| |
IV.
Besluit.
Ik kom nu tot een samenvatting. Het kapitalisme heeft, gelijk wij zagen, voor de overgroote meerderheid der intellektueelen hun stoffelijke positie onvaster gemaakt, voor vele hunner ongunstiger, hetzij absoluut, hetzij in verhouding tot de snel stijgende weelde der bourgeoisie, en tot de eischen die zij zelven aan het leven moeten stellen, tengevolge der aspiraties die de maatschappij in hen opwekt. Het heeft hun vrijheid en zelfstandigheid zoowel in de sfeer van hun arbeid als daarbuiten gebroken, het degradeert hun karakter, vernietigt hun eergevoel, het heeft den socialen kant van hun arbeid geknot, verminkt, belemmerd, het heeft ze gemaakt tot menschen die hun beste krachten en vermogens omzetten in klinkende munt en in tallooze gevallen, helaas, tot menschen die in hun beroep werkzaam zijn zonder vreugde, zonder liefde, zonder illusies, zonder hoop.
En hoe reageeren de intellektueelen op dit alles? Hoe staan zij tegenover het stelsel, dat hen op die manier uitmergelt en het beste in hen verbrijzelt? Het beste, dat is immers de liefde voor het beroep, de overtuiging, dat de geestelijke werkzaamheid haar doel inderdaad bereikt, aan de gemeenschap ten goede komt, meehelpt haar leven te onderhouden en te versterken, de menschheid vrijer, wijzer, krachtiger, gelukkiger te maken.
Hoe staan de intellektueelen tegenover het kapitalisme? Men kan niet zeggen dat zij in het algemeen tevreden zijn. De ontevredenheid in hun rijen is zeker grooter, dan in die der niet-bewuste arbeiders. De opvatting dat ootmoedig dulden deugd is, zooals het Christendom dit aan het eigenlijk proletariaat heeft ingeprent, dat vinden wij in 't algemeen niet onder hen. Moge ook bij vele hunner het verlies van hun illusies op lateren leeftijd voeren tot een soort van geestelijken dood, over hun
| |
| |
lot mopperen, zich verongelijkt en te kort gedaan voelen, blijven zij in vele gevallen, daar zorgt hun zelfgevoel voor. Maar ook zij die zich niet met mopperen tevreden stellen, die zich willen verzetten tegen de degradatie die het kapitalisme - ik zeg niet aan het edelste en beste in den mensch, want de intellektueele kracht is op zichzelf beschouwd niet beter en niet edeler dan de lichamelijke kracht; alle krachten samen, ziedaar het echte, het ware, het goede, alle te zamen vormen den heelen mensch, - maar die het kapitalisme dan toch een zeer edele menschelijke kracht doet ondergaan, komen slechts voor het kleinste deel tot het inzicht in de noodzakelijkheid van den strijd tegen het kapitalistisch stelsel. Klassebewustzijn en werkelijke wil om den strijd tegen het kapitalisme te strijden, vinden wij onder de klasse der intellektueelen maar weinig. Ten eerste, doordat zij, zooals ik reeds heb opgemerkt, in talrijke groepen met bijzondere belangen uiteen vallen. Zij hebben geen gemeenschappelijk klasse-belang, behalve natuurlijk, wanneer zij de dingen van een algemeen gezichtspunt zijn gaan beschouwen, dat is wanneer zij sociaaldemokratisch zijn geworden. Dan zien zij in dat hun aller gemeenschappelijk belang is het socialisme, omdat daarin de eenige werkelijke oplossing van de tegenstrijdigheden ligt, waarin hunne positie zoo rijk is. Maar zoolang zij niet socialistisch denken, moeten zij telkens uiteenvallen. Zij hebben zelfs geen gemeenschappelijk beroepsbelang. De konkurrentie en de scheiding tusschen hoogere en lagere rangen, doorbreken telkens weer hun solidariteit. Zooals ik met enkele voorbeelden duidelijk maakte, vallen hun belangen ook niet altijd samen met die van het proletariaat. Het proletariaat wil, om nog een voorbeeld te noemen, volle demokratiseering van het onderwijs, het heeft behoefte aan wetenschap, het moet die verwerven om zijn doel te bereiken, om de bourgeoisie te overwinnen. Kostelooze
wetenschappelijke opleiding bij gebleken bekwaamheid is een klasse-eisch van het proletariaat. Het burgerlijk intellekt kàn - in zooverre het niet reeds socialistisch denkt - niet wenschen dat die eisch vervuld worde. Het moet daarvan, nòg grootere overproduktie vreezen, het moet zijn laatste voorrechten hardnekkig verdedigen.
