| |
| |
| |
Marxisme, geweld en klassestrijd Dr. Mr. J. Valkhoff
Vrienden!
Het vraagstuk van het geweld en de geweldloosheid is te uitgebreid, om het in kort bestek afdoende te behandelen. Ik heb daarom besloten mij te beperken tot het probleem van de klassestrijd en het geweld. Maar nu is het nodig, dat wij eerst ingaan op de Marxistiese beschouwingen van de maatschappij in het algemeen en vervolgens een blik werpen op de Marxistiese opvattingen van de moraal in het biezonder, vóór wij het eigenlike onderwerp: de Marxistiese beschouwing van het gebruik van geweld in de klassestrijd aanvatten. De beide eerste onderwerpen zullen natuurlik niet in ieder onderdeel nauwkeurig kunnen worden behandeld. Dit is ook niet nodig. Ik zal mij tot het noodzakelike in verband met de geweldsvraag kunnen beperken. (Wie er meer van wil weten, verwijs ik tans naar de literatuur-lijst aan het einde van dit artikel. J.V.)
| |
I. De marxistiese maatschappij-beschouwing.
Allereerst dan een enkele blik in de Marxistiese opvattingen van de maatschappij. Als wij de maatschappij histories bezien, blijkt, dat er niet altijd klassen zijn geweest. Wij hebben dit inzicht te danken aan de moderne ethnologie, een inzicht, dat door zeer velen, ook buiten de kring der Marxisten, is overgenomen. Gebleken is, dat in die oudste tijden een dwang tot gehoorzaamheid, zoals wij die tegenwoordig kennen, niet aanwezig was. In de nomadiese horden bestond geen afzonderlik, permanent overheidsgezag. Dit ontstaat pas langzamerhand (de hoofden). Bij dit ontstaan is van zeer groot belang de ekonomiese faktor. Nu is door Marx en Engels zelf de betekenis van geweld van buiten (onderwerping, verovering) onderschat. Door hen zijn de ekonomiese faktoren als te absoluut | |
| |
geponeerd, mede doordat zij met de ethnologiese onderzoekingen van de laatste vijftig jaren niet bekend konden zijn. Anderzijds zou het door geweld van buiten bereikte politieke gezag, dus de differentiatie door geweld van buiten (intra-tribaal), zich nooit blijvend hebben kunnen handhaven, zonder een gelijktijdige ekonomiese differentiatie, welke zich door een wijziging van de produktiewijze voltrokken had. Wij zien dit in het proces, dat van het nomadenleven van jagers en vissers, langs het half-nomadiese herdersbestaan, tot de gevestigde landbouw voert.
De staat nu ontstaat als een organisatie, die beter past voor de nieuwe sociale verhoudingen (landbouw, privaat-eigendom). Hij is dan allereerst een verdedigings- en dwangorganisatie, d.w.z. een organisatie tot verdediging naar buiten en naar binnen om de naleving af te dwingen van de uit de nieuwe produktieverhoudingen gegroeide sociale normen. Daarnaast is hij een heerschappijorganisatie. Want als wij zover zijn gekomen in de maatschappelike ontwikkeling, zijn er in de maatschappij ook klassen ontstaan. De staat draagt derhalve van af het eerste begin van zijn bestaan het karakter van een klassestaat, een heerschappijorganisatie in handen van ene klasse tegenover andere.
De maatschappij is dan niet meer een eenheid. De homogeniteit van het primitieve kommunisme is verdwenen. Er heeft een ekonomiese differentiatie plaats gehad, d.w.z. de verschillende groepen in de maatschappij hebben een verschillende funktie in het arbeidsproces. Zij hebben een andere ekonomiese en dus maatschappelike positie gekregen. Zij hebben derhalve verschillende ekonomiese en dus sociale en dus ook politieke macht. Zij staan anders in het gehele leven en zij brengen dat overal tot uiting. Bepaalde groepen hebben materieel en ook ideëel belang bij het voortbestaan van de aanwezige sociale verhoudingen. Van andere groepen echter wijzigt zich de maatschappelike positie met de veranderingen, die zich in het produktieproces voltrekken. Die groepen hebben dan op hetzelfde ogenblik belang bij veranderingen in het bestaande. Hebben zij eenmaal dit belang ingezien, dan brengt het in hun denken veranderingen mee en gaan zij streven naar wijziging van de juridiese en politieke bovenbouw.
De groepen, welke belang hebben bij de veranderingen in de maatschappij, trachten die veranderingen door te zetten. Zij willen de belemmeringen, die daartoe in de politieke en juridiese bovenbouw aanwezig zijn, weg hebben. Daartoe trachten zij invloed op de staatsmacht te krijgen. Zij streven | |
| |
naar de politieke macht, die overeenkomt, die strookt met de ekonomiese macht, welke zij langzamerhand in de maatschappij kregen door de veranderingen, die in het arbeidsproces plaats hadden. Recht is dus voor hen - die verandering, zoals voor de groep, die bij het bestaande belang heeft, dit de gegeven orde is. Moreel verdedigbaar is voor de opkomende groepen het nieuwe, voor de ondergaande groepen het bestaande.
Wij zien nu, dat sinds die oude tijden de geschiedenis is een geschiedenis van klassetegenstellingen en klassebotsingen. Dit is de gehele historie door te vervolgen. Het is het duidelikst te zien bij plotselinge breuken, bij revoluties. In de Engelse revolutie in de 17de eeuw zien wij de opkomende derde stand, die zich nog niet volledig van haar ekonomiese macht bewust en derhalve ideologies ook nog niet volwaardig is. De Franse revolutie op het einde van de 18de eeuw is reeds een verder stadium, daar door de ontwikkeling van het produktieproces de derde stand niet alleen ekonomies sterker, maar ook meer gerijpt is in haar ideologiese formuleringen. Overal is het echter duidelik, dat de klasse, die de macht nog niet heeft, probeert die met allerlei middelen te krijgen als propaganda, stembiljet, meeting, betoging, staking, boycot, dienstweigering, enz. En, het moet erkend, daarbij is ook altijd geweld gebruikt (barrikadengevechten, opstand, enz.). Het meest kwam ook dit tot uiting bij plotselinge breuken, als er een zo grote spanning is ontstaan tussen het zich ontwikkelende ekonomiese leven en het zich niet daarmee gelijk op ontwikkelende politieke en juridiese leven, dat de toestand onhoudbaar is geworden en gewelddadig barst: tot een revolutie uitbreekt en een plotselinge ommekeer zich doorzet. Dit gaat wel altijd gepaard met geweld, zelfs met de uiterste vorm van geweld: bloedige strijd. Men heeft zulke spanningen en uitbarstingen wel vergeleken met een baring, waar in moeite en pijn, onder gevaarlike worsteling, een zegenrijke vernieuwing zich baanbreekt in het leven. Want gelijk met de geboorte van een kind, gaat ook met de revolutie veel onverkwikkeliks gepaard. Een zodanige chaotiese toestand als een revolutie leidt tot het ontketenen van allerlei slechte instinkten in de mensen.
