| |
III. De langzame dood
De Fransch-Duitsche oorlog sloot het tijdperk af van revolutionairen strijd om de vestiging en afronding der groote nationale staten in West- en Midden-Europa; een nieuw ontwikkelingsstadium begon, door politieke stabiliteit gekenmerkt. Het waren in hoofdzaak de krachten van boven geweest, die tot de uitkomst der langdurige worsteling gevoerd hadden.
Dat, wat Garibaldi gehoopt en gedroomd had, waarvoor hij gestreden en alles opgeofferd had: den nationalen staat scheppen mèt de hulp, dóór het élan der massaas, dien scheppen als een staat vàn de massaas, een volksstaat, - daarin was hij niet geslaagd.
Wonderlijk was het Garibaldi vaak te moede in de jaren die nu kwamen, wanneer hij de woorden vrijheid en eenheid hoorde gebruiken en dacht aan wat hij daaronder altijd had verstaan. In de pers en in het parlement, op banketten en bij alle officieele gelegenheden, werden schitterende redevoeringen gehouden ter verheerlijking der groote doeleinden die nu verwezenlijkt waren. Woorden stegen op als vuurpijlen, knallend en knetterend in veelkleurigen gloed. En wat het wonderlijkste was: haast alle sprekers vierden hem als den held, die in den strijd voor die doeleinden was voorgegaan, - ook zij, die hem vroeger hadden bestreden met intriges, met laster, met kogels en met smaad.
Maar hij zelf voelde in zijn hart vaak een pijn van diepe onbevredigdheid, want hij wist, dat het dit niet was, waarvoor hij gestreden had. Er heerschten nu geen vreemde heeren meer in Italië, geen vreemde gendarmen terroriseerden langer het volk; de willekeur der autokratie verbitterde niet meer het leven; in haar plaats waren recht en wet getreden; vele der oude misstanden en misbruiken waren afgeschaft. Maar andere waren in hun plaats gekomen. Het volk was niet gelukkig en niet vrij en ook niet op den weg
| |
| |
naar geluk en vrijheid. Het leek soms of de oude ketenen enkel door nieuwe waren vervangen, anders van maaksel en vorm maar niet minder knellend. De wetten en instellingen van het konservatief-militaristische Piëmont waren aan het volk van Italië opgedrongen; het zuiden voelde zich te kort gedaan, verdrukt, als stiefkind behandeld. Een bende gelukzoekers en sluwe intriganten verbrasten de gelden die uit de massaas werden geperst; zij waren nu de hommels, weelderig gevoederd in ruil voor nietsdoen, juist zoo als vroeger de kreaturen van Habsburg en Bourbon dat waren geweest. De arbeider, de kleine boer, de kleine burger, kon geen korrel zout gebruiken, geen hap brood eten, of hij betaalde aan hun onderhoud mee. Den paus was zijn wereldlijke macht ontnomen, maar om den invloed der priesters en duisterlingen te breken werd niets gedaan.
Het pauperisme bleef met al zijn droeve gevolgen van demoralisatie, slaafschheid, misdadigheid; breed en zwaar stond onwetendheid gespreid boven de massaas, als donkere vlerken haar lettend de dingen van aarde en hemel te zien.
Garibaldi had gehoopt, dat wanneer de nationale bevrijding een feit geworden zou zijn en de demokratie in Europa gevestigd, de oorlog onnoodig zou worden. Naarmate hij dien meer gevoerd had, was hij hem meer gaan verafschuwen. Aan zijn vriend Vecchi had hij eens op Caprera bekend het bevel tot den aanval niet meer te kunnen geven zonder een gevoel van weerzin te moeten overwinnen. Hij had gehoopt den tijd te beleven, waarin de zwaarden zouden worden omgesmeed tot sikkels en ploegen en alle staten zouden opgaan in een broederlijk verbond. En wat was de werkelijkheid? Met de verplettering van Frankrijk, de politieke machtsverheffing van het Duitsche rijk, was een nieuw tijdperk begonnen van militairen wedijver: de legers werden al grooter, de uitgaven voor bewapening namen steeds toe. En ook scheen de haat tusschen de volken te groeien; de idealen van statenbond en wereldvrede vergloorden als sterren in den mist. Het leek soms, als welfde de toekomst van het menschelijk geslacht zich duisterder dan het verleden had gedaan.
Maar hoe klein en leelijk de verwezenlijking ook was vergeleken bij de glanzende schoonheid van den droom, in zijn geloof aan de menschheid wankelde Garibaldi nooit.
| |
| |
En tot zijn laatste kracht hem begaf, bleef hij voor haar heil strijden.