Wel heeft de treffende geestelijke en zedelijke vooruitgang der arbeidersklasse de verhouding der intellektueelen tot haar in de laatste tientallen jaren sterk gewijzigd. Zij zien in haar niet langer, zooals Heine dat nog deed, barbaren, waarvan zij vreezen dat zij op den dag hunner overwinning zich zullen storten op de schatten der kultuur om ze in dronken vandalisme te vernietigen. Zij zien haar dorst naar kennis, haar hunkeren naar schoonheid, zij zien de organen van het proletariaat op hun post overal waar het geldt tegen de bekrompenheid der regeeringen, de winstzucht van het kapitalistendom,
| |
| |
de geestelijke onverschilligheid der bourgeoisie, de vrijheid van wetenschap en kunst te verdedigen, het opofferen van natuuren historische schoonheden ter wille van materiëele belangen te verhinderen. - Zoo komt het, dat de angst, de afkeer, de beduchtheid voor het proletariaat bij de intellektueelen grootendeel overwonnen zijn. Maar... dit ls geheel iets anders, dan het inzien van de noodzakelijkheid van den klassenstrijd. Dit doen de intellektueelen doorgaans niet. Uit hun rijen komen de temperaars, de bepleiters van sociale hervormingen, komen ook de menschen die op alle mogelijke manieren en door allerlei buitenissigheden willen probeeren de sociale kwestie op te, lossen, door produktieve koöperatie, door gemeenschappelijk grondbezit en de hemel weet door wat voor dingen nog meer de arbeiders willen helpen. Het nieuwste middel is ‘de vereeniging aller edelsten’. Maar het inzicht dat de arbeiders alleen zich zelven kunnen helpen, zich zelven verlossen, door het voeren van den klassenstrijd, het begrijpen van het harde, naakte feit, dat het moet gaan macht tegen macht, dat wil er bij de meeste hunner nog niet in. Zij deinzen daarvoor terug. Zij zoeken allerlei uitwegen, zij zijn bang voor den klassenstrijd.
En dan is er ten slotte nog een beweegreden die er hen van afhoudt duidelijk te zien waar de groote meerderheid hunner hoort: dat is de geestelijke hoogmoed, het prat gaan op het feit, hersen-arbeiders te zijn, de waan iets beters, iets van hoogere orde te zijn dan de overige menschheid. De stoffelijke en sociale voorrechten, die in vroegere maatschappijvormen hun deel waren, hebben zij reeds verloren of zijn zij bezig te verliezen, maar zij voelen zich als de dragers van de beschaving. Zij meenen aan de spits van de maatschappij-beweging te staan, zij meenen die te veroorzaken. Zij gelooven dat de ideeën boven den klassenstrijd staan, dat het de ideeën zijn die de wereld bewegen en niet de produktie- en klasse-verhoudingen; dat deze in laatste instantie ook de ideeën voortbrengen en de maatschappij doen bewegen, dat lijkt hun een vernedering van den geest. Vandaar hun af keer van het historisch materialisme. Die geestelijke hoogmoed, of ideologische waan, is de groote hinderpaal, die hen belet tot beter ekonomisch en sociologisch inzicht te komen. Het is de speciale vorm, die het burgerlijk klasse-bewustzijn onder hen aanneemt. Dat is hetgeen zij vóór alles hebben te overwinnen wanneer zij willen komen tot het moderne, wetenschappelijk socialisme. Wij hebben dat ondervonden toen wij hier in Nederland een jaar of tien, twaalf geleden als een zeer kleine groep van sociaaldemokratische kunstenaars begonnen het historisch materialisme ook toe te passen op de kunst. Er waren vele van onze vriendenkunstenaars, van de mannen van tachtig, die zich ook socialist
| |
| |
noemden en die in het eerst onzen overgang tot de sociaaldemokratie heel sympathiek vonden, maar toen wij begonnen te raken aan hun heilig huisje, toen wij aantoonden hoe alle geestelijke funkties in verband staan met de ekonomische- en de klasse-verhoudingen, hoe ook de kunst door deze beïnvloed wordt, was de aardigheid er spoedig af en ontbrandde de klassenstrijd op het gebied van de aestetika met alle mogelijke felheid.
