Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Bijlage IV
| |
[pagina 204]
| |
tuigd dat de tegenwoordigheid der Engelsen tot een japanse inval zou voeren. En al mocht dit niet het geval wezen, dan zou een vrij India de Jappen oneindig beter kunnen weerstaan dan een geknecht Índia Ga naar voetnoot*), Zijn raad aan de indische natie was ongewelddadige tegenstand en absolute weigering om welke arbeid ook voor de invallers te verrichten. In Juli 1942 richtte hij een oproep tot de Japanners, waarin hij hun in sterke woorden hun aanval op China verweet en hen waarschuwde tegen de illusie te geloven dat zij in India welkom zouden zijn. Dank zij Gandhi kregen de Jappen inderdaad geen hulp van de Indiërs. Wel was echter de hevige campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid in 1942 een gebruik maken van Engeland's benarde positie, wat niet anders kon dan bij de Britten kwaad bloed zetten. Gandhi's bedoeling mocht dan zijn niet Engeland te dwingen, maar de Engelsen te overtuigen - dit bewees dat hij geen voorstelling had van zijn actie op de-engelse psyche. Gandhi's arrestatie en die van talrijke andere leiders werd gevolgd door een epidemie van gewelddaden, als sedert 1930/'31 niet was voorgekomen. 250 spoorwegstations, 500 postkantoren en 150 politieposten werden vernield of ernstig beschadigd. De verliezen der Engelsen werden op meer dan 900 aangegeven, die der Indiërs op het twintigvoudige. Het is niet algemeen bekend geworden dat 20.000 werkers in de belangrijkste munitie-fabrieken in 1942 in staking gingen, verklarend dat zij de arbeid niet meer zouden opnemen eer een nationale regering gevormd was. Maar toen het na veertien dagen bleek dat hun voorbeeld niet gevolgd | |
[pagina 205]
| |
werd en de ‘bliksemstraal’ van het Congres was mislukt, namen zij de arbeid weer op en de beweging zonk ineen. Toen Gandhi merkte dat van een oplossing geen sprake was en de verbittering aan weerszijden toenam, ging hij over tot het enige middel, waarvan hij uit ervaring wist dat het de atmosfeer in hem zowel als buiten hem zuiverde: hij legde zich een vasten van 21 dagen op, zowel in de hoop het gemoed van den Onderkoning te verzachten, als de indische strijders te bewegen zich te reinigen van hun hartstochten en betere middelen te vinden om hum landgenoten te dienen. Gandhi's vasten had althans de uitwerking, dat sedert Maart 1942 India vrediger gestemd werd. Wat den Mahatma zelf betreft, zo kreeg H. Alexander, die hem gedurende de laatste dagen van zijn vasten in zijn gevangenis Ga naar voetnoot*) te Poena bezocht, de indruk dat rondom hem bij zijn bloedverwanten en zijn vrienden een atmosfeer van diepe vrede heerste en zijn bezoekers hem verlieten met gevoelens van hoop, vreugde en geestelijke moed. Het kwade was nog sterk en machtig aan alle kanten, maar het goede, ofschoon ternauwernood zichtbaar, werd geweten de winnende kracht te zijn. Men moet een vast geloof hebben in de goddelijke Voorzienigheid, om in het aangezicht van de indische toestanden daarvan overtuigd te blijven. Hongersnood is in India, in Bengalen vooral, een chronisch verschijnsel geworden. ‘Zo de statistieken juist zijn,’ meende de Commissaris van de voedselvoorziening in de Raad van den Onderkoning in Augustus 1942, ‘dan is de productie van rijst van 1912 tot 1941 bijna onveranderd gebleven, terwijl de bevolking | |
[pagina 206]
| |
van 311 tot 388 millioen toenam. In Bengalen is de productie per hoofd in dertig jaar met 70 lbs. gezonken. Hoe zou er dan geen hongersnood zijn?’ En hoe kan het anders of bezorgdheid voor het lot van zijn volk, dat dag en nacht aan Gandhi's hart knaagt, stelt elk ander vraagstuk in de schaduw? Horace Alexander behoort niet tot hen die India een dominion-status willen geven. India en Groot-Brittannië moeten bondgenoten worden en de eerste taak voor die bondgenoten moet zijn, hulp te brengen aan de verhongerende millioenen. In dat streven moeten alle mensen van goede wil zich verenigen en het profetisch inzicht van Gandhi moet samensmelten met het politieke gezond verstand van de Britten. In hoever de onderhandelingen van de laatste maanden het stichten van een bondgenootschap tussen Groot-Brittannië en India ten doel hebben, weten wij niet. Wel echter weten wij, dat op de hongersnood van 1942 die van 1946 is gevolgd. En we weten ook dat zij vermeden had kunnen worden, zo de Engelse regering bijtijds had ingegrepen. In die jaren echter is een nieuwe bondgenoot voor het verhongerende volk van India opgekomen. Die bondgenoot is Indonesië. Sharir heeft onlangs aan Nehroe 500.000 ton rijst aangeboden: Indonesië zou die ter beschikking stellen aan de indische hongerdistricten in ruil voor machines en landbouwwerktuigen. Ik schrijf dit op Pinksteren. En in de Pinksterpreek die ik vanmorgen hoorde, was natuurlijk veel sprake van ‘de Heilige Geest, die God uitstortte in twaalf volgelingen van Christus op het Pinksterfeest en van die dag af voortdurend uitstort op de mensheid’. En ik moest denken aan Gandhi, immers, zo in één mens van deze tijd de voortdu- | |
[pagina 207]
| |
rende aanwezigheid van de Heilige Geest duidelijk is, dan is het in den Mahatma. Is het niet treffend, dat twee zo verschillende mensen als Mevrouw Standenrath en Horace Alexander beiden zo sterk onder de indruk waren van de bijzondere sfeer van mildheid, liefde en vrede die om Gandhi heerste, zodat alle aardse beslommeringen en droefenissen hun scherpte verloren en het gemoed een voorsmaak proefde van het Koninkrijk Gods? Van kind af ervoer Gandhi uitstortingen van de Heilige Geest, die hem zijn fouten en zwakheden als ondragelijk deden gevoelen. Zo was het toen hij als kind aan zijn vader bekende een geldstuk gestolen te hebben en toen hij zich losmaakte van de slechte vrienden die hem verleidden om vlees en alcohol te gebruiken. Zo was het toen Ruskin's ‘Unto this last’ in hem een visioen deed opkomen van de broederlijke samenleving. Telkens ervoer hij met een schok dat onrecht en verdrukking heersten op aarde, en wist hij niet te kunnen leven zonder ze te bestrijden. En al duidelijker werd het hem, dat de enige strijdwijze waardoor men hopen kon verdrukking en onrecht te overwinnen, de ongewelddadige is, die poogt het gemoed van den geweldenaar en den onderdrukker te vermurwen door hem kwaad te vergelden met goed. Eerst in Zuid-Afrika en later in India leerde hij zijn aanhangers zich met onbuigzame volharding tegen elk onrecht dat hun werd aangedaan, te keren, maar ook zichzelven voortdurend te louteren van slechte driften, zoals haat en wrok. Wanneer Gandhi bemerkte, dat hij de beweging niet meer in de hand had en de verbitterde massa's, ondanks zijn uitdrukkelijke waarschuwingen, overgingen tot gewelddadigheden, zette hij liever de campagne stop dan toe te laten dat zij langs deze banen voortschreed. Voor hem was het niet in de | |
[pagina 208]
| |
eerste plaats de zaak of India haar vrijheid en onafhankelijkheid zou veroveren, maar de vraag hoe het dit zou doen. Enkel een strijd, die in Ahimsa gevoerd werd en door met vreugde gedragen lijden gekocht, zou India uiteindelijk een vrijheid verzekeren, die voor haar evenals voor Engeland een zegen zou zijn. Elke beproeving en teleurstelling die Gandhi doormaakte, elke vergissing ook, versterkte hem in deze overtuiging en werd tot een nieuwe bron van loutering en kracht in hem. En hoe meer hij gelouterd werd van menselijke zwakheden, des te vollediger nam de Heilige Geest bezit van hem, zoals hij dit in vroeger eeuwen van vele heiligen gedaan had. Des te onweerstaanbaarder werd zijn aantrekkingskracht voor alle eenvoudigen en reinen van harte, voor kinderen en voor dieren, die de blik zijner ogen, het gebaar van zijn hand en de klank van zijn stem met zacht geweld hield gevangen. En des te groter werd zijn vermogen, om alle tijdelijke dingen een maatstaf aan te leggen, die vrij was van toevallige en voorbijgaande omstandigheden, omdat hij ze allen zag in het licht der eeuwigheid. De Heilige Geest had een vaste woonstee in hem gevonden en stortte zich van hem in anderen uit.
