| |
| |
| |
Moeders van het leven
Er bestaat een oude legende
Als de wolken schijnen te jagen
Naar de gapende poort van den dood,
Van een Moeder met zeven zonen
Opgevoed in het strenge geloof
Aan de wet der oude profeten,
Voor elke andere blind en doof.
Antiochus, de wreede heerscher,
Te aanbidden de valsche goden
Of te lijden een smaadlijken dood.
En de Moeder dier zeven zonen
Zat vòòr de gevangenispoort,
Terwijl in de folterkamer
Alle zeven werden verhoord.
De beul hoopte dat zij zou smeeke' om
Het leven van iederen zoon,
Maar zij liet zich niet verweeken,
Hen manend op plechtigen toon
Te gedenken Mozes' leeren,
Liever stervend den marteldood
Dan te dulden dat zou triumfeeren
Antiochus, die wreede despoot.
Voor den oudste had zij geen vreeze:
Zij wist: zijn standvastig gemoed
Zou onder geen foltring bezwijken,
Bereid te geven zijn bloed.
Toen zij maande met plechtige woorden
Hem te dragen de pijn en den hoon,
Klonk rustig zijn stem door de poort heen
‘Moeder, ben ik niet Uw zoon?’
| |
| |
De tweede... ‘Ο hart, bons niet zoo angstig,
Ach, Achaiah is mijn zorgenkind.
Schenk hem kracht, Heer, om dapper te sterven,
Zijn aard is licht als de wind.’-
Van achter de poort melodieuze
Stem aanheft een geestelijk lied.
‘Moeder, God heeft mijn hart gepantserd,
Ik voel de geeselslagen niet.’
Stilte... Dan het geluid van een worstling
En een stem, diep als van een man:
‘Ik veracht, koning, Uw valsche goden’,
‘God zegen je, mijn moedige Avilan.’
‘Ik wist dat op jou ik kon bouwen,
Nog even een vloedgolf van pijn
En dan zult ge de heemlen aanschouwe' en
Met je broeders vereenigd zijn.’
Nu hoort zij 't geknetter van vlammen.
Daar bovenuit triomfantlijke stem:
‘In Gods glorie zal Israël herrijzen.’
‘Elia... niet vergeefs bouwde ik op hem.’
Nu is 't aan den vijfde te getuigen.
‘Zou ik verraden onze heilige wet?’
Dan werpen de beulen zich op hem:
Ook hij verscheurde de strik hem gezet.
De zesde: zij hoort suizen de zweepen.
‘Houd stand, houd stand, Gideon mijn zoon.’
Van achter de poort komt gefluister,
‘Moeder, tot weerziens in de hemelsche woon.’
Nu ontsluiten zich d' ijzeren deuren,
Zij ziet haar zonen, bloed overstroomd,
En vóór haar staat, bleek als een doode,
De jongste... ‘O Moeder, had ik 't maar gedroomd.’
| |
| |
D' arme Moeder voelt zich bezwijmen,
Maar fier blijft haar bleek gezicht:
‘Antiochus, eens zult ge Uw schanddaden boeten
Voor den Koning, die alle koningen richt.’
Met een valsche lach ziet Antiochus
De Moeder van zeven zonen aan.
‘Ο vrouw, 'k schenk Uw jongste het leven
Zoo hij afzweert den dommen waan
En aanbidt Jupiter en de Goden
Troonend op Olympus' sneeuwgebergt.’
‘Koning,’ klinkt hooghartig het antwoord,
‘Gij hebt ons genoeg getergd.’
‘Mijn Sirion, zijt bereid ge te treden
Uwer broeders glorierijke baan?’
‘Moeder, wees zonder vreeze,
Ik zal moedig den dood in gaan.’
De Moeder van zeven zonen
Zag ze allen gebracht ter dood,
Liever, dan dat één werd afvallig
Aan Gods wetten. Somber en groot
Staat geprent in Israëls historie,
Het beeld dier heroïsche vrouw,
Hoe ook beroofd en gehavend,
Dragend in stoïschen rouw en
Moed'ger dan menige veldheer
Die tegen een overmacht streed
En viel op het veld-der-eere. -
Maar, o Moeder, hoe ge ook leed,
Wat was Uw lijden, gemeten
Bij dat der Moeders van nu,
Wier zonen de foltering leden
Van den hongerdood, ver van U.
| |
| |
En gij wist, hoe de honger hen sloopte en
Maakte tot water hun bloed,
Maar ge kondt hen nimmer bereiken,
Enkel bidden: ‘Ο Heer, geef hun moed
Voor wat morgen misschien hen kan treffen
Door wie dorsten naar hun bloed.’
Maar, Moeders-van-nu, wij bewond'ren
Niet slechts Uw ontembaren moed
En Uw dapper verzet, maar veel meer nog
Uw grootschen strijden tegen den dood,
Gij, die bleekt Moeders-des-levens,
En ontgriste aan den wreeden despoot
Uw vaders en mannen en kindren,
Ze voerde uit de hongerhel,
En kunt zeggen met stralende oogen:
‘Ziet: het is beter dan wel.
Ik baarde ten tweede male,
Ik droeg door een zwalpende zee
Van gevaar en smart in mijn armen
Mijn geliefden naar veilige ree.’
En al hangen de kleeren als vodden
Al zijn op Uw voorhoofd de rimpels
Diep geworde' en Uw wangen ontvleescht,
En Uw vroeger zoo zachte handen
Van het werken en wasschen ruw,-
Wij zien beschaamd en verteederd,
O dappere Moeders-van-nu,
Naar de litteekens Uwer wonden,
Herdenkend Uw bitteren strijd
In dien winter vol episch gebeuren
Eer dat allen werden bevrijd; -
| |
| |
Dien winter vol woedende stormen,
Toen ge de eeuwige roeping der vrouw:
Levens redden, levens beschermen,
Volvoerdet, dapper en trouw.
Uw kinderen zullen verhalen
Aan hun kinderen menige keer
Met oogen die vochtig stralen,
Hunner Moeders heldhaftig verweer,
En hun dappere, moeizame tochten
Door een wereld van sneeuw en ijs,
Tot het Gulden Vlies was bevochten
En verworven de hoogste prijs:
't Leven van wie zij beminden.
En naar 't spannend, ontroerend verhaal
Zullen die kinderen luistren
Als naar sproke in een vreemde taal.
Want dan schrijven recht en vrijheid
Hun wetten met gouden stift,
En de liefde haar milde geboden
In de harten der menschen grift.
|
|