Wij springen nu over van het verre verleden naar de huidige maatschappij. Ook hier zijn die ekonomies bepaalde klassetegenstellingen er. Het zijn vooral de Marxisten, die daarop de nadruk leggen. Zoals het vroeger de derde stand was, die opstreefde naar grotere macht in de staat, opdat de werkelike politieke macht zou stroken met de ekonomiese positie, welke | |
| |
die klasse reeds in de maatschappij was gaan innemen, zo is het nu de arbeidersklasse, die gedurende de laatste eeuw door de ontwikkeling van het arbeidsproces is opgekomen, die kwam uit grenzeloze ellende (vrouwenarbeid, kinderarbeid) en demoralisatie (lichamelik en geestelik), wier ekonomiese macht voortdurend is toegenomen en die, na tot groter bewustzijn te zijn gekomen van die ekonomiese macht, ook moreel, geestelik en intellektueel rijpt en de strijd om de werkelike macht in de maatschappij en in de staat is begonnen. Ook nu weer zien wij de strijd om de staatsmacht zich afspelen, omdat met de staatsmacht in zekere zin de verdere ontwikkeling van de maatschappij te beinvloeden is, daar deze, weliswaar niet in laatste instantie, maar toch zeker tijdelik valt te remmen of te bespoedigen. En hier is het, dat wij al scherper tegenover elkaar zien staan het grote geheel der burgerlike klassen tegenover dat der arbeidersklasse.
Histories noodzakelik is tans de arbeidersklasse de draagster van de vooruitgang. Kan deze de staatsmacht ontnemen aan de burgerlike klasse, dan heeft zij daardoor de gelegenheid, de mogelikheid, om de vele belemmeringen, die er nu voor de verdere ekonomiese ontwikkeling van de mensheid bestaan, uit de weg te ruimen (een taak die de burgerlike klasse niet, op geen enkel terrein, blijkt te kunnen en willen volvoeren) en zodoende een maatschappelik stelsel te bevorderen, waarin die staketsels zijn verdwenen en waarin ruimte komt voor een beter en doeltreffender produktieproces, dan tans mogelik is. Voor een eeuw deed de derde stand hetzelfde met al die traditionele belemmeringen, die het industriële kapitalisme in zijn opkomst hinderden: de absolute monarchie, de gilden, enz. - tans is het de historiese taak der arbeidersklasse, om de elementen, die eenmaal nodig waren, maar nu tot hindernissen geworden zijn, voor een maatschappelik stelsel met groter produktieve kracht, uit de weg te ruimen.
Met de huidige stand der maatschappijwetenschappen zijn wij wel in staat om, voorzichtig, enige prognosen te stellen over de toekomstige maatschappelike ontwikkeling. Vroeger kon men dat niet. Nooit, vóór de negentiende eeuw, heeft men zich dermate ernstig bezig gehouden met de maatschappij zelf, altans niet zo objektief wetenschappelik. Nu echter, met onze huidige kennis van de maatschappij en haar ontwikkeling, zijn wij in staat het volgende te zeggen: men zal gaan komen tot een gesocialiseerde produktie. Een nieuw geslacht zal dan opgroeien onder andere maatschappelike omstandig- | |
| |
heden. Deze zullen meer sociaal zijn. Daardoor zullen ook de morele opvattingen veranderen. Het gemeenschapsgevoel zal dan sterker worden. Eendracht en solidariteit zullen dan toenemen. Zo zullen, in die nieuwe maatschappelike verhoudingen en gedetermineerd door deze, andere mensen, meer sociaal voelende mensen ontstaan. Met het uit de maatschappij wegvallen van de faktoren winstbejag, uitbuiting, meerwaarde, arbeidsloos inkomen, met het onder de werking van die nieuwe maatschappelike verhoudingen socialer worden van de mens, zal ook de reden tot het uitoefenen van heerschappij, overheersing en geweld wegvallen. Door die ontwikkeling heen zal langzamerhand het staatsgezag afnemen en geleidelik zal de proletariese overgangsstaat als tijdelike heerschappijorganisatie van de dan aan macht zijnde arbeidersklasse afsterven.
Weer, maar op een geheel ander plan dan de primitief-kommunistiese maatschappij, zal er een maatschappij zijn zonder uitbuiting, zonder meerwaarde-vorming, zonder klassetegenstellingen en klassebotsingen, een werkelik homogene maatschappij. Hoe die toekomstmaatschappij precies eruit zal zien, kunnen wij niet zeggen. Hoe verder wij komen, des te vager worden de trekken van de maatschappelike verhoudingen, die wij menen te mogen voorspellen. Maar dit kunnen we zeker zeggen: in die maatschappij - en men beschouwe dit niet als een eindtoestand, want de maatschappelike ontwikkeling zal natuurlik steeds verder gaan, zolang de aarde bestaat en bewoond is, - in die maatschappij zal geen staat nodig zijn, daar er geen konkurentie en geen uitbuiting meer zal zijn om te verdedigen tegen een onderliggende konkurent of overheerste klasse. Alleen zal een bestuursorganisatie, een administratie, een zekere ‘Verwaltung’ blijven bestaan, gelijk een konkurentie in een meer edele zin. De tans zo gevaarlike internationale konkurentie zal verdwijnen in de dan tot stand gekomen bond van arbeidersrepublieken.
Hier moet worden gekonstateerd, dat tendenties in die richting reeds aanwezig zijn in de huidige maatschappij. Ik wijs, om één voorbeeld te noemen, op de toenemende internationalisering, die uitgaat van en volgt op de nieuwste techniese vindingen, de radio, de film, enz. Dat onlangs, bij het openen van een nieuwe elektriciteitscentrale ergens in ons land de leidende ingenieur de mededeling deed, dat hij in de naaste toekomst de noodzaak van één groot Pan-Europees elektriciteitsnet zag komen, is iets, dat wij als socialisten met ontroering en met een gevoel van hernieuwde zekerheid in de | |
| |
juistheid van ons inzicht vernemen. Want, zonder dat de mensen het nu direkt voelen, brengt iedere soortgelijke techniese organisatie met zich mee het verdwijnen van internationale verschillen en tegenstellingen.
