Heldensage
(1927)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
der helle vizioenen ons weer ontroofd?
Wordt het weer donker, in ons en op aard'?’
Zoo vraagt een stem, onzeker als een vogel
fladdert onzeker in de grijze mist.
En dan begint een andre stem te vragen.
‘Roode soldaten, vormt ge nog de muur
die de verdrukten aller landen
beschermt tegen der meesters staal en vuur?
En gij arbeiders, bezielt nog uw handen
heilig verlangen hooger te doen rijzen
den koepel der gemeenschap, uur na uur?
Leeft ge nog, werkt ge nog om paradijzen
t' ontsluiten voor het komende geslacht?
Of werkt ge weer, om 't eigen schaamle leven
in stand te houden, door de macht
van blinde aandriften voortgedreven?
Worden de jonge ranken sterker?
Of.... overwoekert hen het oud gewas?
Zegt het ons, Roode Soldaat, Roode Werker,
ons die gevangen zitten in den kerker
van twijfel en zien als door troebel glas.’
Rumoer van stemmen, verwarde geruchten....
En eerst dit antwoord, een gedempt verzuchten:
‘De bronnen vloeien nog, maar minder mild:
de lichten schijnen nog, maar niet zoo klaar.
De vloed verebde, maar ge hoort het bruisen
der golven nog. Het leven heeft vertraagd
zijn toomelooze vaart: de wat'ren ruischen
ver weg, de vizioenen zijn vervaagd.’
Maar dan spreekt een stem, scherp en vast en klaar:
‘Wij hebben veel verworven: de verhooging
van 't levenspeil gaat verder, maar de poging
gemeenschapszin pijler te maken waar
't leven op rust, heeft noodig om te slagen
vele geslachten, dat werd openbaar.’
| |
[pagina 114]
| |
O rustig woord van wie kent géén versagen: -
wat maakt uw klank den twijfel laf en klein
die nu de zwakke harten heeft beslopen, -
hoe gaan in uw klank groote krachten open
die sterker dan de eigen zwakheid zijn....
| |
II.De wanhoop is voorbij: de smart ligt diep
begraven; de spankracht die wondren schiep
verslapte: 't zware deksel viel weer dicht;
leven kreeg weer een alledaagsch gezicht.
De rijkaard voelt zich niet meer schuldig: sluipt
niet angstig meer: breed schrijdt hij: zijn mond druipt
van gouden honing: hij zet zich breed neer.
Weg is de toover, weg de wondersfeer
van strijd-extaze en heroïschen wil.
De helden in hun graven liggen stil:
de arbeiders verslindt weer de fabriek:
de glans vloot uit het leven: de muziek
zwijgt, die tot aan haar allerverste transen
de ziel doortinkelde met wondre glansen.
De slecht-geheelde wonden doen weer pijn:
vele' o hoe velen hebben medicijn
van noode: smachten naar wat enkel geven
hun kan het dapper-geleefde leven:
kruipen weg in oude duistere leeren:
graven zich in, diep in hun arbeids-sferen:
werpen zich hunne driften in de armen: -
de leegte blijft in hen, zonder erbarme' en
hen pijnigt d' angst. Anderen gaan te gronde
aan de doffe rust die hun hart gevonden
heeft en die 't vrede noemt.
't Is nu de tijd
ons te oefenen in standvastigheid.
't Is nu de tijd om ons onverdroten
vast te houden aan het diepe en groote
en niet te blijven hangen aan den schijn.
't Is nu de tijd om de weeë pijn
| |
[pagina 115]
| |
der ontgoochling in ons te overwinnen:
- ontgoochling, omdat werkelijke dingen
altijd anders dan gedroomde zijn,
omdat wat verbeelding ons glanzend-rein
voortoovert, wil het worden in de stroomen
van 't onvolkomen leven opgenomen,
zijn reinheid moet verbeuren en vervalen
zien den ongerepten gloed zijner stralen, -
omdat droome' ontstaan in de ijle sfeer
van 't onstoffelijke, hun vleugels teer
glanzen in parelmoeren tinten, maar
de sfeer der dade' anders is, grauw en zwaar.
Wie wil verweezlijken iets van zijn droom,
wete dat zal verloren gaan 't aroom
der ongeschapen dingen, - wete dat
hij niet meer voort zal brengen dan een klad,
een schets, een eerste ontwerp in grove lijnen
van wat hij droeg in hart en geest. Verreine' en
verbet'ren zullen andren 't, laatren. Hij
deed wat hij kon en moge dit hem blij
maken, dat hij wildernissen betrad
d' eerste, voor lateren banend een pad. -
Wij die weten de offers die het heeft
gekost te bereiken, dat werklijk leeft,
werkelijkheid werd, dooraderd grijs en zwart,
wat glansde, goud en zilver, in het hart, -
wij juichen in den sprong die Leven deed, -
wij lijden van geen onbegrepen leed
omdat een stilstand volgt. Nieuwe kracht moet
verzameld worden, vernieuwen het bloed. -
O gij, die dit leest, help hen, draag mee aan
dat wat vernieuwt hunne verbruikte kracht
en maak dat zij weer verder kunnen gaan. -
Gij weet toch, waar zij op hebben gewacht
al deze jaren? - Op het lichtend sein
dat nimmer kwam. - Maken w' ons zelven klein
voor hen, helpen we hen zooveel het kan
te groeien, wetend dat groei méér is dan
som van wetmatighede' en dat altijd
in het verborgene de korrel splijt.
| |
[pagina 116]
| |
III.Verloren? neen, niet verloren....
gewonnen, maar niet zóó gewonnen
als zij hoopten die begonne' in
dat bloedig-schoon morgengloren....