Zoolang de klerikalen en moderati heerschten, werd de bitterste ontgoocheling aan Garibaldi bespaard. Het was in zekeren zin natuurlijk, dat zij op de oude methoden van onderdrukking der geestelijke en politieke vrijheid bleven steunen. Maar in 1876 kwam de liberale oppositie aan het bewind: de macht ging over in de handen zijner oude vrienden en strijdmakkers, de demokraten. Zouden zij hun beloften inlossen, regeeren tot heil van het volk? Helaas, zij bleken niet anders dan de anderen, voerden een politiek zonder leidend beginsel, streden met elkaar hevige veeten uit om persoonlijke belangen of die van kleine klieken. De oude samenzweerders en rebellen waren brave burgers geworden, voor niets zoo bang als voor het verstoord worden van orde en rust. Nicotera bleek een beginselloos opportunist; Benedetto Cairoli ging zoo ver, van de openlijke herdenking van Mazzini's sterfdag te verbieden. Garibaldi kon niet zwijgen over zulke dingen; het zou hem te moede zijn geweest, als verloochende hij zijn vroeger leven. Hij striemde hun dubbelzinnige politiek met felle woorden, als van ouds meedoogenloos uitsprekend wat was. En toen het te erg werd, kwam hij in het jaar '79 zelf naar Rome om een nieuwe organisatie op te richten, de Demokratische Liga. Hij was toen lichamelijk volkomen gebroken, een zwakke, gebrekkige grijsaard, maar de oude energie vlamde nog op als hij onrecht heerschen, onwaarachtigheid triomfeeren zag. Het waren jaren van ekonomische inzinking door heel Europa; uit Italië emigreerden duizenden en duizenden jonge mannen naar de Nieuwe Wereld; het vaderland had geen werk voor hen en geen brood. Waarom werden de kerkgoederen niet gebruikt om den nood te lenigen? Waarom de woeste gronden niet ontgonnen, die twee vijfden uitmaakten van het land? De liberalen deden niets, sloegen de uitingen van wanhoop neer, lieten het volk verkwijnen.
In het eerste manifest van de Liga, door Garibaldi opgesteld, werd het gouvernement, een dier vele ‘regeeringen van een minderheid’, gelijk hij het uitdrukte, ‘wier opeenvolging sedert twintig jaar door een groot aantal uitmuntende burgers met ongeloovig wantrouwen was gadegeslagen,’ gewaarschuwd, dat, zoo het de wettige en vredige middelen waarmee de Liga den strijd wilde voeren, aanrandde, deze
| |
| |
niet zou aarzelen ook anderen te gebruiken. Op zijn twee en zeventigste jaar was hij bereid opnieuw een rebel te worden.
Het program der Liga, dat van een uitgesproken radikalisme was in politiek opzicht, eischte op sociaal gebied onder meer dat de 1500 millioen lire, toebehoorend aan verschillende stichtingen, maar die voor het grootste deel door de administratie en de monniken werden opgeslokt, in hun geheel aan de arme klassen ten goede zouden komen. Het eischte dat de armoede bestreden zou worden met alle middelen ‘waar liefde de harten mee verwarmt en wetenschap de hoofden mee verheldert.’ Nooit had Garibaldi het kenschetsender gezegd.
Het was dubbel hard voor den ouden strijder die zulk een felle oppositie voerde tegen het officieele Italië, dat hij een paar jaar vroeger had moeten doen, wat hij altijd verfoeid had: zijn ekonomische onafhankelijkheid prijsgeven en steun aannemen van den staat. Zijn armoede had hem nooit bezwaard zoolang hij had kunnen werken, hij was altijd bereid geweest met zijn makkers alles te deelen wat hij bezat. In den loop der jaren waren zijn finantieele moeilijkheden steeds grooter geworden. Zijn kinderen durfden hem den werkelijke toestand niet bekennen; zijn zaken waren in wanorde, hij had schulden en stond aan den rand van het bankroet. Zoolang de klerikalen en gematigden aan het roer waren, had hij absoluut geweigerd al was het maar een cent uit de staatskas aan te nemen, maar toen zijn oude makkers aan het bewind kwamen werd dit moeilijker. Garibaldi was toen tijdelijk te Rome, waar hij hemel en aarde bewoog om de toon-aangevende kringen warm te maken voor een plan tot betere kanalisatie van den Tiber; het leek wel of hij altijd nog het gevoel had, niet genoeg voor Rome te hebben gedaan. Nicotera, pas aan het bewind, kwam hem persoonlijk bezoeken, bracht hem op de hoogte van zijn financieele omstandigheden, smeekte hem het nationale geschenk wel te willen aannemen dat het land hem aanbood, ongeveer zoo, als kolonel Pallavicini hem te Aspromonte gesmeekt had zich te willen overgeven. Hij voelde het zelf als een overgave, eene waar niet aan te ontkomen viel. Pas na dagen van innerlijken strijd gaf hij toe, met het bittere gevoel een moreele nederlaag te hebben geleden. Hij had moeten opgeven wat hij zijn leven lang gewaardeerd had als het
| |
| |
hoogste persoonlijke goed: zijn persoonlijke onafhankelijkheid. Hij deed het, uit liefde voor de zijnen, uit gevoel van plicht. Maar het was voor den trotschen grijsaard het bitterste brok dat hij ooit had verzwolgen; hij was anders een meester in de kunst van het onvermijdelijke te doen met gratie, maar ditmaal was het hem niet mogelijk: stuursch en norsch nam hij aan. De moderati hadden het fatsoen te zwijgen, maar de klerikale pers stortte zich met barbaarsch vreugdegehuil op haar ouden onverzoenlijken tegenstander en verscheurde hem.