Intussen zijn er en blijven er in de bestaande kapitalistiese staats- en rechtsstelsels nog steeds allerlei belemmeringen voor een zo gerichte maatschappelike ontwikkeling. Ja, in deze kring hoeft het niet nader te worden uiteengezet, de nationale burgerlike staat als zodanig is een grote belemmering voor de verdere ontwikkeling geworden, hoe zegenrijk hij ook was, toen hij, op zijn tijd, in het verleden, mede door geweld en oorlogen, ontstond. Want de nationale burgerlike staat is, ondanks het vele verderfelike, dat er mee is gepaard gegaan, toch in zijn tijd een grote vooruitgang geweest. Maar tans is hij - evenals de stedenorganisatie, de stad als eenheid met haar eigen wetgeving, haar eigen recht en haar eigen rechtspleging, dit indertijd werd - een belemmering, die door de industrie, de telegraaf, de telefoon, de radio, het vliegwezen, enz., enz., reeds wordt terzijde gesteld, maar door bepaalde groepen uit belangenmotieven nog wordt gehandhaafd. De taak der arbeidersklasse is echter om deze machten van reaktie te overwinnen en daardoor uit een welbegrepen klassebelang zich zelf èn de gehele mensheid, door het bevorderen der vooruitgang, te dienen.
Dit is een punt, dat ik nadrukkelik voorop stel, en dat nooit vergeten mag worden: de vooruitgang van allen is ermee gediend. Niet alleen die van de opkomende arbeidersklasse, maar ook die van de antagonistiese maatschappelike groepen, van de gehele mensheid.
| |
II. De marxistiese moraal-theorie.
Wij komen tans tot een korte beschouwing over de Marxistiese moraaltheorie.
Kenmerk van de Marxistiese wetenschap is een zuiver empiriese werkwijze, het baseren op de feiten en op niets anders. Het eerste maxime, dat voor de hand ligt, is dat de mens een sociaal wezen is, die steeds met anderen in een verband leeft. Uit dit met anderen samen in een maatschappelik verband leven en arbeiden ontstaan allerlei onderlinge menselike betrekkingen. Maar ook ontstaan konflikten en | |
| |
wrijvingen. Wanneer dergelijke wrijvingen zich voordoen, moet de mens die in zijn geest verwerken. Hij zal dit te intensiever doen, naarmate ze zich in groter frequentie en met groter nadrukkelikheid aan hem opdringen. Het zal gepaard gaan met gevoelens van lust en. onlust. Uit de vergelijking dezer gevoelens zal hij langzamerhand gaan konkluderen ‘wat behoorlik is.’ En dit deels nog onbewust gevoel zal zich met de tijd gaan konsolideren tot een bepaalde norm.
Nu hebben wij echter gezien, dat het maatschappelik produktieproces iets voortdurend veranderends is. Het is duidelik, dat dit met zich meebrengt, dat ook de produktieverhoudingen, d.w.z. de verhoudingen van mens tot mens in dat produktieproces, zich voortdurend wijzigen. En met de zich wijzigende situatie verandert ook telkens de houding van de mens; telkens opnieuw moet hij dat verwerken, telkens komt hij tot andere konklusies, telkens is iets anders behoorlik, telkens wordt iets anders morele norm. Zo is er volgens de Marxistiese opvattingen van de moraal een weliswaar zeer gekompliceerd, maar toch kausaal en aanwijsbaar verband tussen de maatschappij enerzijds en moraal en recht anderzijds. De moraal en het recht zijn binnen maatschappelik verband geldende eisen en treden als maatschappelik-kultureel verschijnsel op.
Nu blijkt, dat de moraal altijd iets wisselends is. Dit nog veel verder uit te werken is hier niet aan de orde, maar een enkel ding kan er wel van worden gezegd. Overigens verwijs ik naar de desbetreffende literatuur (zie bl. 21). De onderzoekingen van vele ethnologen en sociologen hebben uitgemaakt, dat bij talloze primitieve volken bijvoorbeeld kindermoord en oudermoord niet alleen in zwang, doch ook moreel waren. Hetzelfde geldt voor verschijnselen als het kanibalisme, de slavernij, enz. Men kan dit betreuren of niet, als wetenschappelik mens heeft men eenvoudig te konstateren, dat dit het geval was. Steeds werd met het veranderen der maatschappelike verhoudingen wat zedelik was onzedelik en werden andere dingen moreel. Wat in de ene tijd en onder bepaalde omstandigheden moreel was, werd onder de nieuwe verhoudingen immoreel. De moraal veranderde naar plaatselike en tijdelike behoeften der mensen.
Het Marxisme heeft dus een sociaal-utilitaire kijk op de moraal. Het zegt, dat de ideologieën moraal en recht middelen zijn tot instandhouding van de mensen en de maatschappij. Uit zelfbehoud van individu en maatschappij moeten dergelijke normen ontstaan en zo nodig worden afgedwongen. Moraal | |
| |
is middel tot het doel. En dat doel is het behoud en de vooruitgang van de menselike samenleving in die zin, dat het produktieproces niet stagneert of achteruitgaat, maar zich verder kan ontwikkelen, om zo te komen tot een vermeerderde produktieve kracht, tot een grotere welvaart.
Er zit een bedenkelik smaakje aan deze woorden. Want wij naderen de veel gewraakte uitspraak: het doel heiligt de middelen. Toch wil ik tot op zekere hoogte deze leus inderdaad aanvaarden. Maar dan zijn een nadere toelichting en verklaring nodig. Nu is dit probleem door Marx en Engels zelf nooit voldoende helder uiteengezet. Wel echter is dit gebeurd door de arbeider-filosoof Dietzgen, de ‘Dritte im Bunde’, die men dikwels, geheel ten onrechte, vergeet en negeert.