Wat de intellektueelen daarbij nog van de overwinning van het socialisme vreezen, dat is de ondergang hunner persoonlijkheid. Wat heeft het kapitalisme hun gegeven? Zeer weinig goeds. Maar het heeft in hen gekweekt een zeer sterk, een vaak ziekelijk gevoel van het gewicht der persoonlijkheid. De geestelijke richting die men het individualisme noemt, wordt gedragen door de scharen der intellektueelen, en zij vreezen van het proletariaat, van het socialisme, dat het hun kostbaar en dierbaar individu te na komen zal. Ongelukkigen, die niet zien hoe juist door het kapitalisme de kracht der persoonlijkheid verzwakt wordt! Ik raad u, mijne hoorders, ten sterkste aan, om eens het mooie opstel van Gorki te lezen over ‘de vernietiging der persoonlijkheid’, waarin hij van socialistisch standpunt aantoont hoe het kapitalisme niet de individualiteit heeft versterkt, maar deze buitengemeen verzwakt, als 't ware uitgemergeld, hoe werkelijk krachtige individualiteiten slechts kunnen ontstaan in tijdperken waarin de persoonlijkheid organiesch met de gemeenschap samenhangt. Wat de intellektueelen in dat opzicht van het socialisme afhoudt, is niets als een waan. Ook zij hebben een wereld te winnen en voor het meerendeel slechts ketenen te verliezen.
Ja, maar toch, het moet erkend worden: één voorrecht bezitten zij nog; het voorrecht van het betrekkelijke monopolie der geestelijke ontwikkeling, van het aanzien dat deze ondanks alles nog geeft. Want de groote massa der handarbeiders is en blijft in onze maatschappij van die ontwikkeling buitengesloten. Maar is dat een voorrecht, dat wij moeten trachten te behouden? Moeten wij als intellektueelen niet wenschen en hopen, dat kennis, wetenschap en kunstzin zich verspreiden en gemeengoed worden van alle menschen? Voelen wij niet dat de monopoliseering der intellektueele werkzaamheid, van kennis en kunst, door één groep van menschen, terwijl de groote massa door hun levensomstandigheden buiten de kultuur gesloten wordt, iets monsterachtigs is - althans bij de huidige ontwikkeling der produktiewijze - wat zich aan ons zelven bitter wreken moet? Wanneer gij, laat ik zeggen, aankomende intellektueelen, een juist inzicht hadt in de maatschappelijke verhoudingen en de maatschappelijke ontwikkeling, dan zou het u klaar worden dat ook gij slachtoffers zijt van de tegenstrijdigheden, die het kapitalisme schept, dat daaruit uw eigen moreel lijden ontstaat, uw gebrek
| |
| |
aan harmonie, uw innerlijke verscheurdheid. Zoo het proletariaat de klasse is, die lichamelijk het zwaarst lijdt van het kapitalisme, zijn de intellektueelen misschien de klasse die in deze maatschappij het meest door zedelijk lijden worden verscheurd en geteisterd. De groote splijting van de persoonlijkheid, de innerlijke disharmonie, het ontworteld wezen, het zich machteloos voelen en toch macht begeeren, het hunkeren en niet bereiken, het hebben van aspiraties, die niet kunnen worden vervuld, ziedaar de geestelijke ziekten van de intellektueelen onder het kapitalisme. Daarbij komen dan de gevolgen van den eenzijdigen hersen-arbeid, de verslapping van het lichaam, de overprikkeling van het zenuwstelsel met al haar nasleep van ellende; de vereenzaming van het individu, het losgescheurd zijn van de gemeenschap, de verachting voor de massa, die daaruit voortvloeit, de overschatting der persoonlijkheid, de overmatige ontwikkeling van het zelfgevoel, dat soms weer geheel in elkaar stort. Dit alles leidt tot de geweldige onrust, die de intellektueelen in onze dagen verteert, zoodat zij jagen en vliegen van stelsel tot stelsel. Gisteren hoopten zij de waarheid te vinden bij Bolland, vandaag meenen zij geluk en rust te krijgen in de theosofie of de Christian science, morgen werpen zij zich vooreen oogenblik in het christelijk anarchisme of worden volgelingen van Tolstoï, om misschien na enkele jaren terecht te komen in den schoot van de alleen zaligmakende Katholieke kerk. Die geweldige geestelijke onrust, gepaard aan de psychische, nerveuse onrust die bijna alle hersen-arbeiders in onze dagen kenmerkt, is een gevolg van de onharmonische tegenstrijdige positie der intellektueelen, van het gespleten zijn hunner persoonlijkheid, en van de onvaste positie, zoowel persoonlijk, wat aangaat hun vooruitzichten, als wat aangaat de sociale vruchten van hun arbeid, waarin zij onder het kapitalisme verkeeren. Er is maar één middel daaraan een
einde te maken, zooals er maar één middel is tegen alle sociale kwalen van onzen tijd, en dat middel is het socialisme.
