| |
| |
| |
Ghandi
I
Ik leef met hem iederen dag van den morgen
Tot s'avonds, ga zijn doen en denken na
En geniet van zijn heldere fonkeling,
Het zien groeie' aldoor zijn schoone zorge-
loosheid en te denke' in de schemering
Aan zijner liefde stralende genâ.
Zooals een waterstraal van hooge bergen
Komt neergesiepeld door de barre rots
Om in de dalen mensch en dier te laven,
Zoo zal de omgang met dezen man Gods
Het schip der ziel voeren naar goede haven
Waar zij vergeet der wereld smart en tergen.
Eenheid van liefde en waarheid, het mysterie
Waarin Gods wezen zich ons openbaart,
Hebt gij gezocht Mahatma en gevonden.
Uw licht is met het groote licht verbonden
En dit is het wat U maakt tot een ster die
Straalt in den nacht over de duistere aard
| |
II
Christus schijnt mij somtijds te ver, te hoog
Dan dat onze verlangende armen
Den zoom kunnen bereiken van zijn kleed.
Gods Majesteit spiegelt zijn oog,
Gods adem was het, die zijn hart bevloog
En niet menschelijk maar godlijk leed
Christus schijnt somtijds mij zoo ver en hoog.
| |
| |
Onze groote broeder wil Christus wezen.
Hij is het ook, hij buigt zich tot ons neder
En heft ons op uit aarde en slijk.
Hoe rustig is zijn steun, hoe mild en teeder
Zijn blik als hij in ons hart heeft gelezen
Verlangen naar Gods Koninkrijk.
Uitstraling van God zelf is hij,
Verschijning van het goddelijke wezen
Naar d' aarde in deernis oneindig gekeerd.
Maar in Ghandi komt de mensch opgerezen
Uit zonde en zwakheid, hij is mensch als wij
Al heeft in hem de groote vlam der waarheid
Alle zonde en zwakheid verteerd.
Hij spreekt tot ons: ‘Mijn broeder, zie ik was
Als gij, hoeveel jaren heb ik gestreden
Eer ik mijn zwakheid overwinnen mocht.
Mijn wezen was een troebel glas,
Krachteloos vielen vaak neer mijn gebeden
Als ik tot God omhoog te wieken zocht
Ten leste vond ik Hem. Deemoedig zijn,
Onbuigzaam als een rots tegen het kwade
Maar vallend de waarheid te voet
En volgend haar ook op de steilste paden,
Bedwingen het oproerig bloed,
Zich hulle’ in der kuischheid reine gewaden.
Dat heelt het branden van de levenspijn
| |
III De Gevangene
Naar Gandhi in zijn autobiographie
Vuil, hongrig, zwak van lichaam en van geest
Schijnbaar verlaten van God en de menschen,
Met twee mannen in de cel, elk een beest:
Zal hij ze vreezen? Of in toorn verwenschen?
| |
| |
Mahatma gij hebt dicht bij God geleefd,
Uw oogen twee heldere sterren waren;
En zijt ge nu vervaard? Uw lichaam beeft
Van angst voor hun ontuchtige gebaren.
De nacht is lang, lang is de donkere nacht
Maar in 't gebed voelt zijn ziel zich ontvouwen
Haar vleugels. Met het oude Godsvertrouwen
Wacht hij; een engel houdt ook hier de wacht.
Niets kan hem deren; niet in nauwe cel
Vertoeft zijn geest, maar in de eigen woning
En aan de voeten van den grooten Koning
Drinkt kracht hij uit kristalheldere wel.
| |
IV
Ik ben niet waardig over u te schrijven
Ghandi: te driftig kookt nog vaak mijn bloed.
In den geest heb ik u zoo vaak ontmoet,
Maar in 't lichaam kan ik niet bij U blijven.
Waarachtig zijn, voor allen mild en goed,
Welgezind jegens alle creaturen,
Zonder bitterheid onrecht te verduren,
Den dood zien nad'ren rustig welgemoed.
Misschien valt het lichter zijn bloed te geven
Wanneer de plicht van 't offer voor ons staat
Groots en geweldig met een streng gebaar
En van 't bestaan de muren trille' en beven,
Dan dag aan dag in het gewone leven
Te handlen naar uw voorbeeld en uw raad.
| |
V
Een altijd klare spiegel, welks bewogen
Deining zijn diepste gronden voelt beroerd;
Een hart door ieder onrecht fel ontroerd,
Overvloeiend altijd van mededoogen.
| |
| |
Dat zijt ge Ghandi. De blik van uwe ooge' en
Uw zachte stem heeft millioenen ontroerd.
Millioenen voelden hun gemoed bevlogen
Door heilig willen die gij hebt gevoerd
Veilig door 's levens donkre wildernissen.
Gij waart een Mozes voor uw smachtend volk,
Feilbaar ook gij, maar mocht g' u ook vergissen
Toch bleeft g' altijd van hooger wil de tolk.
Versterk ons met de kracht van uwe lenden
Gij die willig het leed der menschheid draagt;
Help ons voeren den strijd tegen d' ellende
Die verstikt alles wat aan God behaagt.
| |
VI
Een gouden draad van heilgen en profeten
Loopt door het weefsel van de menschheid heen,
Boedha, Laotse, Jesaja, Christus heeten z' en
Hadden ze nooit geleefd, van ons niet een
Voor wie zij leefde' en zijn gestorven,
Gravend de treden in den harden steen
Met handen wreed gewond en diep gekorven,
Zou zijn wat hij nu worden kan. Alléén
In hunne grootheid zijn z' allen den zegen
Vooruitgesneld, bereikten niet het doel
Dat heerlijk straalt aan eind der wegen
En torent boven het verward gewoel.
Baken in zee, lamp in de duistere schacht,
Mahatma, red ons uit den wereldnacht.
|
|