Het doel heiligt de middelen, wanneer dat doel is de vooruitgang der mensheid, het heil der mensheid als zodanig. Moreel is wat dit heil bevordert, en alleen vanuit dit algemene doel zijn de middelen moreel. Hieruit volgt tevens.dat niet ieder middel moreel is, want niet ieder middel is dienstig om dit doel te verwezenliken. Vanzelfsprekend staan niet alle middelen op dezelfde lijn. Er is keuze tussen betere en slechtere. Er zijn ook middelen, die naar twee kanten hun werking doen en derhalve zeer gevaarlik zijn, bijv. het geweld. Maar samenvattend is dus alleen in concreto dat middel moreel, hetwelk op dat ogenblik en in die bepaalde situatie dienstig is om het heil der mensheid te bevorderen, om te bevorderen de sociale vooruitgang, de betere beheersing van de natuur door de mensen, de hogere produktiviteit van de arbeid, de betere voorziening in de behoeftenbevrediging. Dit is een maatschappelik noodzakelik doel en daarom naar mijn mening het eigenlike, ware, algemene doel. Het is een edel, een heilig doel. De middelen, die daartoe werkelik dienstig zijn, zijn moreel.
In deze probleemstelling nu is bepalend de gedachte van de klassen. In onze maatschappij bestaat immers geen homogeniteit. Zij is gespleten in klassen. Zij is een klassemaatschappij. De mensen, die tot die klassen behoren, staan verschillend in het maatschappelik leven, omdat zij anders deelnemen aan het maatschappelik arbeidsproces. Ik behoef slechts naar de werkelikheid te verwijzen. Ieder kan het om zich heen zien. Zij leven onder geheel andere omstandigheden, onder geheel andere voorwaarden. Zij hebben dus ook in vele opzichten andere opvattingen over wat behoorlik is. Zo valt er in de tegenwoordige maatschappij niet te spreken van één morele standaard, van één voor allen geldende zedewet, | |
| |
maar, om van kleinere onderscheidingen als beroepsmoraal enz. maar te zwijgen, van verschillende morele opvattingen in de verschillende sociale klassen. Wat voor de een moreel is, is dikwels voor de ander, die niet tot dezelfde ekonomiese klasse behoort, immoreel (bijvoorbeeld: huweliksmoraal). Dit is iets dat al te dikwels verwaarloosd wordt, hoewel het zeer belangrijk is.
Omdat de mensheid tans geen eenheid is, zijn wij klassemensen. Wij zijn mensen in de klassestrijd. En wij zijn daarbij dikwels gedwongen, eenvoudig door onze positie in het arbeidsproces, op een bepaalde wijze te handelen, ook al willen wij anders. Echter is de moraal toch niet alleen klassemoraal. Want wij zijn niet alleen producent en niet alleen klassemens. Ik wijs op de gewone, aan het dageliks leven ontleende feiten, die Henriëtte Roland Holst ter illustratie hiervan geeft in het vierde Hoofdstuk van haar studie over ‘Communisme en Moraal’ (algemeen-menselik solidariteitsgevoel; hulp bij ongelukken of andere gebeurtenissen buiten de klassestrijd). Zij laat daar zien hoe de klassestrijd niet het gehele menselike leven omvat. In tijden van rust en kalmte heeft hij een veel minder sterke invloed dan in tijden van botsingen en konflikten tussen de verschillende maatschappelike groepen. Ook in de klassenstrijd ontstaan er konflikten tussen de mens als klassestrijder en als mens buiten de klassestrijd, als ouder, als echtgenoot, als vriend, enz.
Met dat al bestaat het maatschappelik leven in onze dagen voor een groot gedeelte wel uit klassestrijd tussen de proletariese klasse en de burgerlike klasse. Op dit klassekarakter van de tegenwoordige maatschappij en de huidige moraal wil ik de nadruk leggen. Het voeren van de klassestrijd is zonder twijfel de drijvende kracht, de motor van het maatschappelik leven, en heeft de maatschappelike vooruitgang zeer bevorderd. Voor een zeer groot deel is de proletariese moraal tans nog strijdmoraal. Weer herhaal ik, wat ik reeds eerder zeide: de proletariese klasse is, ekonomies bepaald, dus in laatste instantie gedreven door ekonomiese potenties, die zich in haar doorzetten, de brengster van de vooruitgang. Zij draagt die vooruitgang uit zelfbehoud. Zij heeft belang bij een andere maatschappelike organisatie dan de huidige kapitalistiese. Zij moet uit zelfbelang streven naar een wegruimen van belemmeringen, die daartoe in de tegenwoordige politieke en juridiese bovenbouw bestaan. En die nieuwe maatschappelike organisatie betekent een vooruitgang boven de huidige, omdat zij de produktiewijze op een hoger plan brengt, de produktiviteit | |
| |
van de arbeid, nationaal en internationaal, doet toenemen, en beter in de behoeften van alle mensen voorziet. Zij staat sociaal gezien ekonomies en daarmee moreel hoger dan de huidige kapitalistiese organisatie. Daarom is de proletariese strijd een beweging tot ekonomiese en morele verlossing en bevrijding van allen, niet alleen van de arbeidsklasse zelf, maar ook van haar tegenwoordige vijanden.
Daartegenover staat de burgerlike klasse, de handhaafster van het bestaande, als de rem van de vooruitgang. Daarom nu ook zijn de morele normen van het proletariaat hoger moreel dan die van de andere klassen, omdat de arbeidersklasse aangewezen is, om de verdere ontplooiing van het produktieproces en daarmee de ontwikkeling naar een werkelik homogene, klasseloze, ééngeworden maatschappij te bevorderen, waarin geen sprake meer zal zijn van heerschappij en geweld. Maatschappelik noodzakelik gezien betekent de Proletariese moraal dus een hogere dan de burgerlike moraal. Laten wij ook dit bij onze verdere beschouwingen van het geweldprobleem in het oog houden!
| |
III. Geweld en klassestrijd.
Zo komen wij tans aan de kwestie van het geweld als middel in de klassestrijd. Zonder echter eerst deze samenhangen te hebben bezien, zonder vooraf dit zozeer gekompliceerd verband nauwkeurig te hebben nagegaan, zou men niet kunnen begrijpen, hoe, en of, en wanneer volgens het Marxisme geweld moreel kan zijn.
Ook hier zullen wij weer zuiver induktief te werk gaan. Wij zullen uitgaan van de feiten en uit de feiten empiries konkluderen over de moraliteit van het geweld. Niet aprioristies zullen wij het geweld beschouwen, maar empiries en dialekties als Marxist. Daarbij moeten wij ons baseren op de historiese ervaring, opgedaan in vroegere fasen van klassestrijd. Omdat het daar het duidelikst spreekt, zullen wij onze voorbeelden ontlenen aan de revoluties, die de latere geschiedenis heeft gekend.
