Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
[pagina 245]
| |
Aan avond-heem'len steeg, een witte kleine
wolk, sikkel van de jong-geboren maan,
toen de vrouwen zich schaarde' om door de reine
luchten naar dal-wereld terug te gaan.
Zij daalden de voetpaden naar beneden,
niet over-haastig, zonder ongeduld,
hun harten lavend aan den grooten vrede
waar avond-klaarte het heelal mee vult.
Niet als wij levenden dalen van bergen,
wetend dat om-laag strijd en onvreê wacht
om 't hart weer te verscheuren en te tergen,
het pantserend met overspannen kracht
tot hard te zijn, te haten, te verachten, -
niet zóó gingen zij, maar vol hooge rust:
zij wisten dat om-laag de liefde wachtte,
zij jaagden niet, zij glimlachten gerust.
De lucht was als een teere schelp van binnen
vol parlemoeren glanzen: blauw, grijs-blank
en licht roos-kleurig. Aan het ver beginnen
des hemels rustte goud-doorstreepte bank.
Langs de hellingen ruischten de gezangen:
de jonge vrouwen, bij beurten, in koor,
zongen het purp'ren lied, Liefdes verlangen
en Liefdes heerlijkheid, heel den weg door.
| |
[pagina 246]
| |
En als zij even poosden, hieven de
matronen in diepere rijpe tonen
hun loflied aan: 't Worden, het eeuwig-schoone
van 't Leven, zongen deze lievenden.
Toen zij hadden bereikt den heuvel-voet
zagen z' om hun hoofden in wijde kringen
zwaluwen cirk'len en uit tros-seringen
woei zoete honing-geur hen te gemoet.
Vogels en geuren groetten zij vol vreugd,
als altijd hen die van de bergen komen
de zachte weelden die in dalen wonen
zoet streelt de zinnen en het hart verheugt.
En juichend sprongen kinderen hen tegen
die hadden boterbloeme' en madelieven
geplukt bij handen-vol: toen zij ze hieven,
zeeg op de komenden neer bloemen-regen.
En terwijl moeders tot kind're' over-bogen
om ze te kussen, ving een gouden deinen
aan door de klare lucht: veerkracht'ge lijnen
van klank, die dreunend heen en weder vlogen.
Menschheid had de gouden tongen bewaard
die de stem zijn van alle harten samen,
en in haar plechtige uren van verzâmen
beierden klokken uit over de aard'
| |
[pagina 247]
| |
der menschheid eenigheid, den blijden val
van 't enkel-leven in 't leven van allen,
beierden uit het opperst welgevallen,
van den mensch aan zichzelve' en aan 't Heel-Al.
En terwijl de gulle klank-golven veerden,
naderde mannen-schaar de vrouwen-drom
blij te geven het blijde wellekom
aan de lieven die van 't herdenken keerden.
Vroolijk geroep ving aan, over en weder,
en haastig zich van gezellinne' ontscharen
en zachte woorde' en zachte lach; veel paren
van jongeling en meisje doken, teeder-
gearmd, in 't zingende geurende loover;
veel matronen met milde vaste monden
voelde' om hun hand den sterken greep zich ronden
van lang-vertrouwden vriend: de oude toover
door-woei hun hart; somm'ge levens-gebogen
gestalte' aan d' arm van zilv'ren grijsaards gingen,
andere op lachende jongelingen
geleund, wier trekken voor die oude oogen
op-riepen het eigen wezen in jeugd.
Geene ging alleen van de duizendtallen
die van de bergen daalden: geene. Allen
vonden hun deel van de gemeene vreugd.
| |
[pagina 248]
| |
Niemand was eenzaam. Als één groot gezin
leefde de menschheid. Elk huis had zijn deuren
open, elk hart. Allen droegen het treuren
van één, weg op sterke armen van min,
ieder straalde zijn vreugden uit tot allen.
Verdriet kromp en verdween in 't samen-dragen
geluk wies door het deelen alle dagen,
menschen groeiden tot fonk'lende kristallen
van vreugd' aan-een. - In galerijen schaarden
zich de genooten tot het avondmaal
om te genieten van de zachte taal
der liefde en de goede vrucht der aarde.
Uit schemer-tuinen klonk schoone muziek:
lievenden brachten zoo geliefden groet,
treurenden stilden het deinend gemoed
met de streelingen van haar toover-wiek.
Er was niet een, er was niet een van allen
die wist te denken hoe muziek kon groeien
op and'ren steel dan liefde. Avond-gloeien
verflauwde, nacht rees haar ontastb're wallen
rond-om. Van uit het moerbei-diepe duister
blonken overal op zilveren lichten,
en helle opene makker-gezichten
bogen verrukt heen tot elkanders luister.
| |
[pagina 249]
| |
In de vrouwe'-oogen zag men lang nog staan -
als menschen, die van verre streken komen,
een vreemdheid aanhangt - het nadenkend schromen
om die smart-wereld hun voorbij gegaan.
Maar allengs door de jonge vroolijkheden
en milden lach der geliefde genooten
verbleekte weemoed, en de bronne' ontsloten
van de vreugde zich weer: het schoone heden
zamelde al zijn kind'ren in zijn schoot.
En die somb're wereld van smart en strijd,
de onze, dronk op-nieuw vergetelheid,
vergetelheid dronk haar, de ware dood.
Toen, terwijl deze lag in nacht verzonken,
is d'and're helft der aarde toe-gezwaaid
de zon, morgen-kraaien heeft daar gekraaid,
morgen-gloed is er vurig op-geblonken,
morgen-wind heeft gewaaid. En in dat waaien
zijn nieuwe vrouwen-scharen opgestegen
om hun grooten drang, om 't heilig bewegen
hunner liefde op de bergen uit te zaaien.
|
|