In '79 werd eindelijk, dank zij Garibaldi's hardnekkige volharding, zijn huwelijk met Giuseppina Raimondi door het Hof van Appel te Rome ontbonden; de wettelijke keten, die hem twintig jaar lang gekluisterd had, viel van hem af en hij kon nog voor te sterven zijn naam geven aan de gezellin van zijn oude dagen en aan de kinderen, die zij hem geschonken had.
Hij was nu geheel invalide geworden, kon geen lid meer verroeren; duim voor duim bedwong de dood in zijn lichaam het leven; niets van de martelingen der vreeselijke ziekte werd hem bespaard. Zijn oude heldhaftigheid vierde haar laatste triomfen; hij klaagde nooit, sprak weinig, met een zweem van een glimlach zijn verzorgers dankend voor wat zij deden om zijn ondragelijke pijnen te verzachten. Zijn troost was zijn zoontje Manlio: hij wilde het kind altijd om zich hebben en verlustigde zich in zijn gesnap, ook vertelde hij het graag de wonderbaarlijke avonturen van zijn leven, waar het ventje naar luisterde als naar sprookjes uit de Duizend en een Nacht.
In den winter van 1881 op '82 overreedden de geneesheeren Garibaldi om een zachter klimaat op te zoeken dan dat van Caprera. Hij koos Napels: ‘ik kan niet leven zonder de zee te zien,’ zei hij. De kommandant en de bemanning van het oorlogsschip dat hem overbracht slaagden er in, dank zij hun oneindige zorgzaamheid, hem aan boord te brengen en te ontschepen, zonder dat zijn pijnen verergerd werden.
Te Napels wachtten aan het strand 200.000 menschen op zijn aankomst. Zij hadden hem niet meer gezien sedert hij hun twintig jaar geleden welgemoed ten afscheid had toegeroepen: ‘tot weerziens in het voorjaar, op den weg naar Rome.’ De luchten daverden van den jubel toen de boot
| |
| |
aanlegde; iets van den ouden glans verhelderde zijn trekken: het volk van Napels had hem dus niet vergeten, het had hem lief gelijk weleer. De burgemeester kwam hem namens de burgerij verwelkomen; hij was haast te zwak om te spreken, kon enkel glimlachend zeggen: ‘amor d'amor si paga’, - liefde wekt liefde - de woorden, die hij te Aspromonte gesproken had, zijn officieren gelastend het vuren niet te beantwoorden. Van alle kanten waren de overlevende strijders uit de bevrijdingsoorlogen naar Napels gestroomd om hem te begroeten; zij vormden de eerewacht, die hem naar zijn verblijf geleidde.
Het volk echter spon voort aan den cyclus van legenden die het om hem heen geweven had: dit was de echte Garibaldi niet, zeiden sommigen, die was twintig jaar geleden al gestorven; anderen: hij droeg het tooverhemd dat wie het draagt onsterfelijk maakt; weer anderen: er was niet één held Garibaldi, zij waren met hun twaalven; twaalf broeders, alle toovenaars.