Het zal ons dan telkens duidelik zijn, dat bij die revoluties geweld is gebruikt. Dit geldt voor de Franse revolutie, waarvan ieder weet dat de derde stand daarbij gewelddadig is opgetreden, dat deze legers heeft gevormd (de Sans-culottes in | |
| |
1792) ter verdediging van de revolutie. Het geldt evenzeer voor de Engelse revolutie in de 17de eeuw, waarin Cromwell zijn legers heeft gerekruteerd ter verdediging van die revolutie. Het geldt tenslotte ook voor de tachtigjarige oorlog, waarin de Nederlandse handelsburgerij zich vrij maakte van het Spaanse absolutisme en waarbij onze gevierde Geuzen de ergste geweldenaars waren.
Zo zien wij, dat naast veel edels - men denke aan de heldenmoed en de zelfopoffering der Sans-culotten - ook veel ellendigs aan de dag komt, veel ellendigs, dat iedere oorlog meebrengt. Toch zullen wij moeten erkennen, dat het vormen van die legers toen onontbeerlik was, daar de revolutie anders onder de voet zou zijn gelopen, terwijl zij toch noodzaak was en de vooruitgang der mensheid heeft verhaast. Immers, indien zij onder de voet gelopen zou zijn door de agitaties der emigranten met de steun van de buitenlandse mogendheden, - de ekonomiese ontwikkeling zou toch zijn voortgegaan, ondanks de reaktionaire ideologieën, maar de verhaasting van de vooruitgang door de revolutie zou met talloos veel meer ellende later ingehaald zijn moeten worden, terwijl tans, ondanks het natuurlike terugkrabbelen na de korte, te hevige, uitbarsting, toch veel meer behouden bleef dan anders zou zijn teruggehouden, indien de reaktionaire machten de overhand hadden gekregen. Laten wij slechts denken aan de centralisatie, die een ekonomiese noodzakelikheid was voor het opkomende industriële kapitalisme en welke in die tijd een grote vooruitgang betekende. Denk aan het uit de weg ruimen van de gilden, waaraan ook de reaktie na 1814 niet meer heeft kunnen tornen. Denk aan het tot stand brengen der wetboeken en wat de eenheid van wetboeken betekend heeft tegenover de grote belemmering, die een niet-gekodificeerd recht geweest zou zijn. Denk aan het metrieke stelsel, de burgerlike stand en al dat vele meer, dat geünificeerd en gekonsolideerd is onder Napoleon. Zo zien wij onmiskenbaar: de revolutie betekende vooruitgang en de onderdrukking van de revolutie zou betekend hebben remmen van het in die tijd voor verdere ekonomiese ontwikkeling noodzakelike.
Zo konkludeer ik inderdaad, dat die legers en die terreur noodzakelik zijn geweest. Ik doe hierbij een beroep op Jean Paul Marat, een man, wiens naam veel gesmaad is en geen aangename klank heeft, terwijl men eigenlik nog liever de naam hoort van zijn moordenares Charlotte Corday. Er is over Marat veel gelasterd, maar hij was een nobel mens, volkomen zelfverlochenend en meedogenloos rechtvaardig. Hij heeft | |
| |
zich geheel gegeven aan de strijd voor de onderdrukte massa. Hij was gans niet de bloeddorstige, de moord- en geweldmaniak, die de traditie van hem gemaakt heeft. Nu had Marat een zeer scherp inzicht in de maatschappelike noodzakelikheden van zijn tijd en dat wordt je wel eens erg kwalik genomen. Ik heb hier het oog op een woord van Marat, dat luidt als volgt: ‘Vijf- tot zeshonderd afgeslagen hoofden zouden U rust, vrijheid en geluk verzekerd hebben. Een valse humaniteit heeft Uw armen tegengehouden en Uw slagen teruggehouden: zij zal het leven van millioenen van uw broeders kosten.’ Telkens weer herhaalde Marat dit. Hoe wreed deze woorden ook klinken, toch is dit de juiste kijk op de zaak. Want hij kiest de kleine afgrijselikheden om erger te voorkomen en... om het grotere, mooiere te verhaasten. En het is een feit dat het in de werkelikheid zo is, als Marat het voorstelt. Want de revolutie - het kan niet nadrukkelik genoeg worden herhaald - zou onder de voet gelopen zijn zonder dergelijke daden van terreur. De kontrarevolutie zou nog veel erger zijn geweest. Dit kunnen wij aan talloze voorbeelden uit de geschiedenis nagaan. Daarover valt niet meer te twisten. Het is soms beter, dat enkelen sterven, dan dat tallozen ten gronde gaan. En wie uit misplaatste gevoelens van menselikheid niet op de juiste tijd weet in te grijpen, kan schuld zijn van massale moorden door de kontrarevolutionaire terreur. Laat ik wijzen op Finland, waar de rode regeering het parool uitgaf ieder leven te sparen, maar waar zij onderging, gruwelik onderging, in bloed verdronk, - want de witte legers spaarden niémand.
Zo is het offer van enkele levens soms noodzakelik, niet alleen om de meerderheid der mensen van heden te sparen, maar ook om de toekomst van allen veilig te stellen. Zo is het geweld niet absoluut te verwerpen, maar is het soms aanvaardbaar in dienst van het betere. Men versta mij wel, ik verwerp alle excessen (slachtingen, gruwelen, plunderingen) d.w.z. wanneer het maatschappelik noodzakelike ver overschreden wordt. Op de gevaren die het gebruiken van het geweld als middel in de klassestrijd met zich brengt, kom ik straks terug.
