoefenaars van heden moeten er zich mee tevreden stellen daaraan deel te kunnen nemen, zonder eenige inbeelding van individualistisch overwicht.