Käthe Kollwitz. Een leven van leed en strijd
(1956)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
De bladen - niet eens alle -
Brachten van haar dood een kort bericht
En wijdden enk'le woorden aan haar werken
En dat was alles.
Geen sterv'ling scheen te merken
Dat uitgedoofd was weer een stralend licht.
Niet dat zij d' aarde heeft verlaten
Is wat onze harten bedroeft.
Zij had des levens zoet geproefd
En rijkelijk gedronken 't bittere en wrange,
Had rondgedoold door donkere straten:
Geen strijd, geen leed was haar bespaard.
Glanzende ster is zij geweest
Van zacht-innigen zilveren glans
Geen kind was verlaten, geen was verweesd,
Of zij voelde in haar hart een schrijnen;
Hoog boven het leeg armzalig gewoel
Hief z' in sfeer van groot menschelijk meegevoel
De armen, verdrukten en kleinen:
Hun leven verscheen als met tooverstift
In den grofkor'ligen steen gegrift
In teeder-trillende lijnen.
Als een moeder haar kindje hief in het licht
Straalde als een zon haar lieflijk gezicht,
Zij vergat alle zorgen en pijnen.
| |
[pagina 21]
| |
Maar ook der armen lijden verscheen
Op den grofkorreligen steen
En uit die beelden sprak deernis zoo diep
En zuiver, dat, wat in menschharten sliep
Aan goedheid ontwaakte; beeld van 't hongerend kind
Maakte oogen ziende, die lang waren blind,
En harten wijd open, die lang waren dicht.
Zoo werkt in de wereld haar innerlijk licht,
En in verteederde liefde vereend
Noemden menschen haar naam en prezen haar,
Niet dat zij ging onze harten maakt zwaar,
Tegen 't oneindige stond z' aangeleend.
Maar dat stierf van ellende, honger en kou
Deze begaafde en edele vrouw
Wier krachtige hand altijd opwaarts wonk
En die menschheid zooveel teere schoonheid schonk
Dat jaagt naar onze wangen het bloed
Van schaamte. Wij zijn een barbaarsch gebroed.
henriëtte roland holst
|
|