Nu staat er nog een ding vast, een les, die wij uit de historie moeten trekken: na een revolutie komt altijd een kontrarevolutie. Het ene is zonder het andere ondenkbaar. De tegenaanval van de tevoren heersende klassen blijft nooit uit. Deze is onafscheidelik bestanddeel van de revolutie. Het duidelikst voorbeeld voor het heden is Sovjet-Rusland. Door | |
| |
de revolutie is daar de macht ontnomen aan de burgerlike groepen; andere groepen hebben de staatsmacht in handen genomen. Hoe nu verder de toestand in Sovjet-Rusland ook is, het staat wel vast, dat daar in allerlei opzichten sprake is van aanwijsbare maatschappelike vooruitgang. Ekonomies gezien valt er te wijzen op de reeds grotendeels gesocialiseerde industrie en handel en de toenemende kollektivering van de landbouw, kortom op de opbloeiende socialistiese produktie. Wat het gebied der moraal aangaat, is verheugend het sterk toenemen van sociaal gevoel onder de in die nieuwe maatschappelike verhoudingen opgroeiende mensen. Ik denk aan de Russiese film en aan de nieuwe Russiese literatuur, (‘Cement’ bijv.), waarin de gemeenschapsgedachte zo sterk op de voorgrond staat. Maar ik denk ook aan de verdere vernieuwing van de kunst en aan het moderne Russiese strafrecht, aan het enig waarlik moderne geldende strafwetboek ter wereld, dat volkomen gebaseerd is op bescherming en verbetering en dat de wraakgedachte en de vergeldingsidee geheel heeft afgezworen. Ik denk ook aan het huweliks- en familierecht en zoveel meer. Zo is er in deze en vele andere opzichten een grote vooruitgang in Sovjet-Rusland, vooral indien wij het vergelijken met wat er in de kapitalistiese staten van West-Europa gebeurt. De ondergang van de Russiese revolutie zou een ontzettende verzwakking van het West-Europese proletariaat betekenen, dat het toch al zo moeilik heeft tegen de groeiende reaktie, met name tegen het fascisme. Ging Sovjet-Rusland te gronde, dan zou er van demokratie geen sprake zijn; veeleer zou er een fascistiese tegenpool komen, zooals in Hongarije Horthy volgde op Bela Kun. De steun, die het enkel bestaan der Sovjet-Unie uitmaakt voor de strijd van het West-Europese proletariaat, is ieder duidelik. Daarom alleen reeds is het behoud van de Russiese revolutie een steun voor allen, die de vooruitgang willen.
Welnu, ook dit zal ieder duidelik zijn: de Russiese revolutie zou spoedig zijn ondergegaan zonder gebruik van geweld, zonder het vormen van legers. Talloze aanvallen bedreigden de revolutie: admiraal Koltschak, generaal Judenitsch, generaal Denikin, generaal Kornilow, generaal Wrangel, de interventie van de Entente als helpster van de kontrarevolutie, de blokkade, de aanslagen, de samenzweringen, de sabotage, de spionnen, om van de aanvallen op gezanten en konsuls maar te zwijgen. Gezien dit alles waren leger en vloot nodig. Dat betekent dan echter tevens: een goed leger. Dat betekent, dat de militaire organisatie volgt, met de dwang, het gezag, | |
| |
de krijgstucht, de oorlogsindustrie en al de aankleve van dien. Zeker, maar zonder dat alles zou de revolutie zijn ondergegaan. Het rode leger en de rode vloot waren nodig ter verdediging van hetgeen verkregen was. Hoewel het natuurlik niet zuiver socialisties kan worden geacht, beschouw ik dat verkregen goed toch zonder twijfel als een begin van socialistiese opbouw. Dat is vooruitgang. Niet voor verovering, maar om het grootse werk van die socialistiese opbouw te verdedigen - ik zwijg hier over de kulturele betekenis van het rode leger in dienst van de volksontwikkeling en de bestrijding van het analfabetisme - was de legervorming een maatschappelike noodzakelikheid en dus moreel.
Een ander middel, dat moreel twijfelachtig kan zijn is de doodstraf. De doodstraf wordt behouden in Sovjet-Rusland door dezelfde mensen, die dat zo moderne strafwetboek niet alleen ontwierpen - dit deed de onlangs overleden Italiaanse kriminoloog en socioloog Enrico Ferri ook -, doch het ook invoerden. Natuurlik zijn zij tegen de doodstraf. Ook Karl Marx was tegen de doodstraf. De doodstraf is de slechtste van alle straffen. Toch mag men nooit beslissen, eens en voorgoed, dat het altijd immoreel is om de doodstraf te handhaven en toe te passen. Men moet ook hier empiries te werk gaan. Men moet iedere situatie konkreet beschouwen en niet abstrakt redeneren. Aangetoond moet kunnen worden, dat het handhaven en toepassen van de doodstraf noodzakelik is voor de verdediging van de revolutionaire veroveringen tegen akute, gevaarlike tegenaanvallen van die klassen, welke tot ondergang gedoemd zijn; dat die op andere wijze niet afgeweerd kunnen worden. M.a.w. dat handhaving van de doodstraf nodig is voor het behoud van de verkregen vooruitgang. Dan is handhaving van de doodstraf moreel.
Laat de geschiedenis spreken. Kerenski ging in het voorjaar van 1917 uit aprioristies-humanitaire overwegingen over tot het afschaffen van de doodstraf. Hij werd in de zomer van dat jaar 1917 gedwongen haar weer in te voeren, daar dit noodzakelik bleek tot behoud van de militaire organisatie in dienst van de strijd met en voor de Entente, d.w.z. ten dienste van de imperialistiese oorlog. Zij die in November 1917 aan de macht kwamen, gingen uit niet van abstrakt-humanitaire principes, doch lieten zich leiden door sociaal-utilitaire overwegingen. Zij deden met filantropiese experimenten bittere ervaringen op. Zij lieten bijvoorbeeld generaal Krasnow op erewoord vrij en een maand later streed hij aan de zijde der witte terroristen tegen de sovjets. Tegen hun wil moesten zij | |
| |
de doodstraf gaan toepassen. De Sovjetregering handhaafde de doodstraf in haar straffenstelsel als uiterste middel, dat dienstig is om de revolutie te beschermen en als tijdelik middel.
Eerst in 1927, ter herdenking van het tienjarig bestaan van de revolutie, is de doodstraf aanmerkelik beperkt in de Russiese wetgeving. Wanneer wij de percentagecijfers nagaan, dan blijkt, dat bij een vrijwel gelijkblijvend aantal misdrijven, het aantal tot de doodstraf veroordeelden was in 1926: 0.10 %, in 1927: 0.05 %, in 1928: 0.03 %. De toepassing van de doodstraf is derhalve minder geworden. De cijfers over 1929 zijn mij helaas nog niet bekend.
Dan is daar de terreur om de tegenstand van de groepen, aan wie de macht ontnomen is, te breken. Wanneer wij de terreurs in de historie nagaan, dan blijkt overduidelik, dat de met de ontwikkeling van het arbeidsproces opkomende klassen altijd oneindig veel menseliker zijn geweest dan de klassen, aan wie de macht ontnomen werd. Laten wij alleen maar denken aan de Parijse Kommune en haar pacifisme en haar menselikheid, en hoe zij door de legers der reaktie in bandeloze wreedheid werd neergesabeld en neergeschoten (Thiers en Gallifet; de Mur des Fédérés).