Het socialisme zal wat gescheiden is vereenigen. Het zal aan de overmatige scheiding tusschen hoofd- en handenarbeid een einde maken. Onder het socialisme zullen wetenschap, kunst en handen-arbeid ophouden specialiteiten te zijn. In hoogere vormen zal de drieëenheid terugkeeren, die in de primitieve maatschappijen, ook in de middeleeuwen, eenigermate heeft bestaan. Het socialisme alléén opent ons het nieuwe verschiet van die alzijdige ontwikkeling waarnaar wij hongeren en dorsten en die wij toch niet bereiken kunnen, naar het vooruitzicht te worden tot wat Hegel onder ‘gebildete’ menschen verstond, nl. menschen die alles vermogen te doen wat anderen doen. Wij allen zijn eenzijdige menschen; de meeste onzer kunnen door hun beroep niet anders zijn; zij moeten zich blind staren op een zeer klein
| |
| |
deel van het menschelijk kunnen en weten; maar ook de besten en gelukkigsten onder ons, zij die nog het meest streven en vermogen te streven naar het algemeene en het veelzijdige, hoe uiterst eenzijdig, hoe uiterst disharmonieus zijn ook zij, vergeleken bij de oude Grieken of de menschen der Renaissance. Die oude Grieksche kultuur, die volheid van harmonische ontwikkeling, zal onder het socialisme herleven. Maar zij zal niet meer als in de oudheid gebaseerd zijn op den slavenarbeid, op de volslagen ontrechting en ont-menschelijking eener onderdrukte klasse. Allen zullen vrij en gelijk zijn, allen zullen hun vermogens vrij uit kunnen ontwikkelen, allen zullen deel hebben aan de ideale levenswaarden van wetenschap en schoonheid, en er zal slechts één slaaf wezen: de machine. De sociale zijde van de wetenschap en van de kunst zal vrije banen vinden. In ontelbare, in millioenen menschelijke wezens, waarin nu vele gaven en krachten worden onderdrukt en geknakt, zullen zij opbloeien. Een rijke lente van de kunsten en wetenschappen zal aanvangen. Dàn eerst zal het duidelijk worden, hoe ontzaglijk, hoe onuitputtelijk rijk de menschelijke natuur is.
Wie vatbaar is voor deze ideëele overwegingen, wie gevoelt de degradatie, die het kapitalisme aan de verstandelijke en schoonheid-scheppende gaven der menschen aandoet, die kome tot de sociaaldemokratie, om samen met de arbeiders voor het socialisme te strijden. Die kome tot ons in den bloei zijner jeugd en met al de veerkracht en al den glans die alleen de jeugd geeft; die kome niet met de verwachting om direkt een rol te spelen in de socialistische beweging, niet om aanvoerder te zijn, niet om te leiden, maar om te leeren, die kome niet uit filantropie tot die arme arbeiders, die slovers en zwoegers, die bevrijd moeten worden, maar om kracht van hen te ontvangen zoowel als kracht te geven. Wij ook, wij moeten bevrijd worden, bevrijd van de slavernij van het kapitalisme, bevrijd van waan, van hoogmoed, van eenzijdigheid, van onrust, van ideaalloosheid, - want dood en verdord zijn de burgerlijke idealen. En wij kunnen ons slechts bevrijden door een vast verbond aan te gaan met de arbeiders, hun massa-kracht te bevruchten met de kracht onzer kennis, zooals hun zedelijke grootheid, hun moed, hun zelfopoffering, hun rustig vertrouwen, hun kalme volharding onze trillende, onrustige harten bevrucht. Reeds Lassalle heeft gezegd: De wetenschap en de arbeiders behooren bij elkaar. En zoo is het.
En hiermede, mijne hoorders, wil ik eindigen. Wie gelooft aan de ontwikkeling der maatschappij tot hoogere vormen, aan de toekomst van het menschelijk geslacht, die kome tot het socialisme, want buiten het socialisme is die toekomst niet te zien. Buiten het socialisme loopt de kapitalistische ontwikkeling dood in een steeds grooter eenzijdigheid, een steeds grootere
| |
| |
specialiseering, een steeds verder uit elkaar gerukt worden van den geestelijken en den lichamelijken arbeid, een steeds dieper verscheurd worden van den mensch. In het socialisme zal de vrijheid opbloeien, de verloren eenheid weergevonden worden, in het socialisme zal voor elk mensch door de alzijdige ontwikkeling en de aanwending zijner gaven tot vermeerdering van het algemeen geluk een heerlijk leven opengaan, elk zal genieten wat nu helaas aan bijna allen ontbreekt: diepe, werkelijke voldoening in de uitoefening van den arbeid.
|
|