Wel werd het nieuwe geboren,
maar het is oud geworden,
te schielijk, te schielijk verstard.
Te snel bloeide uit het hart,
te snel is de nieuwe orde
in de sporen der oude verhard.
Waar bleef het vloeiende, stroomende?
Waar het zich rekken en strekken
van jonge krachten die komende,
grootere krachten wekken?
Besmeurd werd het zuiv're, het krachtige
zwakker, het gloeiende kil;
sterker dan het drachtige
verlange' en de onstuimige wil
tot zegevieren of ondergaan,
die versmaadt elk geplooi,
blijkt altijd de drang-tot-voortbestaan
die het dier nog heeft in zijn kooi, -
de drang die bereid is te buigen
en zich te maken klein
en van de kunst te getuigen
dat men zóó en ook ánders kan zijn. -
Drang in het bestaan te volharden
heeft ons allen zoover gebracht:
een uitweg wijst hij de benarden,
hem weerstaan enkle fellen en harden,
hem weerstaan enkle grooten-van-hart,
die willen de zuivere pracht.
| |
[pagina 117]
| |
Hij leert voor de groote vragen
de oplossingen, de kleine.
Hij lost de hoekige dagen
op in gebroken lijnen.
Is dan het hooge beuren
en de ontembare geest, -
is dat alles om niets geweest?
Gaat er niets groots meer gebeuren?
Kunnen wij enkel treuren
om wat voorbij ging, een feest
van donker-gloeiende kleuren?
Was alles te vergeefs?
| |
IV.‘Vergeefs’ is een duistere hoek der aarde
waar samenhurken de ontgoochelden,
zij die het Leven omverkogelde' in
zijn vaart: de moeden, doodelijk-bezwaarden.
‘Vergeefs’ is 't woord van de kortzichtigheid,
van het kleine wantrouwen in het leven,
het woord, uit de grauwe draden geweven
van ongeloof en zwakke spijt.
Wij hebben andere woorden geleerd,
vreugden-rijkere en hel-bewuste;
vlam-gelijke die geen twijfels bluschten;
stralende die geen smart heeft opgeteerd.
Als wij maar fluisteren stil in ons zelven
het woord dat zacht is als een wiegelied,
het woord dat meedeint als een buigend riet
met alle storme' en rijst als hooge schelven,
het woord dat straalt als een ster in gewelven,
het woord dat openbloeit als een verschiet, -
als wij maar fluisteren het woord ‘vertrouwen’,
dan lijkt het ons of wij de vleugels vouwen
| |
[pagina 118]
| |
en veilig rusten, heerlijk opgenomen
in 't stuwen van oneindig-sterke stroomen, -
lijkt het, alsof wij worden meegedragen
op den rug van de voortschrijdende dagen
naar landen toe, die wij flauw scheemren zien, -
als groeit tot zekerheid het zwak misschien.
| |
V.Niets was ooit vergeefs, niets gaat ooit verloren:
alles wordt opgenomen in den stroom
des levens, willing en gedachte, droom
en daad, - allen worden in hem herboren
tot andren dan zij waren; allen maken
hém anders: maar niet wordt met éénen slag
het oude vernieuwd, niet in ééne ontwaken
de kleure' en klanken van den jongen dag.
En dan zijn er nog de slinkingen
en de terugslage' onvermijdelijk,
want elk groot aanzwellen is tijdelijk
en wordt weer gevolgd door inzinkingen.
En ook moet nog worden toegegeven
de heilige voorbarigheid,
't vruchtbaar ongeduld, dat dien stroom, het Leven,
in nieuwe banen heeft geleid
eer de nieuwe bedding was gegraven....
Nu stroomt van zijn watren terug een deel,
maar 't andere stroomt voort.... Nieuwe oevers laven
die golven en eens laaft hen het geheel.
Als in 't prille uur van de vroegste lente
wintersche guurheid soms even vergaat:
zachter blauw omglanst de hemeltente,
milde lach ontspant 't stug Aarde-gelaat, -
| |
[pagina 119]
| |
maar dan trekt het zich weer verbeten samen,
weer regeert hij die geen erbarmen kent,
en toch zal Lente onze hoop niet beschamen:
een voorbode was haar vooruit gerend: -
zoo was 't groot Licht van gistren niet geheel
waarheid: maar ook niet is deze omduistering
de heele waarheid: luister en ontluistring
vormen te samen haar, hebbe' aan haar deel.
| |
VI.Derf nu, derf nu, gij stroomende verlangen,
heerlijk verwachten dat bleef onvervuld, -
ontsluit den bron der goudenen gezangen
opdat wij weer met kracht worden gevuld.
En gij zacht-sterken, Vertrouwe' en Geduld, -
draag ons heen over de donkre tijden,
draag ons, gij die alleen ons dragen kunt,
dáárheen waar weer te doen ons wordt vergund
de daden die het hart bevrijden.
Waar en wanneer is een bijkomstig ding:
volken en rassen worde' omhoog geheven
in het licht der historie, schittren even
en gaan weer onder, als hun tijd verging.
Maar Gij vergaat niet en hun ondergang
dient u gelijk hun opgang en wij weten
schakels te zijn van een onzichtbre keten
over d' eeuwen gespanne' als een gezang.
|
|