Het kan zijn, dat de terreur noodzakelik is. Ik kan niet beter doen dan te wijzen op de regels, die Henriëtte Roland Holst in haar ‘Heldensage’ (bl. 97) wijdt aan het ontstaan van het rode leger en aan de tragedie van Schwiask. waar de doodstraf werd toegepast tegen de eigen makkers en klassegenoten tot behoud van het onder de leiding van Trotzki zich vormende leger. Het gaat lijnrecht tegen het hart, maar het is onverbiddelik noodzakelik.
Talloze innerlike tragedies vloeien eruit voort voor hen, die de terreur, de uit maatschappelik inzicht noodzakelik geoordeelde bescherming van de door de opkomende klasse verkregen resultaten, moeten toepassen. Ik verwijs u naar Lebedinski's novelle ‘Eine Woche’, die Henriëtte Roland Holst in ‘Communisme en Moraal’ (bl. 79) citeert. Ik denk aan die vele leden der Tschekà, die als mens goed en zacht waren, geen voorkeur voor geweld hadden, geweld verafschuwden. maar de terreur moesten toepassen, en aan de innerlike konflikten zijn bezweken. Tans worden verscheidene van hen door de radenregering als zenuwpatienten dankbaar vertroeteld.
Tot nu toe sprak ik over Sovjet-Rusland, het land, waar de burgerlike heerschappij gebroken en het proletariaat aan de macht is. Hetzelfde geldt nu voor de toestanden hier, waar het proletariaat nog niet de macht heeft. Wij mogen niet | |
| |
a priori ieder middel als absoluut goed aanprijzen of als absoluut slecht verwerpen. Het gaat bijvoorbeeld niet altijd alleen met een ekonomiese staking zonder geweld. Wanneer er een staking is, dan hopen wij, dat zij om zich heen zal grijpen, dat zij zich zal uitbreiden. En als zij dan algemeen wordt en een politiek karakter gaat aannemen, dan leert de realiteit, dat de machten, die er tegenover staan, niet zullen schuwen om geweld te gebruiken. Dit geweld wordt opgedrongen. De arbeidersklasse is helaas niet vrij in het kiezen van haar middelen. De keuze der middelen hangt niet van haar alleen af. Zij wordt tot deze gedwongen. Het kan dan komen tot geweld als noodzakelik middel, ja, het kan dan komen tot bloedige revolutie. Ik wijs hierbij op wat Troelstra in zijn laatste boek over de staking als strijdmiddel schrijft.
Wij komen er niet altijd met individuele dienstweigering alleen. De dienstweigering moet, wil zij resultaten hebben, uitgebreid; zij kan zich gaan uitstrekken over grotere legereenheden; zij kan massaal worden. Dan zal daartegenover geweld worden gebruikt door de autoriteiten en de dienstweigering zal dan heus niet bij de gratie van de burgerlike staat (Dienstweigeringswet) kunnen geschieden. Dat is maar tijdelik, in tijden van kalmte en rust. Zo gaat het niet bij massaal optreden. Toen in het jaar 1917 Franse regimenten aan het front weigerden verder te vechten, werd uit elke kompagnie één man genomen en werden deze met de eigen kanonnen en door eigen landgenoten neergeschoten. Men leze daar het schrikkelike relaas van Barbusse maar op na.
Zo wordt bij ieder punt duidelik, dat het onjuist is om bij ieder middel onmiddellik apriori en in abstracto vast te stellen: dit is altijd, absoluut goed of dit is altijd, absoluut slecht. Dat gaat niet. Absoluut goede middelen en absoluut kwade middelen bestaan niet. Al naar de omstandigheden en de samenhang is hetzelfde middel nu eens goed, dan slecht. Overal is er de verstrengeling en de samenhang, de voortgang, de ontwikkeling, de overgang, de omslag van het een in het andere. Uitsluitend moreel geweld zonder daadwerkelik geweld is even ondoeltreffend in bepaalde omstandigheden als uitsluitend daadwerkelik geweld zonder moreel of geestelik geweld, zonder een bepaalde graad van morele en geestelike rijpheid. Zij zijn niet absoluut te scheiden. Zij zijn innig verbonden. Konkluderend mogen wij zeggen: geweld, dat de maatschappelike vooruitgang steunt, deze werkelik dient, is Marxisties gezien moreel.
Nu ligt hierin een beperking, want, gelijk ik hierboven reeds heb gezegd, niet ieder middel is even dienstig. De historiese | |
| |
ervaring leert, dat vrijwel altijd daadwerkelik geweld, welks extreem het bloedig geweld is, van alle middelen het gebrekkigst en het slechtst is. En ook het gevaarlikst voor hen zelf, die er zich van bedienen. Want het keert zich altijd tegen de individuen, die gebruik ervan maken, zelf. Vooral wanneer de geweldstoepassing een gewoonte wordt, werkt dit middel verruwend en verlagend. Het ontketent allerlei lage en verkeerde instinkten als haat en wraakzucht. Het is uitermate geschikt om anti-sociale aandriften en neigingen wakker te roepen en te bevorderen en de edele gevoelens te verstikken. Het is in disharmonie met het ideaal van de opkomende klasse. Geweld lokt geweld uit en kan zo verder van het edel doel afbrengen. Dit is herhaaldelik gekonstateerd en het kan ons slechts manen tot voorzichtigheid.
Wij zien het nu bij de arbeidersklasse, die de macht in de staat moet veroveren en dan de staatsmacht uitoefenen om een meer sociale samenleving te verkrijgen, zoals dat tans reeds in de Sovjet-Unie zijn begin heeft. Maar nu moet deze met haar gesocialiseerde produktie meer dan enige andere een beroep doen op de sociale gevoelens van de mensen, terwijl zij onderwijl tot het uitoefenen van diktatuur en terreur wordt gedrongen door de tegenwerkende machten binnen en buiten het land. Steeds zijn daar die samenwerkende en elkaar lijnrecht tegengestelde krachten tijdens iedere machtsvorming van de opkomende klasse, in iedere klassestrijd en iedere burgeroorlog: het beroep op de sociale gevoelens in de mens en tegelijk het uitoefenen van geweld, dat al die sociale gevoelens kan verstikken en al te vaak inderdaad verstikt en in hun tegendeel doet verkeren. Het is dus zeer gevaarlik voor een klasse als de arbeidersklasse, die het van de sociale gevoelens juist moet hebben voor de opbouw van de socialistiese produktie en de verdere ontwikkeling naar een klasseloze maatschappij, om van het geweld, het middel met de ergste antisociale potenties, gebruik te maken.