Er is in de laatste jaren gegronde aanleiding geweest om twijfel te voelen, of Gandhi de bevrijding van India nog zou beleven. Ettelijke keren brachten ernstige ziekten of langdurige vasten hem aan de rand van de dood. Na de laatste voorstellen der engelse regering kon men echter hopen dat Gandhi toch nog het begin der verwezenlijking zal beleven van het doel, waarvoor hij tientallen jaren lang heeft gestreden en de zwaarste offers gebracht, die een mens van zijn aard kon brengen, die van zijn volk aan te | |
[pagina 209]
| |
voeren op de weg van oneindig lichamelijk en geestelijk leed. Toen Gandhi de voorstellen onder de ogen kreeg, die Atlee in het Lagerhuis en Lord Wavell te Delhi bekend maakten, moet hij gezegd hebben: ‘Zij bevatten de kiem om dit land van smart te veranderen in een land zonder smart en lijden.’ De voorstellen zijn van een ingewikkeldheid, die het onmogelijk maakte ze in enkele woorden uiteen te zetten. M. Joesoef noemt ze in ‘Indonesia’ van 8 Juni: ‘een meesterstuk van politiek compromis, dat ondanks de vele nadelen tot een brug kan dienen om over het dode punt heen te komen.’ Aan zijn artikel ontleen ik het volgende: Volgens deze voorstellen wordt India een Unie, samengesteld uit de vorstendommen en de provincies, die de bevoegdheid zal hebben om de defensie, de buitenlandse politiek en het verkeer te regelen. De vorstendommen en de Mohammedaanse Bond blijven een bevoorrechte positie innemen, tot grote teleurstelling van het Congres. De vorstendommen blijven een hinderpaal vormen tegen elke democratische vooruitgang en pas wanneer een voorlopige indische regering tot stand gekomen is, zal een einde gemaakt kunnen worden aan de middeleeuwse toestanden die in vele - niet alle - vorstendommen nog heersen. Een ander bezwaar der nationalisten is, dat in de toelichting elke duidelijke omschrijving van de bevoegdheden der voorlopige regering ontbreekt. Het Congres heeft daarom besloten zijn definitieve mening over het gehele plan nog op te schorten en Gandhi heeft na het lezen der toelichting verklaard, dat het plan geen conclusie heeft. Met dat al is het toch een stap in de goede richting, die tot verdere stappen leiden moet. En het vervult ons, Neder- | |
[pagina 210]
| |
landers, met schaamte en droefenis dat in hetzelfde nummer van ‘Indonesia’, waarin M. Joesoef schrijft over een ‘nieuw plan voor India’, in een redactioneel artikel de vrees wordt uitgesproken, dat de onderhandelingen tussen Sjarir en Dr. van Mook zijn vastgelopen, daar de nederlandse voorstellen onaanvaardbaar zijn.
Juni '46. |
|