In het voorjaar verlangde Garibaldi naar Sicilië te gaan; de dokters verklaarden dat hij de reis onmogelijk meer kon verdragen; de familie bad en smeekte hem het plan op te geven; allen vreesden, dat hij onderweg sterven zou. Maar hij hield vol; een overmachtig verlangen dreef hem om voor zijn dood nog eenmaal Napels en Palermo terug te zien, de beide plaatsen waar hij een korten tijd van zijn leven grenzenloos gelukkig was geweest, ziende een oogenblik lang het vrije volk van zijn droomen, lachende menschen, in moedige liefde vereend. Toen hij te Palermo de kade langs gedragen werd waar de opgestuwde menigte vol blijde hunkering wachtte, onbeweeglijk op het rustbed uitgestrekt dat hij nooit meer verliet, verstilde het donderende gejuich plotseling tot eerbiedig zwijgen; geen kreet weerklonk heel den langen weg over: het volk weende van deernis, van oneindig meegevoel. Hij leek geen sterfelijk mensch meer, die daar langs werd gedragen, maar het uitgeteerde omhulsel van een heilige; baard en hoofdhaar sneeuwwit, het gelaat geelbleek als uit was gegoten. Niets leefde meer aan hem van den stoffelijken mensch dan de oogen, de fonkelende blik. Maar het gouden hart leefde nog, en het zilverklare denken, en de diamanten wil. Hij vond nog kracht een open brief aan de bevolking te richten, waarin hij haar opdroeg een vereeniging te stichten tot bevrijding van den geest uit
| |
| |
de nacht der onwetendheid. Hij dikteerde nog een laatsten groet vol liefde aan het volk van Palermo en aan zijn dierbare picciotti, hij vond nog een paar van die gouden woorden, die het hart van de schare nooit vergeet. Altijd was in hem het geloof aan de ziel der massa ongerept gebleven; het vertrouwen dat háár kracht het leven omhoog zou dragen had niets in hem gedoofd.
Toen hij zijn laatste liefdesdaad had volbracht wilde hij terug naar Caprera om daar te sterven; de verlossing kwam voor hem den 2den Juni van datzelfde jaar. De dag was warm en mild, de vensters stonden wijd open; het gedreun der verre branding ruischte zacht als een droomerig lied.
Een paar vogeltjes, die gewend waren broodkruimels van hem te krijgen, waren naar binnen gewiekt en omfladderden zijn doodsbed; zijn verzorgsters wilden ze verjagen, bevreesd dat hun gefladder hem hinderen zou. Als het laatste gesuizel van de avondkoelte fluisterde zijn stem, als de laatste zachte druppels na een grooten regen vielen de woorden: ‘Laat ze blijven; verjaag ze niet; zorg voor ze als ik er niet meer zijn zal; wie weet, het zijn misschien de zielen van mijn kindertjes, die mij komen begroeten eer ik sterf.’
Kort daarop kwam het einde. De gouden zon zonk weg in de golven; het diepe blauw van den hemel verstilde tot zachtere klaarte, zacht ging hij heen.
Liefde voor al wat leeft, gevoel van eenheid met al het bestaande, waren de laatste klop dien dit groote hart sloeg, het grootste hart dat de aarde droeg sedert eeuwen, de eenige groote krijgsman, die het zwaard voerde uit liefde alléén.
Toen hij gestorven was, werd zijn naam een symbool onder zijn volk en andere volken. Een symbool werd zijn naam van Strijdbare Liefde, van Daadkrachtig Idealisme, van Heroïschen Moed, - een symbool van den Opstandigen Wil, die zich door geen macht laat temmen of binden, zich door niets laat afhouden van zijn Doel.
De dagen stroomden verder, de jaren stroomden, de menschheid spon voort aan haar lot. De oude verhoudingen kregen een nieuwen inhoud, de oude woorden een nieuwe beteekenis, de oude leuzen werden gevuld met den wijn van nieuwe verlangens. Een nieuw geslacht groeide op;
| |
| |
nieuwe ketenen drukten de ontrechten, nieuwe geweldenaars schandvlekten met hun wreedheid de aard. En toen kwam een tijd, waarin de nationale vraagstukken en aspiraties in volle kracht schenen te herrijzen, maar het was een valsche herrijzenis want die vraagstukken en aspiraties, het waren de oude niet meer. Alle dingen stonden in het licht van een nieuw geschieden, het licht van Ondergang en Wedergeboorte. De Internationale, door Garibaldi eens profetisch als de Zon der Toekomst begroet, ging in bloedige nevels onder, rees toen weer omhoog in nieuwen luister, rees stralend, Menschheid tot zegen, omhoog.
Toen kwamen onder zijn volk en onder andere volken de valsche profeten op, die in deze dagen zijn naam opheffen als een schild voor hun schandelijke daden, dien voor zich uitdragen als een speer. Zij eischen hem op, zij roemen hun pogen een uitvloeisel van zijn verren wil. Maar dit is schijn en zij die zoo denken zijn dwazen, knechten van de letter die doodt. Zij klemmen zich vast aan de tijdelijke vormen, waarin de uitverkoren helden moeten beelden den Eeuwigen Droom. Niet zij, de rumoerende nationalisten, zijn de zonen van Garibaldi's geest.
Maar wij die strijden zooals hij streed, door Opstandige Liefde gedragen,
Die alle volken willen vereenen tot het groote Liefdesfeest,
Wij die willen Menschheid als hij, naar hoogere toppen dragen,
Wij Kommunisten zijn de kinderen van zijn geest.
|
|