Geweld is daarom het uiterste middel, de ‘ultima ratio’, en het moet zoveel mogelik vermeden en tot een minimum beperkt worden in de naaste toekomst. Maar ik heb er een zwaar hoofd in, want de neiging tot gewelddadigheden van de kant der heersende, tot ondergang gedoemde klassen, speciaal van het fascisme, is onrustbarend. Zij grijpen steeds meer naar het geweld om hun heerschappij te handhaven tegen de opstrevende arbeidersklasse. Zij worden cynieser en barbaarser. Er is reeds een overstelpende berg materiaal over terroristiese gruweldaden in Midden- en Zuid-Europa, | |
| |
over geweldmaatregelen en executies tegen de arbeidersklasse daar. Eén voorbeeld: op de Internationale Juristen-Konferentie, die in December van het vorig jaar te Berlijn gehouden werd, kreeg ik een lijst met niet minder dan vijftig namen van advokaten, die alleen in Sofia door de fascistiese terreur gedood waren, omdat zij het gewaagd hadden (als verdedigers in politieke processen bijvoorbeeld) op te treden ten gunste van de onderdrukte arbeiders en boeren. Ik herinner aan de lezing van Dr. L.H. Grondijs, voor de Vereniging tot beoefening van de krijgswetenschap in den Haag, over het beteugelen van revolutionaire woelingen. (Nieuwe Rotterdammer Courant, 21 December 1929, Ochtendblad B.), waarin hij met klem het nut en de doeltreffendheid der witte legers verdedigde en hun taktiek aanprees als de beste methode voor het neerslaan van revoluties. Hij roemde ook de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, verklaarde zo voor de vuist weg, dat zij ‘terecht’ waren vermoord, en deelde mede, hoe voortreffelik en op hoe ‘elegante’ wijze door de burgerwachten en witte gardisten in München, Litauen, Bulgarije enz. was opgetreden ter handhaving van de bestaande orde. Hoe ‘elegant’ dat optreden van burgerwachten en politie wel is, toont ons tans o.a. Indonesië.
Helaas, veel geweld zal gebruikt worden, van beide kanten. Er is veel, dat tot geweld dringt. Veel leed zal geleden worden. Er zal veel geofferd moeten worden, èn door degenen, die de absolute geweldloosheid voorstaan (Tolstoianen, Gandhi en zijn aanhangers enz.), èn door hen, die geweld op bepaalde ogenblikken en in bepaalde omstandigheden aanvaarden. Heel wat bereidheid tot het doen van offers zal worden gevraagd. Bereidheid, die nu reeds dageliks in Europa veel meer wordt geëist, dan men in het algemeen hier te lande wel weet.
Maar toch, nooit zou ik het aandurven, om in iedere omstandigheid het geweld te verwerpen. Een dergelijke aprioristiese verwerping van ieder geweld voor elke situatie leidt tot objektief-kontra-revolutionair zijn in konkrete gevallen. Ook al is men zich subjektief hiervan niet bewust, al haat men de bestaande misstanden en wil men vurig de verandering en de vernieuwing. Men kan dan objektief op een bepaald tijdstip en onder bepaalde omstandigheden tegen de voortuitgang komen te staan. Dit leert de historiese ervaring. Daarmee is een dergelijke houding veroordeeld. Laat ik alleen hopen, dat het geweld zo weinig mogelik gebruikt zal worden. En laat ik waarschuwen, om zo vele klemmende redenen, tegen lichtvaardig gebruik van geweld, tegen geweldsuggestie juist in de | |
| |
arbeidersklasse, die de draagster is van de toekomst: een klasseloze, geweldloze, kommunistiese maatschappij.
Het Marxistiese standpunt en inzicht zijn een sterke steun om iedere konkrete situatie in het licht van de menselike vooruitgang te beoordelen. Daarbij toch worden het scherpst en diepst alle gekompliceerde verbanden en samenhangen, als die tussen moreel geweld en daadwerkelik geweld, evolutie en revolutie, parlementaire en rechtstreekse aktie, wettige middelen en onwettige middelen, ontleed en doorgrond. Zij kunnen dus een goede maatstaf zijn voor de na te leven normen en een juiste leidster, om hetgeen in iedere konkrete situatie inderdaad geboden en noodzakelik is, eerlik en klaar te zien en te aanvaarden.
| |
Literatuur.
N. Bucharin: ‘Die Theorie des Historischen Materialismus’ (1922). |
H. Cunow: ‘Die Marxsche Geschichts-, Gesellschafts- und Staatstheorie’ (1923). |
K. Kautsky: ‘Die materialistische Geschichtsauffassung. (1927). |
N. Lenin: ‘Staat en Revolutie’ (1919). |
I. Luppol: ‘Lenin und die Philosophie’ (1928). |
J. Valkhoff: ‘De Marxistiese opvattingen over recht en staat’ (1928). |
J. Dietzgen: ‘Samtliche Schriften’ (1911). |
J. Dietzgen: ‘Het wezen van den menschelijken hoofdarbeid.’ |
E. Preobrazhenski: ‘Moral und Klassennormen’ (1923). |
H. Gorter: ‘Klassemoraal’ (1920). |
S.R. Steinmetz: ‘Kritiek op de proletarische moraal van Mevrouw Roland Holst’ (1905). |
H. Roland Holst: ‘Communisme en moraal’ (1925). |
H. Roland Holst: ‘Revolutionaire Massa-aktie’ (1918). |
H. Roland Holst: ‘De strijdmiddelen der sociale revolutie’ (1918). |
Cl. Meyer-Wichmann: ‘Bevrijding’ (1924). |
R. Kuyper: ‘Doel en middelen der Sociaal-Democratie in de naaste toekomst’ (1919). |
G. Kapteyn-Muysken: ‘v. Revolutie en Wedergeboorte’ (1921). |
‘Klassenstrijd. Pro en Contra’, Serie X, No. 8. (1919). |
‘De Nieuwe Tijd’, 26ste Jaargang, bl. 112 e.v. en bl. 213 e.v |
|
|